Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 919]
| |||||||||||
Goede raad en valsche gronden
| |||||||||||
[pagina 920]
| |||||||||||
wereldbeschouwing, waaraan het gindsche nooden toetst, deze middelen vraagt. Die onderscheiding is gewettigd, ja, noodig. In het practische kan veel behartigenswaardigs -, in het bespiegelende weinig houdbaars zijn, en omgekeerd. Nu dan: laat het hier te vellen oordeel eerst worden uitgesproken, daarna toegelicht. Den schrijver komt het vóor, dat, waar de ‘nuova scuola’ hare ziektebeschrijving geeft en hare geneeswijze ontvouwt, zij recht heeft op ons aller aandacht; waar zij, integendeel, bij monde van Ferri, onder den naam van ‘wetenschap’ ons den bekenden catechismus opdreunt van Lamettrie en ‘le Système de la Nature’, stelt die gewaande hyper-moderniteit, die inderdaad eene eeuw en verder ons terugzet, het goede, dat zij stichten kon, weêr in de waagschaal. Ziedaar de dubbele stelling, die thans nog kortelijk betoog verlangt.
Om te beginnen, zij het dan onverbloemd beleden: hetgeen ‘de school’ den rechtsgeleerden voor de voeten werpt, is niet te éenen male onverdiend. Er schuilt in een goed deel van juridischen beroeps- en ambtsarbeid voor hem, die zich eraan wijdt, een onmiskenbaar gevaar. Het is het gevaar van af te glijden naar wat men noemen mag ‘begripszaligheid’, - van zoozeer op te gaan in het ‘rekenen met begrippen’, hetwelk de bouw en het gebruik van een dogmatisch stelsel achter het positieve recht den wetenschappelijken jurist ten plicht stelt, dat men voor die gedachtenkaders de dingen, als zij zijn, vergeet, en, in zijn' ijver voor eene kunstige volbouwing van wat in rechte geldt, verzuimt de vraag te stellen, of het wel bij voortduring zijne geldigheid mag waard zijn. Dat, velen loffelijken uitzonderingen niet te na gesproken, de wereld, waar men aan strafrecht doet, over het geheel, een twintig jaar geleden, in dat opzicht van alle smetten vrij was, wie durft dat beweren? Het is, achteraf, niet goed te praten, dat destijds, onder meer, het Duitsch juristendom den ernstigen verschijnselen, waarop ons eindelijk ‘de Italianen’ zouden wijzen, niet zelf wat ruimer aandacht schonk, dan het hun gaf, en daarentegen aan een zoo puur-leerstellig boek als het hoofdwerk van | |||||||||||
[pagina 921]
| |||||||||||
Binding, ja zelfs aan zulk eene loutere doctoren-vraag, als de constructie van het schuldbegrip bij nalatigheidsmisdrijven, de haast uitsluitende zorg besteedde waarin die onderwerpen zich verheugen mochten. En evenmin is het te verschoonen, dat buiten Frankrijk allerwege de strafrechtsstatistiek zoolang verzuimde om aan hare voorbeeldige Fransche zuster met heilige jaloerschheid zich te spiegelen. Vraagstukken van leerstellige begripsbepaling en begripsaanwending hebben hunne waarde, zeker! Maar geene zoo overgroote waarde, dat ze ooit of ergens in een' hoek zouden mogen dringen de vragen naar de wezenlijke doeltreffendheid der dus begripsmatig doorlichte en bijgewerkte wet. Logische ontleding van de misdaad in hare bestanddeelen, uitstekend! Mits niet om harentwil verwaarloosd worde de psychologische ontleding, zoo ver zij gaat, van den misdadiger in zijne karaktertrekken. De hoofdvoorwaarde van geluk in strijd is kennis van den vijand. Daarna de tweede: vertrouwdheid met de draagkracht der eigen wapenen. Om in den kamp met de misdadigheid die dubbele kennis te verwerven, staan den jurist wel andere middelen, maar geene betere ten dienste, dan statistieken van de hoogst bereikbare volledigheid en precisie. Op dat stuk had sinds jaren de Europeesche rechtsgeleerdheid één model voor oogen (het Fransche) van inderdaad beschamende superioriteit. En zij verzuimde om met éen parigen aandrang alle andere regeeringen te wijzen op dat navolgenswaardig vóorgaan. Zij legde bij het mindere zich allerwege neêr, zelfs toen de cijfers, zoo gebrekkig als zij waren, alreeds begonnen te stamelen van onrustwekkende dingen. Was het dan geene daad van niet te loochenen verdienste, toen die juristenstand door eene groep Italiaansche geneeskundigen werd opgeschrikt uit zijne zorgeloosheid met den noodkreet: ‘De vijand staat vóor de poorten, en Gij verspeculeert Uw' kostbaren tijd!’? Wij kunnen, éenmaal aan het waardeeren, zelfs nog wat dieper gaan. Vragen wij eens even: waaruit verklaart zich, waarmeê hangt ten minste samen de éenzijdigheid, weswege de nieuweren hunne vóorgangers berispten: de grootere liefde | |||||||||||
[pagina 922]
| |||||||||||
jegens de abstracte daad met hare begripsbestanddeelen, het verwaarloozen van den concreten mensch met zijne erfelijk aangeboren en zijne in den maatschappelijken dampkring verworven eigenschappen? Er valt niet aan te twijfelen: de genoemde kenmerken van de misdrijfbeschouwing der oudvrijzinnigen houden zeer nauw verband met wat de gansche rechts- en staatsleer der mannen van den derden stand al had geteekend en ontsierd van lang vóór de omwenteling: hun ‘abstraheerend individualisme’. Die lieden: handelaars, ondernemers van nijverheid, advokaten vooral, kortom: mannen van zaken, ze rekenden in de wereld met zoo goed als geene andere soort van menschen dan zichzelven: éenlingen, op eigen kracht steunend, aan eigen oordeel zich vertrouwend, een iegelijk steeds nagaand - met bezonnenheid en onder inachtneming der dringendste eischen van recht en van fatsoen, - zijn en der zijnen bijzonder belang. Slechts zulke menschen kenden zij; slechts zoo ook dachten zij zich hen, die ze niet kenden. Dat er zelfs in hun eigen bestaan, hoe individualistisch afgesloten het vergelijkenderwijs mocht zijn, nog duizend kanalen van mededeeling bleven tusschen elk hunner en zijn' ‘kring’, zijne gansche ‘omgeving’, dat ook van hen een ieder was hetgeen hij was, goeddeels door wat zijne vóorouders waren geweest en wat zijne tijdgenooten waren om hem heen, zij vergaten het, en moesten het wel vergeten onder den druk van deze dagelijks voelbare waarheid, dat elk, zooals hij éenmaal was, maar zorgen moest de gelukkige bouwmeester te worden van eigen welvaart. En heel wat blinder nog waren zij hiervoor, dat naast hen, om hen duizenden van lieden leefden in eene veel minder veréenzaamde positie, een bestaan voerden, veel voelbaarder met dat van anderen saamgevlochten; echte kudde-menschen, in éen woord, steeds terend op familieoverlevering, of wel zich voedend met de ideeën, de vooroordeelen hunner maatschappelijke groep. Van daar de ‘afgetrokkene’ gestaltenis, die, in hunne rechtsgeleerde en staatkundige vertoogen, de ‘persoon’, de ‘burger’ onveranderlijk geeft te zien: eene gestaltenis, lêeg van inhoud, arm aan verscheidenheid; in het kort: niet meer, | |||||||||||
[pagina 923]
| |||||||||||
niet anders, dan ‘het’ individualiteitloos, karakterloos, vóorouderloos, ziektekiemloos, buren- en vriendenloos, alleen maar niet verstandeloos, noch ook belangeloos ‘individu’. Maar van daar tevens: de ‘nemenis’, die hier in het strafrecht zoo min als in het burgerlijke ontbrak. Na de harde leerschool der tegenspoeden, die zoo verminkte vóorstellingen van den werkelijken mensch, éens aan den vuurgloed der practijk beproefd, wel moesten baren, kwam de verdiende critiek. En zij liep uit (zij moest het) in een protest-program van deze strekking: ‘Gebroken nu met fictiën eener veréenzaamde individualiteit, als ware deze, in haar wezen, iets ganschelijk onherleidbaars; gebroken met de optelling dier éenheden tot een denkbeeldig rijk van algemeene gelijkheid in welberekende deugd. Aanvaard: de waarheid onzer erfelijke en maatschappelijke solidariteit, zoomede die van onze tot in het oneindige geschakeerde concrete verscheidenheid, opklimmend en afdalend tusschen een weinig meer dan de dieren en een weinig minder dan de engelen’. Aan die critiek, aan dat protest woorden te hebben gegeven, is zeker geen geringe verdienste. Niet, alsof alles echt was, wat zoo onheilspellend glinsterde in de getallenfiguren van de Jobsboden der ‘nuova scuola’. Zoover die cijfers heetten te getuigen voor eene versterking der misdadigersarmee langs de geheele linie, voor toeneming der daden van geweld zoowel als der verschijnselen van misdadige hebzucht, stelden de Fransche tegenstanders der Lombrosiaansche school met recht, naar het schijnt, hun vóorbehoud. Reeds van Italië mag men de schrikwekkende slotsommen, die Garofalo bouwde op de daar verzamelde cijfers, met goeden grond voorbarig noemen. Zelfs is in het Appennijnsche schiereiland, sinds er de wetgeving van 1890 brak met de doodstraf, een teruggang opgemerkt van het getal der voormalige halsmisdrijven, sprekend genoeg nog altijd, ook al stelt men voorzichtigheidshalve een deel ervan op rekening van eene iet of wat geflatteerde balans.Ga naar voetnoot1) Voorts geeft het, na Garofalo's onthutsende | |||||||||||
[pagina 924]
| |||||||||||
berichten over Spanje, wel iets te denken, als men elders ons opmerkzaam maakt op deze tegenstelling: blijkt al de Spaansche worgpaal weinig te vermogen tegenover eene verwildering in het hanteeren der ‘Navaja’, die het aantal doodingen opvoert tot meer dan 42 's jaars op elk millioen bewoners, in Portugal, dat geene bloedige terechtstellingen meer kent, is de moorddadigheid niet half zoo groot.Ga naar voetnoot1) Past dus, reeds waar het Zuid-Europa geldt, tegenover Garofalo's cijferspel wel eenig vóorbehoud, eene dubbele behoedzaamheid wordt plicht, waar de ongeluksprofeet van Middel- en Noord-Europa komt te spreken. Zoo schijnt de cijferloop der halsmisdaden in Frankrijk gedurende de laatste halve eeuw de zwartgalligheid des Italiaans niet te rechtvaardigen.Ga naar voetnoot2) En mocht men daartegen al willen aanvoeren, dat de Fransche republiek met haar nog steeds door de vermaarde valbijl gekroonde straffenstelsel ten minste onbesmet gebleven is van de ‘wreed-sentimenteele cellomanie’, dan zij op België gewezen; dat land, al is er de doodstraf feitelijk in onbruik, maakt niettemin, in de statistiek der misdaden tegen het leven, eene onbetwistbaar gunstige figuur.Ga naar voetnoot3) Intusschen, éens dat vóorbehoud gesteld, moet, andererzijds, dit worden toegegeven, dat in den aanwas der misdrijven uit booze begeerlijkheid voldoende reden stak, vooreerst tot dezen twijfel, of het geldend strafrecht dat verderf niet kon te keer gaan met doeltreffender middelen, en dan ook nog tot dezen anderen, of zelfs het beste strafrecht zonder meer tegen zulk kwaad wel mocht zijn opgewassen. In allengs hooger mate overwoog de aanwas der hebzuchtige misdadigheid de afneming der vergrijpen tegen het leven. En inderdaad, zoo mocht wel Tarde vragen,Ga naar voetnoot4) waar, éenerzijds, onze altijd rijker voortbrenging gedurig het getal ver- | |||||||||||
[pagina 925]
| |||||||||||
meerderde der goederen en genietingen, die tragen en gegewetenloozen lieden de zonde der oneerlijkheid wel waard schenen, en aan den anderen kant de toenemende slapte des verweers de kwade kansen voor den booswicht steeds deed dalen, was het daar wel vreemd, zoo het bedrijf van winkelladendief, landlooper, valschen munter, of bedrieglijken bankroetier onder de kostwinningen, die een geboren lanterfanter kon aangrijpen, allengs een der voordeeligste en tevens een der minst gevaarlijke scheen geworden? ‘Tegelijk’, dus voer dezelfde fijne denker voort, ‘heeft zekere nieuwe koers in ons maatschappelijk leven, dien men zich wel moet hoeden te verwarren met “beschaving”, het getal der “gezonkenen”, der vagebonden bovenal, en tevens dat der droomers, der plannenmakers en der tinnegieters sterk vermenigvuldigd, waarmeê alweêr eene dubbele mijn geopend is van brandstof voor allerhande vuurhaarden der ondeugd. Voeg daarbij, dat de Christelijke barmhartigheid in onze dagen van besmettelijke goudkoorts op verre na niet hare vleugelen heeft kunnen uitslaan zoo wijd als noodig was; met dit gevolg, dat ettelijke veroordeelden, die na een' eersten misstap vatbaar waren gebleven voor verbetering, dat vele ontslagenen ook, die wankelden tusschen het vóorbeeld der groote wereld, zoo onbesproken, maar helaas! zoo stug, en de aantrekkingskracht van den kleinen vriendenkring, bij al hare misdadigheid steeds gastvrij, meest welhaast eindigen moesten met opnieuw het slechte deel te kiezen en voortaan daarin te volharden. Dan kent Ge de vier voedingsbronnen der hedendaagsche boevenwereld.... Wat nu te beginnen in zulk een' nood? Er kan, natuurlijk, wel geen sprake zijn van de eerste bron te stoppen.... Maar aan de andere valt meer te doen. Men kan de gevaren des misdrijfs verhoogen door practischer doortastendheid en vóorzorg. Men kan de rekruteering van 's vijands leger drukken door eene algemeene opwekking tot menschkundige barmhartigheid.... En waar de nood zoo nijpt, beduidt dat “kunnen” “moeten”, “dringend moeten.” Er valt in het optreden der nieuwe school nog meer | |||||||||||
[pagina 926]
| |||||||||||
te prijzen. Niet slechts hare ziektebeschrijving, ook hare aanbeveling van eene veranderde geneeswijze verdient ernstige aandacht en, ten deele, behartiging. ‘Ten deele’. Want ook daar schuilt kaf onder het koren. De ‘symbiotische’ methode, door Ferri met zekeren ophef aanbevolen, verraadt te onbedacht hare afstamming uit de avontuurlijke bespiegelingen van den ‘phalanstérien’ Fourier, althans hare verwantschap met die gedachtenwereld, om voor iets meer te mogen worden genomen, dan (met verlof van den heer uitvinder, die om geen lief ding wil dat men hem van ‘metaphysiek’ verdenkt) voor een'.... ‘metaphysischen’ inval. Merkwaardig, hoe toch de uitersten elkander raken! Ziehier een' ‘socialist’, een wezen dus, dat aan geen' vorm van bijgeloof zich meer ten volle waant ontgroeid dan aan den ‘burgermans-catechismus’ der ‘harmonies économiques’ van Bastiat. Hij ziet in het menschelijk samenleven geen harmonie, maar strijd. ‘Droomerij’, de volkshuishoudkundige wijsheid van de pleitbezorgers der middelklasse, die eertijds ons wat vriendelijkers leerden! En waarvan droomt hij zelf? Van eene vervorming onzer maatschappij, waar, in eene allengs toenemende mate, ruim baan zal komen voor een tal van lieden, misdadigers hier en thans, opdat zij hunne beweeglijke natuur, voorshands onder den druk eener verworden omgeving langs ongewenschte banen zich ontladend, zullen mogen uitleven te algemeenen nutte. Wat is wel ‘harmonistische metaphysiek’, als zulk een droom dien naam niet dragen mag? Maar er is onder de vóorslagen ter genezing ook wel wat anders en wat beters. Te goeder ure hebben, op het laatstgehouden congres, de Heeren Lacassagne en Martin zich gewaagd aan eene samenvatting der ‘stellige en onbetwistbare uitkomsten, waarmeê de boevenstudie den makers en den toepassers der wet van dienst kan zijn.’Ga naar voetnoot1) Zij kweten zich van die taak door aan het oordeel der vergadering vijf ‘theses’ te onderwerpen, wier hoofdinhoud hier volgt:
| |||||||||||
[pagina 927]
| |||||||||||
De hier in de derde plaats genoemde taak van den tuchthuis-geneesheer onderstelt, natuurlijk, dat de duur der opsluiting niet vooraf bepaald, maar van de beterschap des daders afhankelijk zij. | |||||||||||
[pagina 928]
| |||||||||||
Niet waar? hier spreekt eene ingetogenheid, waarmêe te redeneeren valt. Voor overleg, in grensgevallen, tusschen rechters en geneeskundigen kan niet te veel worden gepleit. Voor staatsbeleid en liefdewerk, dat, waar het kan, de wortelen afsteekt van het kwaad, in steê van met het wegsnijden der giftige loten zich voldaan te toonen, natuurlijk evenmin. Dat, voorts, ter zake van bij ongeluk gepleegd vergrijp, eene proef genomen worde met voorwaardelijke veroordeeling, waarom het niet toegejuicht? Vooral, zoo daarmeê gaat gepaard toekenning aan de lijdende partij van een' veel steviger geharnasten eisch tot schade-herstel. Zelfs laat zich heel wat aanvoeren ten gunste van het denkbeeld: voor sommige veroordeelden (misdadige dronkaards, onder anderen, wier beterschap zich licht herkennen laat) eene premie op die beterschap te stellen, door den duur hunner vastzetting tusschen een' kortsten termijn en een' langsten - in, te laten afhangen van hun gedragGa naar voetnoot1). Op al die punten dringt de nieuwe school tot eene hertoetsing der bestaande wetten, die licht een eerste stap tot heilrijke hervorming wezen kon. Maar verder...?
Niet dit is het vóorbehoud, waarop de sterkste nadruk past, dat de ‘nuova scuola’ meest een' anderen toon voert, dan wij zoo juist van Lacassagne en zijn' vriend vernamen: den toon eener leerstelligheid, die weinig hoop geeft op eene vruchtbare wisseling van gedachten. Er is hier een verschijnsel, dat zich, zielkundig, zeer wel laat verklaren. Die Italianen, Spanjaarden, Portugeezen, een enkele Belg ook, ze hebben allen wat weg van den ontsnapten leerling eener ‘frater’-school, wien Büchner's ‘Kraft und Stoff’, of soortgelijk geestesproduct ‘de oogen’ heeft ‘geopend’. Zij zweren met gelijkelijk blinde stelselzucht voortaan bij het ‘credo’ van Jacob Moleschott, of Ernst Haeckel, als zij het vroeger moesten doen bij dat van Thomas den Aquinaat. Werd het niet, met | |||||||||||
[pagina 929]
| |||||||||||
zooveel woorden, door Sergi reeds op het congres te Rome uitgesproken: ‘Wij aanvaarden de leer van Darwin zonder erover te redetwisten’?Ga naar voetnoot1) Alsof ooit over eenig vraagstuk, laat staan dan: zulk een als het ontstaan der soorten, de gedachtenwisseling voor goed gesloten kon worden verklaard! Vóorshands is nu aan het doordraven geen houden meer. Tot rustige toetsing, zelfs tot kalm kennis nemen van de nieuwe openbaring gunt men zich amper tijd. Dan komen af en toe verraderlijke ‘misstappen der pen’ in het vuur der redeneering vóor, gelijk toen Ferri den tamelijk bekenden Londenaar Jeremy Bentham doodverfde als een' ‘Duitschen eriminalist’Ga naar voetnoot2), of Prof. Denis van de nieuwe ‘vrije nuiversiteit’ te Brussel eene Duitsche toespeling op zekere veelbesproken eigenaardigheid van den ‘Vogel Stransz’ vertolkte, als gold het eene classieke aneclote, betreffende ‘l'oiseau de Strausz’.Ga naar voetnoot3) (Of het een vinkje was van David Friedrich, of een canarie van den Walskoning? besliste de geleerde schrijver niet.) Het meest van al, intusschen, is die bekeeringsijver op zijn' praatstoel, waar het pas geeft, kwaad te spreken van den ouden geest. Het richtig taalgevoel der heeren heeft dien vijand, met de talrijke uniformschakeeringen zijner verschillende legercorpsen, begrepen onder het éene woord: ‘Metaphysiek’. Dat, toch, met ‘physica’, oorzaaksbeschrijving van verschijnselen, niet alles is gezegd, wat wetenschap ons te vertellen heeft, in die gedachte vinden wij wel waarlijk het wachtwoord, dat heel de macht der tegenstanders samenbindt. Komt daarop het gesprek, dan raken de tongen los, met eene veelheid van woorden, die zelfs de rijkdom van den beschikbaren taalschat ten slotte niet voor zekere éentonigheid behoedt. Men moet in dien trant Ferri hooren toornen tegen ‘de éenlettergrepige wijsheid’ zijner wêerpartij! Maar niemand overtrof tot heden op dat stuk den vurigen Portugees, dien, trouwens, de ‘omineuze’ | |||||||||||
[pagina 930]
| |||||||||||
naam Bombarda tot zoo'n rhetorisch salvo scheen te hebben vóorbestemd. Met onverholen minachting gaf hij den schop aan ‘dien ouden metaphysischen woordenkraam, waar de namen de dingen voor den gek houden, waar men met woordspelingen kunstgebouwtjes samenknutselt, die allerminst teruggeven de klassen en de groepen der feiten, maar louter gewrochten der bespiegelende verbeelding en vooropgezette meeningen der wijsbegeerte’Ga naar voetnoot1). Het baatte niet, of mannen der verzoening al nu en dan ten minste een vriendelijk woordje over hadden voor de beminnelijke tweelingzuster der ‘bovennatuurkunde’, de religie, of al te Rome Moleschott, de eeuwig glimlachende, het Christendom de aalmoes schonk van eene welwillende plichtplegingGa naar voetnoot2), of zelfs te Amsterdam Prof. Benedikt den Heiligen Vader prees, wiens vóorkeur jegens Thomas van Aquino de geloovigen noodigde tot onbevangen studie der natuurGa naar voetnoot3). ‘Ik’, sprak met zijne innemende openheid het schootkind der misdadigerswetenschap, Ferri, ‘ik ben Godloochenaar’Ga naar voetnoot4). En door dat formidabele....‘metaphysisch’ ‘paradoxon’ docht hem en allen, die met hem den toon aangeven, de ‘metaphysica’ ter dood verwezen. Ook dit zal den hervormers wel niet hoog worden toegerekend, dat, mocht zelfs ál hetgeen ons Lacassagne aanbeval behartiging verdienen, de roem der vondsten daarom nog geenszins uitsluitend der ‘nuova scuola’ behoort. Geen mindere, trouwens, dan Lombroso zelf heeft dat volgaarne erkend.Ga naar voetnoot5). ‘Practische volkeren’ (zoo sprak hij te Genève) ‘hadden reeds onze slotsommen getrokken en toegepast, zonder een woord te kennen van onze wetenschap. Gestichten voor krankzinnige misdadigers, scholen voor havelooze straatslijpertjes, eene armen-wetgeving en eene op gegiste dranken, genootschappen tegen kindermishandeling, dat alles vindt men sedert lang in Noord-Amerika, | |||||||||||
[pagina 931]
| |||||||||||
in Engeland, in Zwitserland, ten deele ook in Frankrijk’. Hij kon nog meer hebben genoemd. Het feit, bijvoorbeeld, ook, dat zelfs het geroep om vonnissen zonder stricte tijdsbepaling, de ‘nieuwigheid’, die men welhaast het fierst deed klinken, lang vóor zijn optreden reeds was gepredikt door eene diep gesmade onder de ‘metaphysische’ scholen: de apostelen der... verbeteringsleerGa naar voetnoot1). Nog éens intusschen: de eigen lof, die zulke dingen somtijds schijnt voorbij te zien, worde der school niet te hoog aangerekend. Haar blijft in elk geval de roem, ook waar zij ijverde voor anderer vondsten, daaraan in wijder kringen ruchtbaarheid te hebben verschaft dan ooit te voren ervan kennis namen. In onzen tijd van scherpe mededinging tusschen wie het oor verkrijgen willen van kouing Publiek, zijn éenmaal, om te slagen in dien toeleg, dikke geluiden noodig. Dat niet een ieder, die, op het veld van wetgeving of van barmhartigheid, een ongedacht, maar heilzaam plan verzint, daarbij bekwaam is en bereid om voor zijne uitvinding de Turksche trom te roeren, is, zeker, menschelijk. Maar dan ook: eere den verdiensten eener groep, die voor het bespelen van dat instrument én lust én gaven toonde! Als tegen het gematigde program van Lacassagne en Martin éen algemeenere bedenking past, dan is het wel deze: ontworpen door geneesheeren, voert het voor den stand der beide stellers beslist te hoogen toon. Men kan heel wat gevoelen voor het gevleugeld woord, dat op het congres te Brussel de Amsterdamsche hoogleeraar Van Hamel zijn' broederen in Themis toevoegde: ‘Slechts als Gij twijfelt, roept Gij den geneesheer. Roept hem nu voortaan ook, opdat hij U leere twijfelen’Ga naar voetnoot2). Aandachtige lezing, echter, van de stellingen der twee Lyon'sche geneeskundigen dringt eene completer slotsom op. Laat beiden (luidt zij), rechtsgeleerde en ‘medicus’, het beseffen, dat zij elkander moeten leeren twijfelen. Want waarlijk: medische beginselruiterij is geen haar beter dan juridische. Elk houde een open oog voor wat in het weten ter overzij hem | |||||||||||
[pagina 932]
| |||||||||||
tot bescheidenheid kan stemmen. Maar daartoe blijve dan ook geen van's anderen gedachtenwereld volstrekt onkundig. Aanstaanden strafrechters zij gerechtelijke geneeskunde niet vreemd, tuchthuisgeneesheeren in hope evenmin een blik op de grondgedachten des strafrechts. Slechts wie elkaar begrijpen zijn tot gemeen overleg bekwaam. Waar wederzijdsch begrip ontbreekt, daar stijft gedachtenwisseling slechts iedere partij in haar vooroordeel. Zou men, de ‘stellige en onbetwistbare uitkomsten’ der beide Fransche dokters lezend, niet wanen dat voor het minst de geestverwante vakgenooten dat ‘onbetwistbare’ nooit betwistten? En toch: hoe ver te zoeken is zelfs dáar de éenstemmigheid! Nog zij gezwegen over een zoo zuiver practisch onderwerp als de verblijven voor misdadige krankzinnigen, waar het zeer de vraag is, of de Duitscher, doctor Naecke wel met zijne twee collega's over den Rijn accoord gaatGa naar voetnoot1). Van meer belang is dit verschil. Terwijl de beide heeren uit Lyon ‘een groot getal’ ontaarden opeischen uit de handen der rechterlijke macht, om hen over te leveren aan de mannen der geneeskunde, schijnt, daarentegen, de Weener hoogleeraar Dr. Benedikt die ‘middelstof’ den heeren van den gerechte te willen latenGa naar voetnoot2). Waar zoo ‘de faculteit’ tegen zich zelve blijkt verdeeld, daar kon de twijfel, dien de rechter van haar had te leeren, wel eens gaan klimmen tot vertwijfeling. Doch ook al blijkt de faculteit éenstemmig, dan kan nog de jurist bedenking opperen. Een vóorbeeld levere het verlangen, in schijn zoo welgegrond, althans zoo dood onschuldig, dat in elk ernstig strafgeding een geneeskundige deelneme aan het voorloopig onderzoek, opdat men kome tot de nauwkeurigst mogelijke kennis van den persoon des daders. Verstaat men echter wel ten volle, wat dat inhoudt? ‘De studiekring der jonge balie te Brussel’ dacht eenige | |||||||||||
[pagina 933]
| |||||||||||
jaren geleden daar vrij luchtig over. Dat vurige genootschap drong erop aan, en in het belang van een volledig persoonsonderzoek scheen zulk een aandrang alleszins gegrond, dat de nasporingen van den toegevoegden geneesheer zich niet bepaalden tot de lichaamsgesteldheid des verdachten, maar zouden doordringen tot zijne kinderziekten, ja zelfs de mate wegen zijner erfelijke belastheid. Doch met het volste recht wees Dr. Maus, hoofdambtenaar aan het Belgisch ministerie van justitie, dien eisch terug, als leidende tot onkiesch misbruik van vertrouwelijke mededeelingen, als uiterst krenkend ook voor den betrokkene, dien zelfs bezwarende vermoedens toch niet buiten de wet der menschelijkheid plaatsen, en (‘last not least’) als pijnlijk in de hoogste mate voor zijne familieleden. Iets anders zal het nog zijn (schreef Dr. Maus), als men te doen heeft met récidivisten; hun goede naam is toch verbeurd. Maar te gaan wroeten in de intiemste levensbijzonderheden van een' tot dus ver onbesproken man, alleen omdat men hem verdenkt van misdaad, en niet alleen in zijn verleden, neen, ook in dat zijner verwanten, neven en nichten incluis, dat achtte Dr. Maus eene niet te dulden inquisitie, al werd het dan in naam der ‘wetenschap’ geëischtGa naar voetnoot1). Soortgelijke bezwaren, slechts nog ernstigere, verheffen zich in het rechtsgeleerd geweten tegen weêr eene andere nieuwigheid, door onze Lyonneezen mede tot de onbetwijfelbare veroveringen der boevenwetenschap geteld: de vonnissen op geheel onbepaalden termijn. Wordt hun verlangen wet, dan zullen voortaan de rechters een' veroordeelde ter vastzetting verwijzen, opdat hij, zoo het kan, worde verbeterd, dus totdat die beterschap een feit zal wezen. Over het aanzijn van dat feit en de oirbaarheid, dientengevolge, van ontslag beslisse dan eene commissie, vóorgelicht door het, natuurlijk meest den doorslag gevende, advies van den gestichtsdokter. Men moet, voorwaar, aan alle juridisch denken zijn gespeend, om eene zoo buitensporige macht over den naaste | |||||||||||
[pagina 934]
| |||||||||||
in ernst te willen toekennen aan het braafste comité, of liever (want hij zal de man zijn) aan den bekwaamsten arts. Zulk ‘despotisme der verlichting’, ten troon geheven in iedere gevangenis, zou ongetwijfeld in een groot aantal gevallen de twee partijen (den te verbeteren ‘patiënt’ en zijn' verbeteraar) slechter in plaats van beter maken. Het zou den eerste bederven door eene belooning te stellen op huichelarij. Niemand is het gegeven, de letters duidelijk te onderscheiden in het boek zijner eigen ziel. Nog minder is er éen bij machte met zekerheid te lezen in het gemoed eens anderen. Daarom is veinzerij voor hem, wien de gelegenheid tot oefening openstaat, eene kunst, die zich betrekkelijk licht laat aanleeren. En waar is schooner oefenschool voor dilettanten in die kunst te denken, dan in een strafgesticht ter uitvoering van louter vonnissen zonder álle tijdsbepaling? ‘Vergeet niet’, dus sprak te Genève de Zwitsersche jurist Gautier,Ga naar voetnoot1) ‘dat tusschen den veroordeelde en zijn' opziener er geen portuur is. De eerste heeft zijne vrijheid te heroveren; een wit, hardnekkige inspanning van alle dagen waard. De ander heeft een tiental duistere raadselen, en licht meer, van practische zielkunde te ontwarren. Heeft hij veel kans het richtige eind te vinden?’ ‘Men denke eens’ (aldus ging dezelfde spreker voort) ‘aan de voornaamste soorten der gevangenen. Daar hebt ge dan vooreerst de lieden, verhard in het plegen van kleine vergrijpen. Het zijn meest luiaards, en comedianten bovendien; listig en lenig, plooien zij zich gemakkelijk naar het gevangenisleven. Ze geven den suppoosten heel wat minder last, dan de ongezeglijke driftkoppen, die toch nog wel zoo krachtige aanspraak hebben op onze belangstelling.’ Als dan het comité, als dan de dokter, de man, die goeddeels aller lot in handen heeft, niet laten kan zich ook eens tot die opzichters te wenden om raad en vóorlichting, zullen zij daar steeds betrouwbare gegevens krijgen? Juist om die reden echter zal de practijk van Lacassagne's laatste ‘thesis’ ook niet kunnen missen het | |||||||||||
[pagina 935]
| |||||||||||
karakter te bederven van zoo menigéen, wien zij werd opgedragen. Nergens is zoo gevaarlijk de verleiding tot willekeur, tot het toegeven aan onverdedigbare vóorliefde, of wêerzin, als waar aan menschen eene beschikking wordt overgelaten over het wel en wee van medemenschen, zonder een vast kader van gegevens, waarbinnen die opdracht dient volvoerd. Is deze man met zijne ordentelijke manieren en zijne mooie ‘conduitelijst’ een ‘verbeterde’, of een huichelaar? In vele gevallen kan niemand dat met zekerheid zeggen. Toch moet gij, lid van de commissie, meê beslissen. Toch moet ik, de gevangenisdokter, naar Lacassagne's eisch mijn oordeel vellen, dat allicht beslist. Wat zullen wij doen? Wat zal den doórslag geven? Honderdmaal een ‘ick en weet niet wat’, eene zekere vooringenomenheid, hetzij ten gunste -, hetzij ten ongunste van den patiënt. Welnu, wanneer wij zoo een aantal malen, bij ons beschikken over wat voor onze naasten niets geringers was dan de levensvraag, geen' anderen weg hebben kunnen kiezen dan maar in vredesnaam een' slag erin te slaan, zal zulk een ambt onze nauwgezetheid van geweten, den ernst van ons karakter onaangevreten laten op den duur? En nu was nog geen sprake van de oneffenheden, die in zoo'n rijk der willekeur niet te vermijden zouden zijn. Men ziet ze al vóor zich! Hier: den gestrengeren ‘medicus’, besloten om geene ‘patiënten’ ooit los te laten op de maatschappij, eer hij van hunne beterschap zich durft verzekerd achten. Ginds: een' teerhartiger vakgenoot, dien het denkbeeld drukt, zijne opgeslotenen vast te houden, zoodra hij maar van hun volharden in het kwaad géen zekerheid meer heeft. Hier: een' voorzichtige, die zijne gasten pas laat gaan, als hij eerst stellig weet, dat zij daar buiten ergens een karweitje vinden. Daar wêer een' ander, die het met dat punt zoo nauw niet neemt. Ook het behulp van de voorwaardelijke invrijheidstelling neemt die oneffenheid niet weg, verplaatst ze alleenlijk.Ga naar voetnoot1) Kortom: wie, die de hier geschetste schaduwen bedenkt eener als | |||||||||||
[pagina 936]
| |||||||||||
‘wetenschappelijk’ ons aangepredikte hervorming, zal het Von Bar betwisten, dat zulke ‘wetenschappelijkheid’ hare oogenblikken kent, waarin zij volop arbitrair kan zijn?Ga naar voetnoot1) Hij die, in deze dingen, nog prijs stelt op den rechtskant, dat is: de wering van -, de waarborging tegen onbeteugeld welbehagen, hij kan een plan, als dit, hoe goed bedoeld, in strafwetgeving en - practijk niet toelaten.
De twee conflicten, laatstelijk aangeroerd, tusschen rechtskundig en geneeskundig denken zijn leerrijk, wijl ze typisch mogen heeten. Zoo vaak, in dergelijke vragen van practijk, de ‘medicus’ en de jurist uitéengaan, is het, wijl beiden van huis uit verschillenden kijk op deze dingen mêebrengen. Den eerste heeft zijn studiegang gewend aan de arbeidswijze der hedendaagsche natuurvorsching. Van deze heeft hij op zijn eigen veld in waarheid wonderen gezien. Ligt het dan niet voor de hand, als hij den blik naar het erf wendt van zijn' buurman, den jurist, en daar veel achterlijks ontwaart, dat hem die tobberijen de verdiende straf dunken voor de verwaarloozing zijner alleen-zaligmakende manier van onderzoek? ‘Leer toch’, zoo klinkt het dan den tobber in de ooren, ‘leer toch het leven van de maatschappij en van haar' parasiet eens eindelijk verstaan naar onzen trant. Dan zult ge wat ervaren!’ Maar de ander? Hij blijft meest voor die vermaning doof. Hij spreekt niet vierkant -, maar hij stribbelt toch gewoonlijk tegen. Is dat bekrompen hoofdigheid? Integendeel. Hoe redelijk naar den schijn, de eisch, dat hetgeen tot hier ‘de wetenschap des strafrechts’ heette, nu voortaan zonder rest zal opgaan in studie van de maatschappij en van den boef naar natuurkundige methodeGa naar voetnoot2), die eisch is voor inwilliging onvatbaar. Hij steunt op schromelijke miskenning van het onderscheid tusschen de kennis en verklaring van | |||||||||||
[pagina 937]
| |||||||||||
hetgeen is en het beredeneerde inzicht in hetgeen behoort. Wat dan voor het oogenblik in dat verschil onze aandacht vraagt? Het is, vooreerst, het contrast der twee standvastige hulpwerkwoorden, waarvan het ééne op het eerste -, het andere op het tweede veld van onderzoek gemeenlijk dienst doet: de tegenstelling van ‘natuurlijk’ en ‘gebiedend’ ‘moeten’, niet anders kunnen en niet anders mogen. Maar het is bovendien eene secundaire differentie, door Trendelnburg in deze woorden uitgedrukt: ‘Rechtsdwang heeft eene matiging, eene terughouding aan zich, die de mechanische druk niet kent’.Ga naar voetnoot1) In tegenstelling tot eene natuurkracht, die uit zich zelve van geen ophouden weet,Ga naar voetnoot2) draagt altijd eene juridische bevoegdheid het beginsel mede harer eigene omgrenzing.Ga naar voetnoot3) Naar rechte komt een' mensch over zijn' naaste, eene overheid jegens hare onderdanen, een' staat met opzicht tot zijn' nabuur geene macht ooit toe, tenzij beperkt, omtuind. Het is dat eigenaardige karakter des rechts, wat door een' iegelijk wordt miskend, die de studie van welken tak der rechtsgeleerdheid het zij wil zien beoefend als verlengstuk slechts van het onderzoek der levende natuur. Hij ziet voorbij, dat hier twee sferen zijn, in zekeren zin volstrekt gescheiden. Uit bloote oorzaakbeschrijving slaat ‘logica’ geene brug naar kennis van betamen. Onlogische sluikerij alleen doet daartoe soms eene poging. Eene redeneering, die op slotsommen van ‘mogen’ en ‘gebiedend moeten’ wil neêrkomen, kan nooit volstaan met, bij haar uitgangspunt, slechts van het ‘natuurlijke’ - te willen weten. Kiest zij dat punt van uitgang, blijft ze het getrouw en houdt ze ook verder zich van ‘handigheden’ vrij, ze mondt onredbaar uit in eene afdoende zelfweêrlegging: aanvaarding, kort en goed, van elk voldongen feit; afkeuring slechts van dat wat niet gebeurt.Ga naar voetnoot4) De meest gebruikelijke ‘handigheid’, waarmeê die zelf- | |||||||||||
[pagina 938]
| |||||||||||
weêrlegging wordt ontweken, is deze: In den mengelklomp der natuurlijke beweegkrachten, die in de menschenwereld elkaar kruisen, kiest men eene enkele uit, om daarop door te draven. Dat is gewoonlijk: het streven van iedere gegeven volksgemeenschap naar behoud en verrijking van eigen bestaan. Daarin (dus heet het ook op ons gebied) moet alle strafrecht, of wat ervoor in de plaats treedt, zijn' grond, zijne reden vinden. Dat klinkt niet kwaad! Slechts rijst hier aanstonds dit bezwaar. Die trek naar zelfbehoud, hetzij ge hem aan eene maatschappij, een volk, of aan een' mensch ontdekt, is nooit iets meer dan een natuurdrang, iets dus, dat, wij zagen het, uit eigen hoofde nergens weet van halt houden. Ga dus maar eens Uw' gang. Hier, in het strafrecht, ziet ge twee elkaar ontmoeten: eene volksgemeenschap, die van een' staat hare vastheid krijgt, en dan: een' enkelen mensch. Kies nu, als oorsprong en als maatstaf van het recht, dat het gedrag der grootere eénheid met opzicht tot dien mensch zal regelen, uitsluitend haar' natuurlijken levensdrang. Ziedaar: ge hebt, zoodoende, in beginsel, den ander tot een rechteloos ding verlaagd. Ook Tarde heeft die waarheid duidelijk beseft. ‘Ons hart’, zoo schreef hij met Pascal, ‘heeft soms zijne redenen, die de rede eerst niet kende.... Zoo is het hier met den ons aangeprezen maatstaf der “salûs publica”. Het wil er liefst niet aan. En, achteraf gezien, terecht. Staat het, bijvoorbeeld, vrij, een leven te offeren, zoodra dat offer maar de som van de levensgoederen der maatschappij voor verarming bewaart, waarom dan niet gelijkerwijs, zoo vaak die schat ermeê kan worden verrijkt? Onder dat gezichtspunt zou het niet moeilijk vallen zelfs op menschen toegepaste vivisectie te rechtvaardigen. Eene hecatombe toch van een paar honderd krankzinnigen kon duizenden allicht herstellen in gezondheid naar lichaam en geest.’Ga naar voetnoot1) Ja waarlijk, als het recht slechts heeft te rekenen met de belangen der gemeenschap, dan weet men wel, | |||||||||||
[pagina 939]
| |||||||||||
waar men begint? maar waar men dan zal eindigen? nooit. Wat tegen die bedenkingen wordt ingebracht, laat zich wel raden. Men zal, hare juistheid in het algemeen erkennend, beweren, dat zij, wel bezien, de woordvoerders der ‘nieuwe school’ niet deren. ‘Heeft niet’, dus zal men vragen, ‘heeft niet zelfs Garofalo met nadruk het uiterste, dat hij de “radicale eliminatie” noemde, beperkt tot de gevallen van stricte onvermijdelijkheid? “Ons zedelijk gevoel”, zoo lazen wij bij hem, “verbiedt, dat paardemiddel buiten de grenzen van het onmisbare aan te wenden.” En dan Ferri! Wien ook het betoog hier boven treffen moog, hem allerminst! Met zooveel woorden zegt hij, geenszins op het maatschappelijk-heil-alleen den blik gericht te houden. Hij zoekt veeleer, ook daarin trouw aan de natuur, die immers insgelijks steeds de éene kracht met de andere beteugelt, naar het punt van evenwicht tusschen de aanspraken der misdadigers én die der samenleving.’Ga naar voetnoot1) Fraai! Maar bewijzend ook? Dát is wat anders! Bewezen wordt met zulke dingen enkel dit, dat bij die twee juristen, als het spant, de juridische natuur soms gaat boven de natuurwetenschappelijke leer. Wie tegen de eischen van het gemeene best de stem van ‘zedelijk gevoel’, of ook ‘rechtmatige aanspraken’, kortom: de waarde van redenen in rekening brengt, treedt daarmeê, hetzij hij het zich bekenne of niet, buiten de banne der natuurstudie, die slechts de feitelijke hoegrootheid van éen kracht tegen de andere weegt. De dieren- en de plantenwereld, waaraan die beide schrijvers zoo gaarne hunne vóorbeelden, voor het minst hunne figuurlijke spreekwijzen, ontleenen, zij leeren hun dan ook van dergelijke matiging geen letter. Een dier, dat pijnlijk het gewaar wordt, hoe in zijn oog, zijn neusgat, zijne mondholte, keel, of maag, tot schade voor zijne levensvoorwaarden, een kleiner organisme, een insect, is ingedrongen, vraagt niet, bij de reflexbewegingen, waarmêe het zich van den indringer ontdoet, naar grenzen van stringente noodzaak. Als, in eene vogelhuishouding, de ouders hun wanschapen, of ziekelijk jong uitwerpen uit het | |||||||||||
[pagina 940]
| |||||||||||
nest, als een troep oojevaars de krachtelooze ouderen nêersnavelt vóor het aanvaarden van den trek, als andere wilde kudden den zieken of gewonden metgezel ten doode toe havenen, om van zoo'n ‘blok aan het been’ geen hinder meer te hebben, vragen die executeurs van den ‘levensdrang der gemeenschap’ geen oogenblik naar een ‘evenwichtpunt tusschen de rechten’ van deze en van hun slachtoffer. Een schrijver, die onze beschaafde menschenmaatschappij zoodanige vraag laat stellen, is niet meer binnen het gebied van strict oorzakelijk vorschen blijven staan. Hij zoekt naar iets wat zoo behoort, niet naar wat feitelijk is. Hij spoort een idëeel rustpunt tusschen te eerbiedigen aanspraken, geen factisch - tusschen waargenomen krachten na. Kortom: hij heeft, bewust of niet, gebruik gemaakt van een der noodbrugjes, door sluikers steelsgewijs geslagen naar de overzij, om daar het noodige te borgen, wat hij aan zijn' kant vruchteloos zocht. Men mocht wel spreken onder Ferri's vrienden van ‘den metaphysischen woordenkraam, waar de namen de dingen voor den gek houden’. In het spraakgebruik der ‘classieken’ moge zich niet steeds alles ‘secundum Lucam’ hebben toegedragen; althans niet zuiverder (daarop mag men wel zeker gaan) en ook althans niet oprechter is het taalgeknutsel van den held der ‘nuova scuola’. Vergete men het toch niet: in zijn gedachtenkader is geheel dat samenstel van inzettingen, waarmeê zich heden de straffende staatsmacht omgeeft, slechts een wat ingewikkelder vorm voor hetzelfde natuurfeit, dat ons de eerste beste weêrslag van een dierlijk lichaam op deze of gene prikkeling vertoont. Of heden mijne keel een vliegje ophoest, dat daar te kwader ure was verdwaald; of morgen de Nederlandsche burgermaatschappij een' mensch onschadelijk maakt, die als maatschappelijk onduldbaar zich heeft doen kennen, het éen en het ander heet in aard gelijk. Elk strafgeding met zijn ten uitvoer gelegd vonnis laat hier zich kenschetsen als eene sociale fniesbui. Het zij zoo. Maar waartoe in dat geval nog zulke ouderwetsche termen aangehouden, als een ‘verdedigingsrecht’ der maatschappij, als eene ‘sociale ver- | |||||||||||
[pagina 941]
| |||||||||||
antwoordelijkheid’ van den onschadelijk te maken mensch? Denkt iemand eraan, mij een ‘recht’ toe te kennen tegenover het in mijn keelgat ingedrongen vliegje, of het beestje ‘organiek’ ‘verantwoordelijk’ te stellen jegens mij? Zoo neen, wat anders is dan het bezigen dier termen in het met mijne keelbeweging op éen lijn geplaatst geval, dan een zich paaien met bekende woorden, wier klank eene zekere gerustheid geeft, al zijn ze in dit nieuw en vreemd verband hun' zin volkomen kwijt? Het geheim der schijnbare bewijskracht, waarmeê deze ‘maatschappelijke-beveiligings’-leer den argelooze zich opdringt, schuilt wel hoofdzakelijk hier: Die leer verbindt zich, halfbewust, met de herinnering aan onze wettelijk oustrafbare noodweer. ‘Het recht tot deze’, aldus de stille gedachtengang, ‘komt ieder onzer toe. Waarom dan niet der gansche samenleving evengoed?’Ga naar voetnoot1) Een oogenblik van doordenken, intusschen, verstoort terstond den waan, als ware die rechtvaardiging in den haak. Het zij toegegeven dat er strafprocessen zijn, waar, tegenover den schuldigen beklaagde, de burgerschap des lands, gelijk zij éenmaal is gebouwd en leeft, zich in een' staat van wettige zelfverdediging bevindt. Zóó, waar eene bende oproerlingen vóor den rechter staat, of een verrader, die zijn vaderland gewikkeld heeft in krijgsgevaar. Dat hier de aanranders van het bestand der maatschappij op het oogenblik der strafvervolging weerloos zijn, doet aan het karakter van het proces als daad van volksgenootschappelijke zelfhandhaving geen afbreuk.Ga naar voetnoot2) De sfeer van oirbaar verweer moet (dat spreekt!) veel ruimer wezen voor eene souvereine rechtsgemeenschap, wie geen hooger staand gezag de taak harer zelfbeveiliging geregeld uit de handen neemt, dan voor U of mij, die, behoudens uitzonderingen, door zulk eene overheid boven ons bewaakt ons weten en beschermd. Sociaal nood- | |||||||||||
[pagina 942]
| |||||||||||
recht, kortom, mag niet beperkt blijven tot gevallen van sociale noodweer. Eene strafvervolging dus, die het kenmerk van maatschappelijke zelfverdediging draagt, zij is er. Nogtans, let wel: zij doet, vooreerst, zich op, hoofdzakelijk in gevallen, waar mannen als Ferri, zoo onvoldaan met den voorhanden staat der dingen, en daardoor jegens omwentelingsgezinde geesten zacht gestemd, haar liefst niet zien ter hand genomen. En voorts (nog dit ten tweede en bovenal): de meeste strafgedingen, verreweg, vertoonen het straks genoemde kenmerk niet. Zij worden op het getouw gezet tegen verdachten van geweldpleging, van moord, van diefstal, afdreiging, of bankbreuk; kortom: van euveldaden, waardoor niet rechtstreeks het bestand der maatschappij, neen, slechts het leven, de eerbaarheid, of het goed van deze en gene harer leden is aangetast geworden. Zijn die beklaagden, hoofd voor hoofd, (gesteld: hunne schuld sta vast) gevaarlijk te achten voor de samenleving als geheel? Men kan het slechts in hoogst oneigenlijken zin beweren. Van niet een' enkelen dier misdadigers (den onmenschelijkste incluis) kan men zeggen, dat nu juist hij, zoo men hem ongemoeid laat, het leven zelf der maatschappij bedreigt; dat hem weerloos te maken een eisch is harer veiligheid. Naar allen schijn is de befaamde onbekende ‘Jack the Ripper’ wel het toonbeeld van den booswicht met maximale ‘temebilita’. En toch! Neem aan: hij had zijn bloedig handwerk nog jaren voortgezet, onbetrapt, ongestoord. De Britsche samenleving zou bij toeneming ervan hebben gegriezeld; maar geen seconde zou ze erdoor geschokt zijn in hare grondvesten. Gevaar voor haar behoud doet het onbelemmerd rondloopen zelfs van dat monster niet ontstaan. Niet, dus, om zulk gevaar te keeren, spoort de overheid hem na.
Zoo staat het nieuwe leidende beginsel, waarmeê men de gehate straf-idée poogt uit te bannen, nog allerminst op vaste voeten. En nu: wat is er van de grieven tegen het oude? Wat, allereerst, - van de beweerde ondoeltreffendheid der straf? Tweeledig is het betoog, waarmêe Ferri dat beweren | |||||||||||
[pagina 943]
| |||||||||||
poogt waar te maken: eene algemeene opmerking nopens het gemis aan vóorbedachtzaamheid, dat in de boevenwereld regel zijn zal, en een beroep op feiten. Gemeen, klaarblijkelijk, tusschen beide leden is deze stille grondgedachte: doeltreffend mag een wapen wel niet heeten, waardoor het doel zoo dikwijls wordt gemist. Nu is het inderdaad merkwaardig, bij dezen lofredenaar der natuurwetenschappen een betoog te vinden, dat van eene zoo gebrekkige vertrouwdheid met het vóorwerp van zijn' lof getuigt, als dit. De straf zal, mogen wij Ferri gelooven, geene kracht tot afschrikking bezitten, omdat er, ondanks haar, zoo vaak misdreven wordt. Het is, als hoorden wij de wet van Newton loochenen, omdat er zooveel vogels, zooveel luchtballons de hoogte ingaan! - als kwam iemand de macht van oeconomische motieven in heden en verleden wegredeneeren met een beroep op de veelvuldigheid van wereldverzaking! De fout ligt immers voor het grijpen? Wie hier of daar eene kracht voorhanden noemt, bedoelt daarmeê, dat zij aan het werk is; allerminst -, dat de uitwerking door haar alleen bepaald wordt. De laatste kan zoo vierkant mogelijk tegen de richting ingaan, waarin zich de beweerde kracht doet gelden, en toch het beweren van haar aanzijn niet ontzenuwen. Zij toont dan enkel, dat eene grootere tegengestelde kracht hier de eerste heeft schaakmat gezet. Houdt men slechts dát eenvoudige beginsel van de methodologie der natuurwetenschap in het oog, dan is men tegen de begoocheling van Ferri's pleidooi gevrijwaard. ‘De onbedachtzaamheid der boeven’, heet het, ‘doet hen de straf voorbijzien.’ ‘Der boeven’; laat het voorloopig eens zoo wezen. Maar naast hen zijn er, die geen boeven werden. Had op dien gunstigen loop het strafwetboek geen' invloed? Dat is de vraag. ‘Men heeft’, schreef Tarde zeer terecht; ‘men heeft, om over de doeltreffendheid der straffen te oordeelen, maar eens te letten op de gevolgen der straffeloosheid.’Ga naar voetnoot1) Waar ooit zwakhoofdige, of voor | |||||||||||
[pagina 944]
| |||||||||||
het minst ontijdige slapte der regeerders gestrenge strafwetten te onzaliger uur ging vieren, vooral: waar ooit een langgerekte staat van oorlog of van burgertwisten de rechtspleging voor jaren kwam ontredderen, daar wemelde het eerlang van wanbedrijven. Men moet van de eerste levensjaren der goudstad San Francisco lezen, om zich eene vóorstelling te maken van den heksensabbath, die bij ontstentenis van straffende overheden losbreekt.Ga naar voetnoot1) Ferri beroept zich op het erkende feit, dat in de landen, waar de wet het geld, met spel en weddingschap gewonnen, voor oninvorderbaar verklaart, juist zulke ‘eereschulden’ het stiptst worden voldaan. ‘Daar ziet Ge het’, schijnt hij dus ons toe te roepen. ‘Waar de omgeving mêewerkt, zijn geen straffen noodig. Waar zij dat niet doet, treft de straf geen doel.’ Het klinkt wel krachtig, doch het snijdt geen hout. Waardoor, zoo mag men vragen, wordt die promptheid in het betalen der ‘eereschulden’ wel te weeg gebracht? Hoe ‘werkt’ ‘de omgeving’ ‘meê’? Is het niet door dreigen met het brandmerk der ‘opinie’? En is het leed van zulk een brandmerk soms geen straf? Welnu, als het vooruitzicht op dat leed zoo zichtbaar doeltreft, is het dan waarschijnlijk, dat het uitzicht op een leed, van staatswege aan eene zekere daad verknocht, volkomen ijdel zijn zal? Er zijn er, o gewis! op wie dat dreigen weinig vat heeft. Er zijn er ook, Goddank! die zonder dat in het spoor blijven. Slechts is er, tusschen die twee vleugels in, eene breede middelgroep. Wien deed het, in het verkeer met onbesproken lieden van luttele beschaving, niet vaak pijn, de gelijkvloerschheid te ontdekken der beweegredenen, die hen hielden op den rechten weg? Van PlatoGa naar voetnoot2) tot aan Dr. ManouvrierGa naar voetnoot3), hoe vaak is niet de vraag herhaald, wat er wel zou terechtkomen van de onberispelijkheid der meeste braven, als zij zich maar gevrijwaard wisten voor betrapping? En is niet ook nog dit een sprekend feit? De statistiek wijst uit, | |||||||||||
[pagina 945]
| |||||||||||
dat het getal vergiftigingen zeer snel gedaald is sinds het midden der 19e eeuw. Die daling viel dus samen, in den tijd, met groote vondsten op het gebied der scheikunde, waardoor voor wie dat misdrijf pleegden de kans om onontdekt te blijven sterk verminderde. Duidt niet dat samenvallen op oorzakelijk verband? Zal niet het grootere gevaar voor straf eene krachtige drangreden geweest zijn, waardoor dat snood bedrijf in onbruik raakte? Zoo ja, dan zijn de giftmengers althans bedachtzamer gebleken, dan ons Ferri het gros der boeven schetste.Ga naar voetnoot1) En indien zij, waarom dan niet ook de anderen? Van naderbij bezien, blijkt dan ook zelfs in de oogen der gevonnisten, ja, der verharde tuchthuisgasten de straf wel allerminst zulk eene te veronachtzamen grootheid, als ons Ferri poogt te doen gelooven. Een voorbeeld: De valsche munters en hunne tallooze medeplichtigen in Spanje zijn wel bekend met het feit, dat art. 301 van het strafwetboek huns lands op het bezit van nagemaakte geldstukken geen zwaarder straf stelt dan eene boete, zoolang de vóórraad maar niet overschrijdt het bedrag van 125 ‘pesetas’. Welnu: zij zorgen er terdege voor, nooit meer dan zulk een sommetje mêe te dragen.Ga naar voetnoot2) Een kenner van het Siciliaansch bandietendom, Alongi, verklaart, dat, welk een' schrik het bendenhoofd ook om zich heen verspreide, die lieden toch nog altijd het meest voor den ‘carabinier’ beducht zijn.Ga naar voetnoot3) Zou die beduchtheid wel zoo ernstig wezen, als niet voor hunne verbeelding achter den man met de carabijn, de heeren zaten in de roode toga, en met de strafwet, opgeslagen, vóor hen? De leerlingen van onzen onvergetelijken Modderman herinneren zich zeker het verhaal, hoe, in ‘het roode dorp’ te Amsterdam, hun leermeester den ‘Code Pénal’ had onderwezen aan den beruchten tuchthuisvogel Apeker. Eéns vond hij dezen in eene stemming van neêrslachtigheid, die hij, te vroeg, verwelkomde als berouw. Het gewaand berouw bleek weldra | |||||||||||
[pagina 946]
| |||||||||||
louter spijt; spijt over eene geringe onbedachtzaamheid, waarzonder (daarvan hield de boef zich overtuigd) hij stellig door de mazen van het wetboek kon zijn heengegleden. Modderman echter bracht den booswicht onder het oog, hoe al dat zelfverwijt geen rekening hield met eene herzieningswet, die juist de mazen duchtig had vernauwd. Waarop het galgenaas terstond een oud, beduimeld, kennelijk druk geraadpleegd ‘Code’-exemplaartje voor den dag bracht, en met een potlood tot dictaat houden zich in postuur plaatste, onder het dringende verzoek: ‘Och toe, Mijnheer, zegt U dat nog eens’. Dat feit schijnt niet alleen te staan. Althans: een vroeger-rechter van instructie als Gabriël Tarde verklaart gansch algemeen: ‘De artikelen van het strafwetboek zijn het onderwerp, waarvan misdadigers het meest vervuld zijn, gelijk een proces-zuchtig mensch steeds denkt en praat over den inhoud van het Burgelijke -’Ga naar voetnoot1). Zelfs daar dus, waar hare kracht tot afschrikking zich oogenschijnlijk het zwakst betoont (in de recidivistenwereld), daar oefent nog de strafwet zekeren praeventieven dwang, doordien zij de misdadigheid verlokt om naast den heirweg van het onbetwijfelbaar delict zich te versteken in de zijpaadjes der wellicht straffelooze ontduiking. En nu: het getuigenis van Ferri's feiten. Het was reeds in de hoogtij-dagen der derde-stands-vrijzinnigen een veelgeliefd beweren: alle ongenadigheid in het straffen versterkt de zaak, die ze onderdrukken wil. Dan werd de meest onkerksche ‘liberaal’ berustend geloovige, geestdriftig Christen, vurig Protestant. Gamaliël's stilzittend GodsvertrouwenGa naar voetnoot2) werd opgevijzeld als de catechismus aller staatswijsheid. ‘Het bloed der martelaren, het zaad der kerke’ vond honderdvoudige echoos. Men warmde zich nog eens, heel uit de verte, aan den geloofsmoed van Jan de Bakker. En bij gelegenheid deed ook soms de onmacht dienst der Fransche strafbepalingen van 1758 tegen de openbaarmaking van goddelooze, of wel aan 's konings kroon vijandige geschriften. Zoo vond Ferri, toen hij historische | |||||||||||
[pagina 947]
| |||||||||||
gegevens ten gunste zijner stelling zocht, den vóorraad al bijéen, de ‘bewijzen’ voor het rapen. Hij voelde de oorzaak niet der rekenfout, die in betoogen, als het zijne, zoo voor de hand ligt. Hij verzuimde op te merken, hoe de ondoeltreffendheid van straffende onderdrukking steeds hiérom regel schijnen moet, wijl het bewijzend voorbeeld blijft, terwijl elk voorbeeld van het tegendeel vergaat. Wat voor vervolging is bezweken, spreekt tot ons niet meer. Wij zien slechts wat geweld heeft getrotseerd. Een strafrecht, dat zijn doel bereikt, delgt zelf de sporen van zijn slagen uit. Wat vreemds dan, zoo men licht die overwinningen vergeet? Toch zijn zij er geweest, in grooter tal, licht, dan de nederlagen. Men denke aan de Spaansche inquisitie. Bewijst niet het ontzettend cijfer harer vonnissen (300.000 veroordeelingen ter dood, of tot de galeien!), in 3 eeuwen uitgesproken, dat vóor haar optreden de vrije geesten talrijk waren in Spanje?Ga naar voetnoot1) En wie, ten andere, durft beweren dat haar toeleg tot het fnuiken van dien vrijheidszin gefaald heeft? Schenke men ook even de aandacht aan ebbe en vloed van het Romeinsche bandietenwezen der ten einde loopende 16e eeuw. Gregorius XIII poogt het bloedgierig geboefte te vernurwen door toegeeflijkheid, en.... het regent messteken over geheel den kerkelijken staat. Zijn opvolger, Sixtus V, kent geen genade, en... het ingeworteld kwaad neemt af, verdwijnt. Na Sixtus' dood staat in 5 jaren tot 4 maal toe de zetel van St. Petrus ledig, en.... het ondier steekt opnieuw den kop omhoog. Is hier tusschen de slingeringen der strafrechtspolitiek en - der misdadigheid geen zichtbaar oorzaaksverband?Ga naar voetnoot2) En eindelijk zij eens gedacht aan de lotswisselingen van het tweegevecht in Frankrijk tijdens de 17e eeuw. Hoe woedde er die koorts in de eerste 50 jaren! Bij het leven van Lodewijk XIII bracht er eene vrouw, Madame de St. Balmont, het cijfer harer slachtoffers, gedooden en verwonden, tot 400. Tien maal zoo groot was, naar men schatte, het getal der edelen, die in de 8 jaren | |||||||||||
[pagina 948]
| |||||||||||
van het regentschap hun leven lieten ‘en champ clos’. Maar nu: de verandering, sinds een man de teugels greep, die niet met zijne ordonnantiën liet spotten. Zij is terstond al merkbaar. Is het niet treffend, dat, zoo kort na de duel-woede onder het bestuur der beide kardinalen, Molière in geheel zijn werk slechts tweemaal van eene uitdaging gewag maakt, en beide keeren zijn publiek doet lachen ten koste van de vechtersbazen? Is het niet, zoo mogelijk, nog treffender, dat, na Alceste's kwetsende afkeuring van het bekend ‘sonnet’, Oronte nogtans er niet aan schijnt te denken, den ‘misanthrope’ ‘zijne getuigen’ te ‘zenden’? Na het verstandige edict, ten slotte, van 1679 lag voor geruimen tijd het monster ter aarde. Voltaire, ja zelfs nog de gevluchte hugenoot Basnage brachten den koning hunne oprechte hulde voor de uitkomst, door beleidvolle gestrengheid hier bereikt. Zal men, met die gebeurtenissen voor oogen, nog paradoxen durven staande houden over de ijdelheid der wet en harer straffen? Neen inderdaad: verstandige strafwetten, met een gelukkig tastgevoel gehandhaafd, behoeven allerminst haar wit te missen.Ga naar voetnoot1) In het licht der laatstelijk verkregen slotsom, maakt - is het niet zoo? - ook de met ophef vóorgedragen ‘wet der crimineele verzadiging’ niet meer gelijken indruk als te voren. ‘Gegeven’, leert Ferri, ‘gegeven eene bepaalde maatschappij, en zekere natuurlijke voorwaarden, waaronder zij leeft; gegeven: dit climaat, dit jaargetij, deze oogsten, deze staat der handelsbeweging, dit samenstel van allerlei sociale verhoudingen; dan zal, als altijd het gevolg aan de oorzaak, zich aan dien algemeenen toestand paren eene zóó becijferde en zóó bestelde misdadigheid, geene grootere of geringere, noch eene andere.’ ‘Eene wijnoogst,’ dus vervolgt hij, ‘door de vraatzucht der “phylloxera” mislukt, zij doet het getal mishandelingen dalen, zij dikt, integendeel, het cijfer der vergrijpen tegen het vermogen aan.’ Maar straffen? Hoe zou zulk menschelijk ingrijpen de werking eener natuurwet, als de hier | |||||||||||
[pagina 949]
| |||||||||||
genoemde, kunnen keeren? Is het noodig, vele woorden te verspillen aan de bewijsvoering, dat deze ‘wet’ te éénen male onmachtig is, om Ferri den dienst te bewijzen, dien hij van haar verwacht? Gewis: als ieder feit, als elk maatschappelijk feit inzonderheid, heeft het peil, het gehalte der criminaliteit bij dit volk in dit oogenblik van zijn bestaan achter zich, onder zich geheel een netwerk van oorzaken, waardoor het wordt bepaald. Wijzigt zich eene van deze, de uitkomst van alle samen vertoont terstond een, aan die wijziging beantwoordend, ander karakter. Zoo werkt eene oogst, die tegenslaat, op aard en cijfers der gepleegde wanbedrijven in. Zoo schokken van het crediet. Zoo ook geldschaarschte. Zoo (niet te vergeten!) iedere wisseseling in bovendrijvende geestelijke stroomingen. Doch stel nu eens: Gij hebt van ieder dier gegevens den invloed aangetoond. Is dat eene reden om een ander, dat ik, als mêewerkende kracht, u noem, maar zonder complimenten af te wijzen? Indien een muzelman in zijn' ‘harem’ mulatten wint bij een negerin, geelkleurig kroost bij eene mongoolsche, roodharige kinderen bij eene dochter Albions, moogt Gij daaruit de slotsom trekken, dat ‘dus’ het ras van den vader in deze dingen niet mêetelt? Natuurlijk allerminst. Maar even weinig mocht dan ook Ferri ooit weigeren in zijn ‘samenstel van allerlei sociale verhoudingen’ een zoo voor de hand liggend bestanddeel mede op te nemen als strafwetgeving en strafrechtspolitiek, enkel op grond, dat ettelijke andere factoren daar ook hun woordje spreken. Kortom: zijne fameuze ‘wet der crimineele verzadiging’ is, wel beschouwd, slechts het opzichtige kleed voor eene bijzondere toepassing van de wet der oorzakelijkheid. Zoolang men tot het beschrijven en verklaren van het boevenpak, als een maatschappelijk verschijnsel, zich bepaalt, kan noch tegen die wet in het algemeen, noch tegen zulk eene speciale aanwending een ernstig bezwaar ooit rijzen. Integen deel! Slechts beslist die wet niets, hoegenaamd, over toelating, of uitsluiting van eenig bepaald gegeven, als oorzaak nevens de andere. Erkentenis der doeltreffendheid van strafwetten en strafrechtspleging laat evengoed met haar zich rijmen als het tegendeel. | |||||||||||
[pagina 950]
| |||||||||||
Nog wêer langs den gedachtengang van Ferri een' stap teruggaand, staan wij nu eindelijk vóor zijne eerste stelling: de misdadiger een zielszieke, voor het minst: een zenuwlijder. Is onze toetsing zijner redenen tot dus ver niet al te slecht gelukt, heeft, met name, het laatst ingestelde onderzoek naar de beweerde onmacht aller straffen ook maar eenigszins hout gesneden, dan ziet het er thans voor de juistheid van dien aanloop der tegenpartij niet schitterend uit. Gesteld toch: Ferri heeft gelijk gehad met uit het ziek zijn der misdadigers tot de ongenoegzaamheid van straffen te besluiten. Onze slotsom, dat straffen zoo onbruikbaar nog niet blijken, brengt dan de leer van 's booswichts ‘crimineele neurose’ in netelig perykel. En inderdaad mag dit eerste deel van Ferri's betoog een sprekend staaltje heeten eener redeneerwijze, gelijk men liefst zoo min mogelijk moest volgen. Zijn grootdoen met beweerde ‘wetenschappelijkheid’, zijn smalen op de ‘metaphysiek’ en ‘scholastiek’ der ouderen en der anderen, zij mogen ons geen zand in de oogen strooien. Wie zijne kijkers gebruikt, ziet aldra, dat hier de daad de woorden tegenspreekt. Om toch op zijn' statistischen feitenschat een bouwwerk op te trekken, dat die fundeeringen onmogelijk kunnen dragen, neemt de schrijver tot onderstellingen zijne toevlucht, wier zuiver ‘metaphysischen’ aard niet één bevoegde loochent, tot redewendingen ook, die overbluffend mogen zijn, maar overtuigend allerminst. En ten slotte toont ons zijn formulier van éenigheid: - de booswicht: misdrijfzuchtig zenuwlijder, - een vóorbeeld van ‘recidive’, van terugvallen in wangewoonten der ‘scholastiek’, als juist bij dezen scholastieken-verslinder bijzonder comisch aandoet. Maar de toelichting dier uitspraken verlangt een afzonderlijk betoog. |
|