Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 898]
| |
Dmitri Merejkowsky.
| |
[pagina 899]
| |
of daar hoorden we dat Tolstoy als zijn opvolger had genoemd Pechkow (Maxime GorkiGa naar voetnoot1)., en wij zijn nog niet bekomen van den novellenregen, waarin Gorki ons doet vagabondeeren door het Heilig Rusland, of daar komt zijn landgenoot, evenouder en tegenvoeter Dmitri Merejkowsky ons meenemen om zijn reusachtige historische doeken, met vaste hand in zijn groote romans geschetst, te beschouwen, er vast op rekenende dat wij eruditie genoeg bezitten om die historische doeken zonder verklaring te kunnen verstaan. Maar waarom laten we ons nu meenemen door die Russen, terwijl er tal van Engelsche en Fransche romans ons worden aangeboden, die we niet eens meer aanzien? Waarom leest nu iedereen de Russen, gelijk indertijd iedereen Walter Scott en ieder Hollander van Lennep las? Omdat nu de Russen het voorrecht hebben de dingen als voor het eerst te zien; omdat zij nu een eersten, d.i. een beslissenden blik op de dingen slaan en daarom hun woord zoo frisch, zoo onbevangen en zoo zeker klinkt. Want eindelijk is Rusland, na een bijna onbehoorlijk langen slaap, ontwaakt en nu beleeft het zijn morgenstond. Nu is het zijn ure van klaarheid der oogen en onversaagdheid des harten, van frischheid der indrukken en begrijpen der gedachten, van hoopvol zien in de toekomst en krachtsbewustzijn tot den strijd. De bloesems des levens, bij ons reeds door kunst in trekkassen gekweekt, geuren daar nog op maagdelijken bodem - naast veel en welig onkruid; de vruchten der kultuur, bij ons al beduimeld en ongeurig geworden door gedurig behandelen, worden daar nog met het waas er op geplukt van den bedauwden tak - maar met de frissche wordt ook de giftige vrucht geplukt. Hoe jong is de oude Tolstoy als hij het Evangelie ‘ontdekt’ en hoe naïef gelooft hij in ontdekkingen, die wij reeds lang misleidingen leerden noemen! Met welk een reformatorenovertuiging zegt prins Kropotkine: ‘je me fais peuple’, als ware dat al niet reeds honderdmaal tot schade van het | |
[pagina 900]
| |
volk gezegd! Zoo onbedaarlijk en zoo onopzettelijk weet het volkskind Gorki, de autodidact midden uit het rauwe volk, een machtige stem te verkrijgen, die door heel Rusland en Europa weerklinkt, dat het despotisme wel moest buigen voor de openbaring dier volkskracht - indien het despotisme iets anders kon, dan blijven staan of breken. En daar nu tegenin Merejkowsky, even jong - hij is nu 33 jaar - even origineel als Gorki, maar in alles zijn tegenvoeter: zoon uit de ambtenaarskringen van het keizerlijk hof te St.-Petersburg, opgegroeid onder den boom der kennis, ontwikkeld door velerlei studiën, reeds vroeg erkend als dichter, spoedig beroemd als hellenist en vertaler van Sophocles en Euripides, en nu sinds 1895 bezig, in een trilogie van romans, van de hoogte der objectieve aanschouwing het levensprobleem te teekenen. Van deze trilogie zijn alleen verschenen: La Mort des Dieux (Julianus Apostata) en La Résurrection des Dieux (Leonardo da Vinci), terwijl l'Antichrist (Peter de Groote) binnen eenige jaren zal verschijnen, naar de auteur zegt. Uit het incomplete dezer trilogie volgt van zelve dat mijne bespreking slechts een zeer voorloopige kan zijn.
Merejkowsky is een geestelijke aristocraat, die, als hij in een bizonder goede bui is, zijn lezers onthaalt op onvertaalde latijnsche verzen; ook is hij een brutale realist, die, als hij de onthoofding van een caesar moet vertellen, zijn lezers als binnenleidt in een abattoir en hen kalm laat bespetteren met het lauwe bloed - en ons dan stil voor de puzzle laat zitten, hoe zoo'n realist zal bereiken het idealisme, waar hij als geestelijk aristocraat van nature heenstreeft. Merejkowsky is een taaie, internationale verstudeerde, die de Grieken en de Patres, de Humanisten en Positivisten en natuurlijk ook Nietzsche las - en tegelijkertijd de onvermoeide novellist en frissche schetser, die de dingen fleurig ziet en ze weet te beschrijven, als ware dat nog nooit gedaan en als zag hij ze voor het eerst, zoodat we ons afvragen: òf zijn studie wel diep ging daar hij zoo frisch bleef, dan | |
[pagina 901]
| |
òf zijn belletristisch geschrijf niet maar namaak zou blijken daar zijn studie zoo echt scheen, dan òf - en dit zou een heuchelijke ontdekking zijn - hij daarom zoo frisch schreef omdat hij zoo vlijtig gestudeerd had, en daarom zoo vlijtig studeerde omdat hij zoo frisch wilde schrijven. Merejkowsky is - doch laten wij eerst zien wat hij ons gaf. Dit is nog al gemakkelijk daar de titels zijner romans zeer doorzichtig zijn. ‘La Mort des Dieux’ is ‘le roman de Julien l'Apostat’, en plaatst dus den lezer, voor wien deze roman genietbaar is, op bekend terrein. Want wie heeft niet wel eens opzettelijk stilgestaan bij dezen sympathieken heiden, die zooveel edeler dwaalde, dan zijn voorgangers het rechte pad betraden, bij deze tragische figuur die als een held streed en stierf, en toch voor zijn tegenstanders bleef een belachelijke kleinheid, een in den zomer verdwaald sneeuwvlokje? Wat heeft deze Julianus in zijn korte leven (331-363) veel gewerkt, veel gedacht en veel gewild, en dit alles niet voor zich, maar voor een hem ideale zaak, en hoe heeft hij niet alleen niets van dat alles bereikt - het niet zien van resultaten heeft nog geen waren arbeider ontmoedigd - maar ook moeten zien dat al zijn geslaaf en gedraaf der tegenpartij ten goede kwam! De historie teekent hem aldus: in 337 om zijn jeugd met zijn broeder Gallus in den verwantenmoord door de zonen van Konstantijn gespaard, groeit hij op in eenzame ballingschap, bestemd voor de kerk; als lector verschijnt hij in 350 aan het hof, komt in 351 te Efeze in aanraking met de beroemdste Hellenisten, die hem inwijden in de Neo-Platonische philosophie en mantiek, waarop hij nog in hetzelfde jaar tot het Heidendom overgaat. Nu gaat hij de Galileërs haten, van den keizer af, die zijn vader en later ook Gallus vermoordde en de oude goden doodt door hun tempels te sluiten, tot den minsten monnik toe, die met zijn domheid en ascetisme het rijk der vuilheid helpt oprichten, waarin leerschzuchtige priesters welig tieren. Op raad echter zijner goden speelt hij voorloopig nog den Galileër en wordt dan, op voorspraak der keizerin, Caesar van Gallië en schrijft | |
[pagina 902]
| |
twee lofredenen op keizer Konstantius, ‘een treurig bewijs voor den achteruitgang van den tijd, dat zelfs een edel mensch zoo iets ondernemen wilde.’Ga naar voetnoot1). Door de zegevierende legioenen in Gallië tot keizer uitgeroepen wordt hij, door den plotselingen dood van Konstantius, in 361 metterdaad alleenheerscher, werpt het masker af, om nog binnen de twee jaren te sneuvelen tegen de Perzen. Zijn korte regeering van reactie en restauratie lijdt aan één felle contradictie. Aan den eenen kant minacht hij het Christendom als een godsdienst voor lichtzinnigen wier lust het is te dwalen, bespot het als domme waanzin, als ontaarde eeredienst van barbaren zonder traditie en twijfelt er niet aan, of dit duizendmaal door twist verscheurde Christendom zal vanzelf vallen voor den schoonen dienst der Olympiërs, die uit hun woningen van kristal en azuur de gelukkige stervelingen toelachen en tot wier lof zich even gaarne schikt de boersche herder met de pansfluit als de platonische wijze met de papyrusrol. Aan den anderen kant werkt hij, als het Christendom hem te taai en het Heidendom hem te bloedeloos en versleten blijkt, zoodat zelfs geestverwanten zijne reformatie aanzien voor een keizerlijk amusement, zich uit den adem voor een heidendom, mystisch en ascetisch van inhoud, en van vorm zweemend naar die absoluutste hierarchie, die eerst door de Cluniascenser pausen voor een tijd is bereikt, een heidendom, den heidenen, ook al behield het de traditioneele namen, zulk een ergenis, en den christenen, ook al nam het galileeschen levensernst en philanthropie in zich op, zulk een dwaasheid, dat Julianus er ten slotte zoo eenzaam nee stond, dat zijn misschien wel in den strijd gezochte dood eigenlijk voor vriend en vijand een verademing, een uitkomst was. Door dit tweeslachtige in hem krijgt men telkens dien averechtschen indruk van hem. Waar wij den sereenen platonicus verwachtten, die, levend in de Idee | |
[pagina 903]
| |
welke is de ware werkelijkheid, in de stilte van de Academie ‘als voor een stofopjagend onweder onder een muur schuilend’ (Plato) de luimen ontvlucht van het groote dier, het Plebs, daar vinden wij den rusteloozen reformator, die reformeert, reformeert en toch met al zijn koortsachtig gejaag, bij gebrek aan materie die zich wilde laten reformeeren, niets doet dan stof opjagen, zichzelf in werkeloosheid verteren en het plebs, door het te prikkelen zonder het te verheffen, nog plebejischer maken. Waar wij den blijden keizer meenden te hooren lachen, den aanstaanden collega van de zalige Olympiërs, daar vinden wij van alles: een bitteren satyricus, een onmannelijken dweeper, een fanatiek cynikus, een bijgeloovig vorst, een handig journalist - maar geen keizer. Men leze zijn zelfportret in den Misopogon, d.i. de baardhater, zooals hij die weelderige, verwijfde christenen noemde, die hem bespotten, omdat hij als philosoof een baard droeg. Hoe hadden ze te Antiochië, waar hij den Misopogon schreef, toen zij hem hout zagen kloven en ossen slachten voor het offer, gelachen, dat het er ongelukkig uitzag voor de ossen van het rijk, als de keizer eens zegevierend terugkeerde uit den oorlog tegen de Perzen en dan aan het dankofferen sloeg, en hoe betaalt hij hun spot terug met sarcasme en satire! Die keizer van hen - zoo sart hij - heeft hij geen lange, onverzorgde nagels, geen vingers zwart van den inkt, geen baard waarin het krioelt.... en moet zoo'n harige barbaar, zoo'n met purper bekleede aap, die van achter den inktpot komt, de keizer zijn van die gladde, fijne, weldoorvoede, geparfumeerde en gesoigneerde Antiochiërs! - Niemand, zeker, zal hier de partij opnemen voor de Antiochiërs, maar ieder zal het begrijpen dat ze van dezen cynikus, die voor feesten wat philosophie, voor regeeringsdaden wat vrome voorschriften gaf, dat ze van dezen zelfgenoegzamen journalist, die openlijk met den eerste den beste wilde gaan kibbelen en kwebbelen, gesmaald hebben: is me dat een keizer! Begrijpen ook dat de oude Athanasius, door Julianus, trots zijn beleden verdraagzaamheid, uit Alexandrië verbannen, de zijnen troostte: ‘nubecula est, transibit, d.i. | |
[pagina 904]
| |
het is maar een wolkje, dat overtrekt’. En de oude man had gelijk, want wat is er van keizer Julianus overgebleven, dan eenig merkwaardig goed proza, waaruit blijkt dat hij satyricus is geweest, en misschien bij betere leiding heilige of martelaar had kunnen worden, maar nooit was het eenige wat hij moest zijn, keizer. Tot zoover de historie over Julianus. En nu de historische roman van Merejkowsky over hem. Die is in zoover onberispelijk, dat ze in de eerste plaats roman is en dan ook de historische hoofdlijnen zuiver trekt. In vele korte hoofdstukken - 44 verdeeld over 483 bladzijden - teekent hij ons even zoovele tafereelen, die het veelvormige leven te Antiochië, te Parijs, te Athene, in tempels, kerken, paleizen en herbergen, in de publieke baden en in de woestijn zoo levendig vertellen, dat de lezer deze periode der historie meebeleeft. In eens plaatst de auteur hem midden in de gebeurtenissen, en behoeft nooit als mevr. Bosboom-Toussaint een beroep te doen op ‘het geduld van den lankmoedigen lezer’, daar hij eer te weinig dan te veel beschrijft en de dingen en de personen voor zich zelf laat spreken. Telkens doet hij dan de menschen zien ‘frappés au vif’. Wat dunkt u b.v. van het portret van dezen epicurist?: ‘Garguillus, directeur de la chancellerie romaine, était un homme énorme, bien gras, à triple menton scrupuleusement rasé et parfumé, ainsi que ses cheveux gris, coupé de près. Son visage était intelligent et noble. Depuis nombre d'années, il était considéré comme le convive indispensable de toute réunion littéraire à Athènes. - Supposons, je prends une huître, déclamait-il, en approchant, avec ses jolis doigts chargés d'améthystes et de rubis, le mollusque de sa bouche.... Je prends une huître et je l'avale... Il l'avala en effet, en fermant les yeux et en clappant de la lèvre supérieure, qui avait une expression spéciale, gourmande et même rapace. Proéminente, troussée en pointe, drôlement tortillée, elle avait le vague aspect d'une petite trompe d'éléphant. Appréciant les vers sonores d'Anacréon | |
[pagina 905]
| |
ou de Moschus, il remuait cette lèvre aussi sensuellement que lorsqu'il dégustait, au souper, une sauce aux langues de rossignols. - J'avale et je sens immédiatement, continuait sérieusement Garguillus, que l'huître vient des bords de la Bretagne et non d'Austrasie ou de Tarente ... - Mais que fait là dedans la poésie? interrompit Mamertin impatienté, et n'aimant pas qu'un autre que lui concentrât l'attention. - Imaginez-vous, mes amis, continuait imperturbablement le gastronome, que, depuis longtemps, je n'ai été aux bords de l'océan que j'aime et que je regrette toujours. Je peux vous assurer qu'une bonne huître a un tel goût de mer, salé et frais, qu'il suffit de l'avaler pour se figurer sur les côtes de la mer immense. Je ferme les yeux et je vois les vagues, je vois les rochers, je sens la brise de la mer brumeuse, comme dit Homère... Non, dites-moi sincèrement quel vers de l'Odyssée éveillera aussi nettement en moi la poésie de la mer, comme l'odeur d'une huître fraiche? Les poètes décrivent les formes, les couleurs, les sons; pourquoi le goût ne peut-il être aussi parfait? Ce sont des préjugés, mes amis. Le goût est un immense et encore inconnu bienfait des dieux. La réunion des goûts forme une harmonie aussi rafinée que la réunion des sons. J'affirme qu'il y a une dixième Muse: La Muse de la Gastronomie!’Ga naar voetnoot1) En met hetzelfde gemak teekent de auteur een gevecht met de Perzen, een kerkdienst, neo-platonische mysteriën, volksoproeren en natuur-idyllen. En wee den christen, die het zegt te zijn en het niet is! B.v. Ekebolis, de christelijke sophist, die eerst heidensch rhetor, onder Konstantijn met de hofmode christen werd, onder Konstantius ariaan, daarna orthodox, onder Julianus heiden, en later weer christen en bij elke bekeering hooger steeg op den hofladder en toenam in aangename dikte en eerwaardigheid, wordt aldus geteekend: ‘Toutes ses allures avaient pris un cachet clérical. Il était un sévère observateur des jeûnes et un fin gastronome. Ses plats maigres étaient | |
[pagina 906]
| |
plus recherchés que les plus somptueux mets gras; comme ses plaisanteries monastiques étaient plus aiguës que les plaisanteries païennes les plus franches. On servait chez lui une boisson rafraîchissante, faite avec du jus de betterave agrémenté d'épices spéciales, et beaucoup la trouvaient meilleure que du vin. Au lieu du pain de froment ordinaire, il avait inventé des galettes de graines du désert, avec lesquelles, selon la tradition, saint Pachôme se nourissait en Égypte. Les mauvaises gens insinuaient que Hékébolis était un libertin et on racontait, à Constantinople, l'anecdote suivante: Une jeune femme avouait à son confesseur avoir commis le crime d'adultère. “-C'est un grand péché! Et avec qui ma fille?” - “Avec Hékébolis, mon père!” Le visage du prêtre s'éclaira. “-Avec Hékébolis! ah! vraiment!... C'est un saint homme, dévoué à l'Eglise... Repens-toi, ma fille, le Seigneur te pardonnera!” Certainement, ces récits n'étaient que des ragots, mais dans le visage respectable, rasé, du dignitaire, les lèvres trop rouges, trop épaisses, ressortaient étrangement, bien qu'il les serrât avec une expression d'humilité monastique. Les femmes l'aimaient beaucoup.’Ga naar voetnoot1) Ik weet niet of dit portret historisch juist is, maar dezen hypocriet te maken tot een heimelijken libertijn is zeker psychologisch juist. Kan hetzelfde gezegd worden van het portret van den hoofdpersoon? Laat ons zien. Vooreerst, bij de historie van Julianus fantaseert Merejkowsky heel wat bij. Hij weet alles van zijn tamelijk onbekende jeugd, weet dat hij reeds dadelijk Hellenist was, waardoor zijn partijkiezen voor het Heidendom nog veel meer het karakter krijgt van een eindelijke bevrijding uit de banden der huichelarij. Aan den anderen kant breekt hij op 't laatst van zijn leven met het Heidendom, blijken de etruscische auguren zijn persoonlijke vijanden en schopt hij het altaar omver, als de goden hem niet behoorlijk | |
[pagina 907]
| |
behandelen. Eindelijk - of liever natuurlijk, want waarvoor is hij anders romanschrijver? - geeft Merejkowsky aan de vrouw een eereplaats in het leven van Julianus. Maar dit daargelaten, is overigens de figuur van Julianus getrouw en eerlijk geteekend naar de historische gegevens. Dit is echter maar bijzaak; de vraag is: of deze tragische figuur ook psychologisch juist is geteekend? Het probleem is m.i. op welke gronden is Julianus' afkeer en bestrijding van het zegevierend Christendom begrijpelijk, en zijn nederlaag noodzakelijk? Het eerste heeft Merejkowsky òf verkeerd òf niet, het laatste wel een weinig maar onvoldoende opgehelderd. Hij laat Julianus reeds dadelijk partij kiezen tegen 't Christendom, omdat die beestachtige moordenaarsfamilie van Konstantijn hem walging en ook angst voor eigen leven inboezemde, vooral ook omdat Homerus en Hesiodus zooveel aangenamer lectuur zijn dan de scholastische nuancen van 't ariaansch of orthodox credo, en hij eindelijk de vroolijke priesterfamilie, wonende in het eeuwenoude, frissche, heilige woud van Aphrodite, zooveel prettiger gezelschap vindt dan de ongure, vervelende monniken, die hem altijd naar onfrissche kerken meenemen. Mooi en leelijk, dat is voor Julianus het dilemma tusschen Christendom en Heidendom. Bij de Hellenisten is dan alles klaar, helder, vroolijk; bij de Galileërs daarentegen alles zwaar, onwaar en vervelend, en als Julianus, op zijn sterfbed ijlende tot den Galileër zegt: ‘Je veux le soleil, le soleil doré... sur le marbre du Parthénon!... Pourquoi voilerais-tu le soleil?... Va - 't en! Tu détestais le rire’, dan heeft hij daarmede de gronden aangegeven, waarop hij wèl volgens Merejkowsky, niet volgens de historie het Christendom den oorlog had verklaard. Neen, de cynikus en satirieke auteur van den Misopogon is niet een dichterlijk dweeper met lichte levensvreugde en verwijt nog minder den antiocheenschen Galileërs dat ze te weinig, eerder dat ze te veel lachen. Neen, dit is veel te veel een literaire waardeering. Neen, wij mogen niet vergeten, dat al is Julianus literator geworden, hij toch in de eerste plaats imperator heeft willen zijn. En | |
[pagina 908]
| |
als zoodanig is zijn overgang zoo begrijpelijk. Want Christendom en regeerkunst zijn twee - vooral toen. Kon, mocht een christen regeeren, d.i. al zijn aandacht wijden aan dìt leven? Was het toenmalig Christendom de geschikte levenssfeer voor een keizer? Immers neen! Want dat Christendom wist den weg naar den hemel; best, maar de hemel was terra incognita voor een keizer, die had te heerschen op aarde. Kon het Christendom hem daar een gids zijn? Eigenlijk niet. Die patres, priesters en asceten konden het aardsche leven kritiseeren, verachten en haten, maar het tot op zekere hoogte waardeeren, het hervormen om het zoo te verheerlijken, en lief te hebben, en om het dan te kunnen beheerschen in ootmoedige liefde - neen, daaraan werd, een enkele uitzondering daargelaten, niet gedacht. Neen, de wereld was van den duivel en zijne daemonen. Of Konstantijn, Konstantius en Ekebolis in die wereld huishielden als baarlijke duivels, kom, die wereld was zooveel meer niet waard; als zij maar orthodox waren! Begrijpelijk, dat Julianus terugzag naar den ouden tijd, toen de keizer ‘den hemel’ een open kwestie liet voor de philosophen, maar met gratie de wereld beheerschte, den tijd, toen niet zooals nu de adelaar aan de grenzen rilde voor de barbaren, maar de barbaren rilden voor den romeinschen adelaar; begrijpelijk, dat hij, die nog geen christelijken Augustus als Karel den Groote had gezien, het Christendom ongeschikt voor den troon verklaarde en toch ook weer voor de innerlijke hoogheid van het Christendom boog, door veel van zijn ernst in zijn nieuwe schepping te willen overbrengen; begrijpelijk ook, dat noch christenen, noch hellenisten - wat specialen van Julianus natuurlijk uitgezonderd - ten slotte iets weten wilden van die onreëele, dweepzieke en fantastische politiek en Julianus, als een uit zijn eigen rijk gejaagd banneling, zoo mòest eindigen als hij is geeindigd. Van dit alles niets bij Merejkowsky; daar is hij de dweeper met het witgevleugelde, zonlichte, vroolijke Hellas, en - daar is hij bovenal een Nietzscheaan. Hierdoor is voor Hellas altijd de beau rôle. Dat is nu minstens | |
[pagina 909]
| |
genomen eenzijdig. Ik weet wel dat zoo'n heilig concilie niet enkel bestond uit brave jongens, maar toch ook niet uit zoo'n schorremorrie als Merejkowsky er van gelieft te maken. Waarom negeert hij een philosoof en geestelijk aristocraat als Clemens Alexandrinus? Ja op een der laatste bladzijden wordt hij genoemd, in het voorbijgaan, als een profeet van den nieuwen tijd - en de lezer denkt: als Julianus vóór zijn dood hem nog eens had kunnen kennen, maar ziet dan raar op, als hij hoort dat de werken van Clemens toen reeds anderhalve eeuw tot de goede christelijke lectuur behoorden! Nog sterker, waarom laat hij ons kennis maken met allerlei obscure christentjes, en niet met een Athanasius, door Julianus verbannen? Had hij dat gedaan, hij ware tegelijkertijd minder Nietzscheaan geweest. Want dat is hij telkens waar hij de Galileërs laat teekenen als: ‘les humbles, les doux qui pardonnent à leurs ennemis par lâcheté’Ga naar voetnoot1), of ze zelf aldus teekent: ‘les figures bestiales des rôdeurs et des manouvriers exprimaient le triomphe méchant des faibles sur les forts, des esclaves sur leurs maîtres’,Ga naar voetnoot2) daarentegen van het ware Hellas maakt: ‘le règne des hommes divins, audacieux, ne craignant rien!’Ga naar voetnoot3) en van Julianus een Uebermensch in den dop, die in zijn kalme dagen reeds zegt: ‘je suis méchant et je voudrais l'être encore davantage! Être fort et terrible comme le diable, mon unique frère’, en bij zijn breuk met het Heidendom jubelt: ‘je vous abandonne comme vous m'avez abandonné, divins impuissants! Je suis seul contre vous, fantômes olympiens! Je suis pareil à vous; mais je ne suis pas votre égal, parce que je suis un homme, et vous seulement des dieux!...Rien! sinon, l'éternel rire olympien que je vous prends, ô morts!.. Nous serons tous des dieux; seulement il faut pour cela une grande audace, comme personne ne l'a eue encore, même le héros de Macédoine!’Ga naar voetnoot4). Maar om dit te kunnen doen | |
[pagina 910]
| |
moest hij de krachtigen onder de christenen b.v. een eerder te krachtigen, dan te laffen Athanasius op een afstand houden, waardoor deze knappe roman veel van een tendenzboek krijgt, evenals dat zijn voorganger van 1847 had, de Julianus-roman van D. Strauss: Der Romantiker auf dem Thron. En dit is te meer te bejammeren, daar Merejkowsky in de figuur van Arsinoé het correctief heeft voor zijn misteekeningen. Arsinoé is het edele type van een eerlijk mensch in die verwarde dagen. Zij is eerst een overtuigde Helleniste, levend voor de antieke kunst en idealen; aan het sterfbed harer zuster bekeert zij zich tot den Galileër, geeft haar vermogen grootendeels aan de armen en gaat in een klooster; eindelijk verlaat zij het klooster, keert zich weer tot de kunst en tracht daarin antieke idealen en Christendom te verzoenen. Julianus bemint haar en op elk beslissend oogenblik van zijn leven staat zij naast hem. Eerst, als hij nog zucht onder zijn vermomming, troost zij hem, vermaant hem vol te houden en wijst hem zijn roeping: keizer te worden om den Galileër te onttronen; daarna, als hij, reeds keizer, haar in het klooster opzoekt en haar aanbiedt met hem den troon te deelen, zegt zij: ‘tes dieux sont morts. Le sang et les souffrances des humains étaient le nectar des anciens dieux! Les tiens, séduits par la foi des pêcheurs de Capharnaüm sont faibles, humbles, malades, ils meurent de pitié pour les hommes...mais cette pitié est mortelle pour les dieux!’ en laat hem troosteloos heengaan; eindelijk, als hij eenzaam is te midden van zijn leger in de Perzische woestijn en zij hem opzoekt, en zegt dat zij besloten heeft ‘de revenir dans le monde, de vivre et de mourir ce que Dieu m'avait créée: artiste’, hem komt opeischen voor den Galileër, wiens woord benaderd is door de wijsheid van Hellas, en die ‘aimait les enfants, la liberté, la gaieté et les superbes lys blancs’, en zij hem dan smeekt: ‘Je sais que tu l'aimes!..Tais-toi; c'est ainsi, et là est ta malédiction! Contre qui t'es tu revolté? Quel ennemi es-tu pour Lui? Quand tes lèvres maudissent le Crucifié, ton coeur aspire après Lui! Quand tu luttes contre son nom, tu es | |
[pagina 911]
| |
plus près de Lui, plus près de son esprit que ceux qui répètent avec des lèvres mortes: ‘Seigneur! Seigneur! Voilà ce sont ceux-là qui sont tes ennemis et non pas Lui. Pourquoi te tortures-tu plus que les moines galiléens’, maar hij haar terug wijst met het cynische woord: het wel te weten dat hij zal sterven aan de speldeprikken der christenen, zooals een leeuw, in een moeras verdwaald, sterft aan de vergiftige steken van ontelbare muggen: ‘tel sera ma mort, telle sera la victoire des galiléens sur le César romain!’ En zij? ‘La jeune fille tendait toujours vers lui ses mains pâles, sans un mot, sans espoir, comme un ami vers un ami mort. Mais entre eux était un abîme que les vivants ae franchissent pas’.Ga naar voetnoot1). Dit is eenvoudig meesterlijk. Begrijpelijk ook al is het jammerlijk dat Julianus zich zoo hard maakt tegen haar, die hij lief heeft. Hoe typisch is hier zijn onbuigzaamheid, die hem doet schipbreuk lijden, omdat hij niet wilde bukken voor teederder gevoelens! Hoe menige man heeft zich een Julianus-lot gekozen, omdat hij niet wilde erkennen dat een vrouwenhart een uitweg wist uit de woestijn, en hoe menige vrouw heeft een Arsinoé-lijden geleden om de kleine hoogheid van hem, dien zij liefhad! Want klein wordt toch Julianus door zijn cynische hoogheid. De eenzaamheid en het martelaarschap van den cynikus reikt niet ter helfte van het ware martelaarschap dat weet ‘te vasten met gezalfd hoofd en gewasschen aangezicht’. De adel van den cynikus is de adel van een onedel mensch. ‘Cynismus’ - zegt NietzscheGa naar voetnoot2) - ‘ist die einzige Form, in der gemeine Seelen an Das streifen, was Redlich- | |
[pagina 912]
| |
keit ist.’ Want daar blijft in Julianus' optreden toch veel aantrekkelijks, wat niet weggenomen wordt door de schimpredenen der christelijke geschiedschrijvers, die in de historie even berucht zijn geworden als hun lofredenen op Konstantijn en Konstantius. Tegen de zegevierende publieke opinie op te treden, zijn leven daarvoor te willen geven, dat is en blijft dapper. Maar moet men dat cynisch doen, dan wordt die dapperheid onschoon, commun, ‘gemein’. Dit onschoone treft ons in Julianus' gestalte, uiterlijk en innerlijk. ‘Ein Marmorbild seines Kopfes, das sich dreifach in der Sammlung des römischen Senats auf dem Capitol findet, macht einen unschönen, fast gemeinen Eindruck’ zegt HaseGa naar voetnoot1). Eerst als men dat met vreugde en liefde kan doen, dan wordt die dapperheid edel, schoon en goed.
Korter kan mijne bespreking zijn van La Résurrection des Dieux, omdat, naar ik vermoed, l'Antichrist ons voor hetzelfde probleem zal stellen, hoe het geestelijke te seculariseeren en het wereldlijke te spiritualiseeren - en dus niet omdat deze roman minder boeiend of belangrijk is dan de vorige. Neen, omgekeerd, is zij nog boeiender en levendiger. Hier weer ontelbare tafereelen en tafereeltjes - 137 hoofdstukjes verdeeld over 17 hoofdstukken die als zoovele boeken zijn van den roman van 492 bladzijden - die als een kinematograaf ons laten zien de Sforza's en de Medici's, de Borgia's en Savanarola, Leonardo da Vinci, Michel Angelo en Raphaël, de Fransche koningen, Macchiavelli en de Italiaansche dames, kortom het geheele bonte, prachtige en afschuwelijke leven in het Italië van het einde der 15e en begin der 16e eeuw. Ook hier weer die frissche, doordringende, d.i. Russische blik op de dingen. De voorbeelden hiervan zijn voor het grijpen. Als b.v. de legaat van den paus Savanarola komt overhalen om zich aan den H. Vader te onderwerpen en deze hem eerst zwijgend aanhoort en eindelijk vraagt: | |
[pagina 913]
| |
‘- Messer, qu'en pensez-vous: notre Saint-Père le pape croit-il en Dieu?’Ga naar voetnoot1) hoe heeft hij dan met dit ééne woord den afgrond gepeild waaruit ‘het scharlaken beest’ Alexander VI Borgia was opgestegen. En met welk een weelderige kleuren wordt in ‘Le sabbat des sorcières’ dat geloof in heksen met de daarbij passende Inquisitie en haar kennis van alle soorten, karakters en rangen van duivelen geteekend, hoe nauwkeurig daarnaast al die pompeuze hoffeesten van duizende genoodigden! Maar op al deze somptueuze tafereelen treedt scherper dan in den eersten roman, de hoofdpersoon naar voren, Leonardo da Vinci. Voor eenige jaren nog zou geen schrijver licht Leonardo da Vinci gemaakt hebben hoofdpersoon van een roman, daar het leven van dezen genialen zonderling daartoe te verbrokkeld en verknoeid scheen. Nu echter, sinds 1883, Jean-Paul Richter, Charles Ravaisson, Uzielli e.a.Ga naar voetnoot2) zijn manuscripten zijn gaan uitgeven is hij voor de zijnen een held, de eerste heros van den nieuwen tijd geworden. Hoe modern is zijn leven voor en door den arbeid! Wij wisten reeds dat hij was schilder, ingenieur, improvisator, mechanicien, architect, waterbouwkundige, beeldhouwer, hofmaarschalk, artillerie-fabrikant, uitvinder van alles wat maar uit te vinden was - maar nu blijkt hij ook een enorm vruchtbaar schrijver te zijn geweest. Als terloops hoort men spreken van zijn twee honderd boeken: Over het Leven en de Natuur,Ga naar voetnoot3) een onderwerp waarover wel iets te zeggen valt - om nu maar van de kleinere als: over eenige Spieren en alle Spieren; over de Vogelen; over de Anatomie van het Paard, enz. te zwijgen. Nu hadden de groote meesters der Renaissance ons gewend aan het enorme. Toen Michel Angelo zijn 9 el hoogen David, door 't volk Il Gigante gedoopt, had gebeiteld, dacht hij er over van den ganschen Carraraberg één kolos te | |
[pagina 914]
| |
maken, die dan metéén als baken voor de zeelieden kon dienen, terwijl zijn S. Pietro zoo goed als zijn Laatste Oordeel, zoo goed als zijn verzen zeggen, hoe het kolossale en enorme zijn eigendommelijkheid was - van hem evenzeer als van zijn tijdgenooten. Maar zooals nu toch Leonardo da Vinci hier naar voren schiet, die in zijn snipperuurtjes even een heele bibliotheek vol schrijft.... waarlijk, wie is dan zóó modern als hij, want wie heeft zóó den arbeid verheerlijkt als hij! Zoo zien hem dan ook zijn bewonderaars - dus ook Merejkowsky - als den initiateur, den heros van den nieuwen tijd. Los heeft hij zich gemaakt van de scholastiek en de autoriteit; de middeleeuwen liggen achter hem en de vrijheid is zijn sfeer en de natuur zijn doel. Wetenschap en kunst dat zijn de polen zijns levens. ‘Liefde is de dochter der kennis’ dat is zijn levensdevies en bij zijn hoogedele nieuwsgierigheid, die alles wilde weten, bereikte hij alles. ‘Il connaissait tout et il aimait tout, parce que le grand amour est fils de la grande science.’Ga naar voetnoot1) En waar de natuur niet meer het rijk van den duivel is, maar een openbaring Gods, daar is nu ook weer plaats voor de Antieke, voor de vergoddelijking der natuur, en de onder puin bedolven goden staan weer op - en al noemen domme priesters en fanatieke duisterlingen zoo'n opgestane Venus: La Diablesse Blanche, voor Leonardo en de zijnen is zij weer de godin der liefde. En waar de natuur weer vergoddelijkt wordt, krijgt de mensch weer de kroon op, is hij niet meer de gevallene maar de heerscher, en zoo plaatst Leonardo, op den sokkel van het standbeeld van Frans Sforza, een verheerlijking van dezen genialen bandietGa naar voetnoot2), aldus eindigende: Ecce Deus! Maar dan staan wij hier ook voor het probleem van Leonardo's leven: vanwaar die schreeuwende contrasten in hem? Hoe kan een edel denker vaak zóó ploertig handelen, hoe een zoo verheven arbeider zich zóó vernederen, hoe een vrij mensch zóó slaafsch worden? Hoe kan zulk een zacht- | |
[pagina 915]
| |
zinnig mensch, die zelfs geen dier kwaad wilde doenGa naar voetnoot1), zich in zijn bekenden brief aan Ludovico Moro beroemen dat hij allerlei machines heeft uitgevonden om de menschen te water en te land in ‘no time’ te vernietigen; hoe worden de heler van de verraderlijkste daden van Cesar Borgia? Hoe kan de schilder van het Heilig Avondmaal zich, niet eens maar altijd, altijd door, leenen tot het vervaardigen van hof- en volksvermakelijkheden, die hem de beteekenis gaven van een directeur gérant van een Théâtre de Variétés? Hoe kan die vrijdenker, die zijn geheele leven hoogstens goedig gelachen had om die kerk, in zijn testament zetten: ‘avant que son corps soit porté dans la dite église, le testateur vent que soient célébrées dans la dite église de Saint-Florentin trois grandes messes avec diacre et sous-diacre, et que, le jour ou se diront les trois grandes messes, se disent encore trente messes basses à Saint-Grégoire; item que, dans l'église Saint-Denis, même service que ci-desous soit célébré; item dans l'église des frères et religieux mineurs semblable service’?Ga naar voetnoot2) Wij kunnen ons van die vragen niet afmaken met - wat reeds zijn tijdgenooten deden - te klagen over zijn Proteuskarakter, want dan staan wij voor de nieuwe vraag: hoe komt zoo'n man aan zulk een karakter? Wetenschap en kunst zijn de polen van zijn leven. Door de wetenschap krijgt de mensch de heerschappij over het heelal en daarom is het eene noodige: alles leeren weten, analyse. Maar de wetenschap is er niet om zich zelve. Zoover staat de geleerde Leonardo af van een huidige specialiteit en vakman, als de godin Ceres afstaat van een gewonen boer. Neen de analyse is er om de compositie, de wetenschap | |
[pagina 916]
| |
om de kunst, gelijk de kunst steunt op de wetenschap. Die fijne glimlach zijner delicate Madonna's, wier ziel op het gelaat ligt, is de opperste vrucht van zijn anatomische studiën. En dit op alle gebied doorgetrokken. Hij is de eerste encyclopedist omdat hij de eerste kunstenaar wil zijn. Zijn leven is één daad omdat het moet worden één gedachte. Door de daad tot de gedachte is hem even waar als door de gedachte tot de daad. En dit alles vehementissimo - en bij dit alles absolute eenzaamheid. Hoe hoog en hoe gevaarlijk is zulk een leven! De hoogheid er van blijkt typisch uit Leonardo's rustelooze pogingen de vliegmachine te construeeren. Dat liet hem niet met rust, de mensch moest niet op de aarde blijven kruipen; hoog, omhoog als een adelaar de zon te gemoet! Wie hoort hierin niet het evangelie van den nieuwen tijd: ‘wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen’? En wie heeft geen eerbied voor dien rusteloozen Leonardo, die al construeert hij niet precies de vliegmachine, onder het zoeken toch een massa andere schoone dingen vindt? Zeldzaam heeft Merejkowsky gebruik gemaakt van dit gegeven om den heelen Leonardo te typeeren. Maar ook laat hij het gevaarlijke van zulk een Icarus-leven zien. Aan zijn levensarbeid offert Leonardo alles op. Alles, alles moet medewerken tot zijn vliegmachine; alles is niets bij zijn vliegmachine. Astro, de smid, die hem helpt bij de constructies der machine, kan eindelijk zijn verlangen om te vliegen niet meer intoomen, begint... valt... en zijn leven is verder een ruïne. En toch trots deze waarschuwing, Leonardo wil vliegen; tot vlak voor zijn dood laat deze levensarbeid hem niet los. Typisch zien wij het gevaar van deze hoogheid in Leonardo's ironie. Zijn vliegmachine heeft hem onttogen aan dat menschjeswereldje. Politiek? - och wat is vaderland, wat zijn grenzen als wij kunnen vliegen! Kerk? - och waartoe het paadje der middelen opgestrompeld als wij ons zelf den onbetreden weg door 't ongemeetne voorschrijven! Huisgezin? - och waartoe zoo laag het ge- | |
[pagina 917]
| |
luk gezocht, als wij op onze vleugelen het in de hoogte kunnen vinden? En daar hij dan toch op dit menschenwereldje zijn vlucht moet voorbereiden, schikt hij zich in die menschjes - en of ze nu heeten Savanarola of Alexander VI, Cesar Borgia of Monna Lisa Gioconda, Frans I of Beatrice d'Este, het zijn allemaal menschjes voor wie hij vleugels moet maken. Vandaar zijn minzaamheid, die is pure ironie. Och die geheele strijd, is eigenlijk alles slechts moraal - en moraal ‘ist Etwas, das überwunden werden muss’.Ga naar voetnoot1) Dat die Michel Angelo zich zoo warm kon maken voor een Savanarola; dat zij daar in Duitschland zoo'n drukte gingen maken over dien Luther, een monnikje uit Saksen! Niet dat hij iets tegen hen heeft - maar hun kwesties zijn toch wel wat al te miniem bij de kwestie van het vliegen. En zoo wijst hij ze minzaam van zich af, de vleesch geworden ironie - niet wetende dat hij zoo het leven zelf van zich wijst. Want zijn ironie maakt van alles: ‘des bagatelles de la porte’ - maar zoo blijft hij ook buiten de dingen, blijft hij staan op den drempel des levens. Verder kan de ironie den mensch niet brengen; over den drempel, midden in het leven brengt hem alleen de liefde, de liefde die verafschuwt het kwade en leelijke, die bewondert het goede en schoone. Ons verzoent het met Leonardo - wat zijn bewonderaars niet in hem begrijpen - dat hij in zijn laatste ziekte toch terugkeert tot Dante, den bijbel en de kerk. Zou hij toch nog begrepen hebben dat de mensch niet van hoogvliegen en ironie, maar van eenvoud en liefde leeft? Een vraag komt ten slotte telkens bij mij op: waarom laat Merejkowsky die voorvechters voor de Grieksche idealen juist dat missen, wat de kracht der Grieken was n.l. het maathouden? Maar èn Julianus èn Leonardo lijden aan mateloosheid. Het refrein dat de volkzangers van Cesar Borgia na zijn dood van hem zongen: ‘Fe cose estreme, ma senza misura; Hij deed enorme dingen, maar hield geen maat,’ dat | |
[pagina 918]
| |
geldt ook van hen. Maar zou dit geen-maathouden niet samenhangen met hun gebrek aan dat wat die Duitsche monnik juist zoo bezat? Want die gelooven haasten niet en doen niet aan hoogvliegen, maar evenmin zoeken zij heil in een cynische minachting van het leven. Verdient Merejkowsky niet onzen dank ons hierop weer eens gewezen te hebben - ook al heeft hij het misschien niet precies zoo bedoeld, als ik het trachtte te zeggen? |
|