Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 845]
| |
Bergtochten in Wallis
| |
[pagina 846]
| |
Vooral in Arolla, dat geheel aan het begin van den val d'Arolla ligtGa naar voetnoot1), hebben de hotels een uiterst alpien karakter. Er zijn ook weinig punten vanwaar uit zooveel tochten van allerlei soort te maken zijn. Maar voor iemand, die geen bergtoeren maken kan is Arolla geen geschikte plaats. Wandelingen zijn er eigenlijk niet, want onderhouden voetpaden vindt men er nergens en zelfs de muilezelweg van Haudères naar Arolla is buitengewoon slecht. Ook is het er doodeenzaam; behalve uit de twee hotels, bestaat Arolla uit een paar hutjes, die alleen in den zomer bewoond zijn, en het moet zeker een drukkend gevoel geven aan ieder, die niet klimmen kan en beneden moet blijven, zoo nauw ingesloten te zijn door die hooge bergen. Alleen aan den voet zijn deze begroeid met arven en larixen en voor een klein gedeelte maar zijn ze bedekt met weiden, en de grauwe eind-moraine van den Glacier d'Arolla, die zich bijna onmiddellijk voor de hotels uitstrekt, geeft het dal een nog doodscher en somberder voorkomen. Naar het noorden is het uitzicht het ruimst, en ziet men het dal af tot den SasseneireGa naar voetnoot2), aan den voet waarvan Evolena ligt; dan volgen de grillige Dents de Veisivi,Ga naar voetnoot3) de Dent PerrocGa naar voetnoot4) en de spitse punt van de Aiguille de la ZaGa naar voetnoot5), die samen den scheidsmuur vormen tusschen den val de Ferpècle en den val d'Arolla. In het zuiden wordt het Arolla-dal afgesloten door den massieven Mont CollonGa naar voetnoot6) met zijn geweldige gletschers, den Glacier d'Arolla en den Glacier de Vuibez. Daarnaast ziet men de rotsen van de Serra de VuibezGa naar voetnoot7), waar zich de Pigno d'ArollaGa naar voetnoot8) met zijn smetteloos witte sneeuwvelden hoog boven verheft, en in | |
[pagina 847]
| |
het westen wordt het dal ingesloten door den Glacier de Zigiore Nuove en de bergen die den Pas de ChèvreGa naar voetnoot1) omgeven en waarachter de Aiguilles RougesGa naar voetnoot2) liggen. Al deze toppen kunnen rechtstreeks beklommen worden van uit Arolla, dat zelf al op 2000 M. hoogte ligt, en daarenboven kan men van uit de Cabane de Bertol nog verscheidene andere tochten doen, zoodat er dus een ruime keus is; er zijn de prachtigste gletschertoeren te maken en men vindt er ook de lastigste klauterpartijen. Voor hen, die niet van moeilijke tochten houden, zijn er de Pigno d'Arolla, de Grande Dent de Veisivi en nog andere ongevaarlijke toppen, en daar tegenover staat de Dent Blanche, die tot de moeilijkst te beklimmen bergen der Alpen gerekend wordt en bij plotselinge weersverandering zeer gevaarlijk kan worden. Maar haar beklimming is ook een der interessantste toeren. Toen ik in Evolena kwam en daar de Dent Blanche zag in al haar majesteit, met haar pantser van verblindend witte sneeuwvelden en met haar dreigende kammen, zoo trotsch en uitdagend in haar eenzame grootheid, toen had ik onmiddellijk besloten juist haar te zullen beklimmen en toen kon niets meer mij van mijn plan afbrengen, geen moeilijkheden en geen gevaren, en wilde ik haar top bereikt hebben, voor ik Arolla weer verliet. Maar vooreerst kon niets van dit plan komen; het weer was te onvast en de kammen waren geheel met sneeuw bedekt, zoodat de tocht onmogelijk was. Daarom maakte ik met mijn twee gidsen, Pierre Chevrier en Jean Gaudin, eerst eenige andere toeren, die direct van uit Arolla gemaakt kunnen worden; voor de Dent Blanche zou ik eerst in de Cabane de Bertol moeten overnachten. Ik begon met de Aiguille de la Za, een klautertocht van den eersten rang, wanneer men haar over de rotsen van den westwand beklimt, maar een eentonige gletschertocht wanneer men over den Glacier de Bertol en den oostwand den top bereikt. | |
[pagina 848]
| |
Loodrecht als een waarschuwend opgestoken vinger rijst zij omhoog, uit de bergreeks die in het oosten het Arolla-dal begrenst; zoo steil is deze wand dat er bijna geen sneeuw op blijft liggen, en slechts een paar kleine gletschers komen er op voor, al bereikt de Aiguille de la Za de vrij aanzienlijke hoogte van 3673 M. De westwand biedt dan ook, zooals ik reeds zeide, een prachtige klauterpartij, zeker na de Dent Blanche de moeilijkste en interessantste die men van uit Arolla maken kan. Betrekkelijk zelden wordt de Aiguille de la Za van dezen kant beklommen,Ga naar voetnoot1) maar ik had juist lust in een flinken klautertoer. Gelukkig zag het weer er vrij goed uit, toen ik om half drie opstond, en ik had alle hoop, dat de tocht gemaakt kon worden. Voorzichtig sloop ik de trap af met mijn zware berglaarzen in de hand, om de andere gasten niet te storen. Het was doodstil in het hotel; alleen van uit de eetzaal drongen zoo nu en dan geluiden naar boven. Daar was men al druk in de weer. De kellner pakte proviand in, de gidsen maakten hun Rucksäcke klaar en brachten hun touwen in orde en een paar slaperige alpinisten zaten te ontbijten. Alles geschiedde zoo stil mogelijk, en er was iets gedrukts in die omgeving van zwijgende menschen en in die leege, halfverlichte eetzaal. Ik was blij, toen ik met mijn ontbijt klaar was, dat uit slappe thee en oudbakken brood bestond, en buiten stond in de koude, opwekkende nachtlucht. In het noorden was de lucht helder en schitterden de sterren, maar verder was het een donkere nacht. Bij het onzeker flakkerende schijnsel van de lantarens der gidsen was het nauwelijks mogelijk den grond voor onze voeten te onderscheiden, en telkens over boomwortels of steenen struikelend daalden wij de helling af, waarop het Kurhaus Arolla ligt, en bereikten zoo de Borgne.Ga naar voetnoot2) Vreemd klonk het doffe gebruis van het water in den zwijgenden, donkeren nacht. Onstuimig stortte het zich over zijn steenachtige bedding, telkens wit opspattend, waar het op tegen- | |
[pagina 849]
| |
stand stuitte, en in duizelingwekkende vaart snelde het voort, het duistere dal in. Over een smal bruggetje bereikten wij den anderen oever en nu klommen wij in zig-zag de berghelling op. Eerst ging het tusschen arven en larixen door, die steeds schaarscher werden, hoe hooger wij kwamen; ongelukkig vergroeide dwergdennen en andere lage struiken namen hun plaats in, langzamerhand verdwenen ook deze, en de steenachtige bodem was alleen met kort gras en mos bedekt. Ondertusschen was het ook lichter geworden; een grauwe schemering vulde het dal, dat nu al diep beneden ons lag; in het oosten werd de lucht bleekgeel gekleurd en op de bergtoppen begonnen de schaduwen te wijken. Al meer en meer nam het licht toe om mij heen; het geele schijnsel breidde zich uit aan den hemel, werd dieper van kleur en glanzender, de komst van de zon aankondigend. Op eens, daar verscheen de zon boven de bergen; maar helaas, zij kwam niet als een stralende, zegevierende heerscheres; bleek, zonder licht en zonder warmte stond zij daar aan den vaalgrijzen hemel. Al haar kracht had zij verbruikt om den nacht te verdrijven, en niet in staat de nevels te verjagen, die al dichter en dichter werden, moest zij dezen steeds meer van haar rijk afstaan, totdat zij geheel overwonnen werd en gedwongen was zich achter een dikke grauwe wolkenmassa te verbergen. Maar zoo slecht was het weer gelukkig niet, dat ik om moest keeren, en flink klommen wij door om des te eerder aan het interessante gedeelte van den tocht te komen. Steeds kaler werd de grond, overal lagen groote en kleine rotsblokken verspreid, en een paar keer moesten wij een breeden, met steenen gevulden waterloop oversteken, die nu geheel droog was, maar waardoor in het voorjaar zeker een onstuimige beek met donderend geweld zijn watermassa heen jaagt. Van de eigenlijke Aiguille bemerkte ik nog altijd weinig; meestal was zij achter een helling verborgen, en hadden wij die beklommen, dan was er weer een andere die het gezicht op haar weg nam. En wanneer ik haar een enkelen keer te zien kreeg, scheen zij altijd even onbereik- | |
[pagina 850]
| |
baar ver van mij te blijven en steeds achteruit te wijken. Maar opeens, nadat wij een paar uur achter elkaar doorgeklommen hadden, stonden wij recht tegenover haar, aan den anderen kant van een klein sneeuwveld, dat ons alleen nog van haar scheidde. Geen menschelijk spoor was hier te vinden, alleen de lichte indrukken van gemzenhoeven liepen dwars over het sneeuwveld heen. Nu werd het touw omgebonden en toen ging het weer verder, recht op de rotsen aan. Daar werd voor het eerst wat gerust, en nu kon ik ook de Aiguille zelf goed opnemen. Tegen een eindelooze massa van boven elkaar gestapelde rotsblokken zag ik op, die er uitzagen als de puinhoopen van een ineen gestorten reuzentoren, overal even onbegaanbaar schijnend en steeds hooger en hooger zich verheffend. Gemakkelijk zag de route, die ik gekozen had, er zeker niet uit, en met dien grauwen, lichtloozen achtergrond, zelf zoo somber van kleur, maakte de Aiguille een indruk van onbeschrijfelijke woestheid. Na een kwartier stonden wij weer op, het touw werd nog eens nagekeken, en de klauterpartij nam een aanvang. Bijna vijf uur lang klommen wij onafgebroken voort; nu eens langs smalle vooruitstekende randen, dan weer door nauwe spleten, soms van het eene punt op het andere klauterend, of wel, de vingertoppen in nauwe reten geklemd, ons ophijschend tegen een loodrechten rotswand. Het eerste gedeelte was meer vermoeiend dan lastig. De helling der rotsen was niet zoo groot, dat ik mijn handen gebruiken moest, maar dat voortdurend klimmen over losliggende steenmassa's, die dwongen nu eens groote, dan weer kleine stappen te nemen, was vrij vervelend, en ik was blij toen de rotsen zoo steil werden, dat ze niet anders beklommen konden worden dan met behulp van alle ledematen. Want geen deel van het lichaam blijft ongebruikt bij het overwinnen van moeilijke passages: voeten, handen, ellebogen, schouders, knieën, alles is dan in beweging. Sommige schoorsteenenGa naar voetnoot1) waren zoo glad, dat ik mij | |
[pagina 851]
| |
niet anders naar boven kon hijschen dan door mijn voeten tegen den eenen wand te zetten, terwijl ik mijn rug stijf tegen den anderen drukte en mij dan langzamerhand omhoog werkte met behulp van ellebogen, knieën en schouders. Vooral op de armen komt het dan aan; een beklimming als die der Aiguille de la Za maakt men meer met de handen dan met de voeten. Het is werkelijk verwonderlijk, hoe handig men in deze gymnastiek wordt en naar boven weet te klimmen door spleten, die bijna geheel glad zijn en waarvan ieder, die voor het eerst voor zulk een schoorsteen stond, zou zeggen, dat het een volmaakte onmogelijkheid was, daar tegen op te klauteren. De Aiguille de la Za heeft veel van die spleten, maar deze maken nog niet de grootste moeilijkheid ervan uit; nog veel lastiger is het beklimmen van de platten of plaques, groote gladde rotsblokken, die bij de Aiguille dikwijls loodrecht als een muur op elkaar staan en zulk een effen oppervlakte hebben, alsof ze gepolijst waren. Geen ander houvast bieden ze aan dan nauwe reten, die groot te noemen zijn, wanneer een enkele spijker der schoenzolen er plaats in vindt. Met de vingertoppen, soms bijna alleen met de nagels, klemde ik mij daaraan vast; met mijn knieën hield ik mij stijf tegen den wand aangedrukt en met den eenen voet zocht ik nog zooveel mogelijk steun in de reet. Men moet ook niet vragen hoe iemands nagels er uit zien na zulk een klauterpartij, en dikwijls is in het begin het vel aan de vingertoppen geheel afgeschaafd; maar door het vele klimmen wordt de huid taai en hard en heeft deze er op den duur niets meer van te lijden. Dat men bij dergelijke klauterpartijen uiterst voorzichtig moet zijn, behoeft wel niet gezegd te worden. Er worden dan ook zooveel voorzorgen genomen dat een ongeluk bijna alleen dan mogelijk is, wanneer het touw doorscheurt of iemand boven op een ander valt. Nooit meer dan één persoon tegelijk beweegt zich voort, het touw, waarvan de gidsen de einden om hun middel bevestigd hebben, wordt om goed vertrouwbare rotspunten geslagen, en langzaam laten de gidsen het vieren, elken keer dat | |
[pagina 852]
| |
men verder klimt. Daarbij plaatsen zij zich zoo, dat zij een volkomen zeker standpunt hebben en niet dadelijk meegesleept kunnen worden, wanneer men kwam te vallen. Ook de touristen moeten zich, als een der gidsen verder klimt, zoo plaatsen, dat zij stevig staan en zich goed vast kunnen houden. Ook met elkander nemen de gidsen dezelfde voorzorgsmaatregelen, en zoo wordt het gevaar aanzienlijk verminderd. Snel vooruit komt men natuurlijk niet en het was alsof wij den top der Aiguille de la Za nooit zouden bereiken. Maar de klauterpartij was zoo interessant, dat het mij niets verveelde of vermoeide; telkens was er wat anders bij de hand, nu een overhellend rotsblok, dan een schoorsteen of wel een traverseeringGa naar voetnoot1) langs smalle richels, waarbij mijn voeten in het geheel geen steun vonden en ik aan mijn handen hangend mij van het eene punt naar het andere moest slingeren. Soms, en dat is misschien het gevaarlijkst van alles, waren de rotsblokken met een dunne ijskorst bedekt. Zóó doorschijnend is dit ijs, dat men er, niets kwaads vermoedend, zich aan vast zou houden, maar niets is bedriegelijker, en het schijnbaar zoo vaste steunpunt is zóó glad, dat voeten of handen onmiddellijk er op uitglijden. Maar bij moeilijke klauterpartijen verplaatst men gewoonlijk niet meer dan één voet of één hand tegelijk, zoodat men nog niet altijd behoeft te vallen. Gelukkig troffen wij er niet veel van aan; wanneer zij talrijk zijn, kunnen zij maken dat een berg niet te beklimmen is; maar gelukkig waren ze op dezen tocht gemakkelijk te vermijden. Ook van steenvallen hadden wij geen last. Dat kwam door het betrekkelijk slechte weer, want het was niet warm genoeg om het ijs, dat de steenen met elkaar verbindt, overal te doen smelten. De steenen verliezen dan hun samenhang en wanneer zij aan het rollen geraken, ontstaan er de gevreesde steenvallen. Maar dit gevaar bestond er toch. Men kan nooit weten of niet ergens een ijslaag langzamerhand aan het smelten is geraakt, een enkelen | |
[pagina 853]
| |
keer troffen wij dan ook rotsblokken, waarvan het water afdruppelde. Wanneer een van ons voortklom, moest hij zorg dragen geen steenen los te maken, en ondertusschen plaatsten de anderen zich zóó, dat de steenen hen niet konden bereiken. Lang ons ophouden om uit te rusten konden wij nergens; slechts één keer konden wij halt houden onder een vooruitstekend rotsblok, dat een veilige plaats bood om een oogenblik te gaan zitten. Eerst keken de gidsen nog eens voorzichtig naar alle kanten rond, ‘s'il y a des loups’, zooals Chevrier lachend zeide, maar de steenen om ons heen lagen stil, geen enkele bewoog, en onder het rotsblok konden wij in geen geval door hen getroffen worden. Aan den rand daarvan hingen lange ijskegels neer, waarvan het water afdroop; het geheele blok was met een ontdooiende ijslaag bedekt, evenals de losse steenen, die rondom de rotsen bedekten, maar gelukkig bleven deze rustig liggen. Een enkelen keer kwam er wel een steen neerrollen, die dan tegen een anderen afstuitte en in groote bogen neersprong van de eene rots op de andere, totdat hij ergens in de diepte bleef liggen; maar verder had dit geen gevolgen. Hierna ging het weer voort, en het scheen alsof de Aiguille de la Za altijd hooger werd; steeds meer en meer week de top terug en altijd door waren er weer nieuwe rotsen te beklimmen. Een ijskoude wind deed zich hier voelen, die steeds heviger werd, hoe hooger wij kwamen. Soms verkleumde hij mijn handen geheel, maar een oogenblik later deed de krachtige lichaamsbeweging weer alle warmte terugkeeren. Zoo nu en dan begon het te sneeuwen, fijne kristallen waren het die neervielen, soms zachtrood gekleurd en verwonderlijk mooi van vorm, maar gelukkig hielden de buien nooit lang aan. Eindelijk naderden wij toch werkelijk den top. De afgrond, waarboven ik voortklom werd al dieper, steeds slanker werd de top voor mij en steeds smaller de wand, waar ik als een vlieg tegen opkroop. Wij bereikten het punt waar de andere route met de onze samen valt; hier lieten wij onze pickels en Ruck- | |
[pagina 854]
| |
säcke achter, wat dadelijk het klimmen heel wat gemakkelijker maakte. Ook waren de laatste rotsen minder moeilijk, wij konden langs de graat zelf voortklimmen, terwijl wij tot nog toe gedwongen waren geweest langs den wand naar boven te klauteren, of de rotsen onder den kam te blijven volgen, omdat het gesteente zoo brokkelig was of omdat de rotsen in het geheel niet te beklimmen waren. Maar nu waren de grootste moeilijkheden voorbij; nog maar een paar rotsblokken, een paar spleten, en ik had den letterlijk in een punt uitloopenden top bereikt. Een snerpende wind begroette mij daar; als messteken sneden de windvlagen in mijn gezicht en bijna onmogelijk was het rechtop te staan. Bij den steinmaannGa naar voetnoot1) vonden wij eenige beschutting en daar bleef ik eerst nog wat zitten voor de terugtocht ondernomen werd. Een woeste bergwereld omringde mij. In het zuiden en westen was het als een zee van bergtoppen: op den voorgrond de Mont Collon, de Pigno d'Arolla en de Aiguilles Rouges; daarachter de reusachtige Grand Combin en de andere bergen van den val de Bagnes, en eindelijk, hoog oprijzend tegen den horizont, de geweldige keten van de Mont Blanc-groep. Maar den grootsten indruk maakte toch het uitzicht naar het oosten. Telkens moest ik weer naar de Dent Blanche zien, die daar dreigend haar met sneeuw bedekte kammen naar mij toekeerde, als de geweldige wapenen waarmee zij elken aanval afweerde. Zelfs op denGa naar voetnoot2) Weisshorn, Rothorn en Grand Cornier lette ik maar weinig, zoo overheerschend was de Dent Blanche. Behalve haar zeldzaam mooie vorm doet ook haar geïsoleerde ligging haar altijd zulk een overweldigenden indruk maken; welken berg ik ook in Wallis beklom, overal was het weer de Dent Blanche, die mij het meest boeide. De toppen die tot denzelfden keten als zij behooren, zijn alle veel minder | |
[pagina 855]
| |
hoog; alleen de Grand Cornier bereikt bijna vierduizend meter, maar hij is veel minder trotsch van lijnen, en de onmiddellijke nabijheid van de Dent Blanche doet het verschil van hoogte sterk in het oog vallen. De bergen die achter haar oprijzen en waarvan verscheidene grooter zijn, liggen te ver van haar verwijderd om haar eenigen afbreuk te kunnen doen, en die zeldzaam grootsche omgeving schijnt er eerder toe bij te dragen om haar majesteit nog te verhoogen. Het was vrij laat en ik moest aan den terugtocht denken. Deze zou over den Bertol-gletscher genomen worden; de andere route is te lang om er langs af te dalen. De Aiguille de la Za verheft haar oostwand zeker niet meer dan een paar honderd meter boven den Bertol-gletscher, en het duurde niet lang of wij hadden de rotsen achter ons en een lange gletscherwandeling wachtte ons nog alleen. Wij liepen flink door, maar onze voeten drongen tot over de enkels in de weeke sneeuw, soms zakten wij er zelfs tot de knieën in, wat het gaan niet gemakkelijker maakte. Zeer hinderlijk waren ook de hevige windvlagen die telkens onverwachts over den gletscher streken en het vooral op mijn hoed schenen gemunt te hebben. Bepaalde moeilijkheden troffen wij niet aan; een paar keer stuitten wij op eenige met sneeuw bedekte spleten, die ons dwongen een omweg te maken. Voorzichtig onderzocht dan de voorste gids met zijn pickel of de sneeuw hem dragen kon; eens drong de stalen punt geheel door de dunne laag heen en wij moesten verderop naar een geschikten overgang zoeken. Na een paar keer rondgetast te hebben was een plek gevonden, waar de sneeuw dik en sterk genoeg was om ons te kunnen dragen. Voorzichtig in elkaars voetstappen tredend, staken wij dan de spleet over. Gevaarlijker was het voorbij gaan van eenige met steenen gevulde couloirsGa naar voetnoot1) in de wanden van de Pointe des Doves Blanches, die wij niet vermijden konden. Op dit uur van | |
[pagina 856]
| |
den dag hebben er altijd steenvallen plaats langs de couloirs, en dat deze hier veel voorkwamen bewezen de steenen die overal op den gletscher verspreid lagen. Telkens zagen wij steenen door het couloir naar beneden rollen; elk oogenblik kon een der grootere blokken los raken en in zijn val tallooze andere met zich meeslepen. De gletscher had hier een vrij sterke helling en was met harde en gladde sneeuw bedekt. Een der gidsen ging vooruit om treden te hakken; misschien niet meer dan vijf of zes, maar het duurde toch lang genoeg. Het touw moest gespannen blijven tusschen ons en daarom konden wij nooit meer dan één stap vooruit gaan, elken keer dat er een trede klaar was. Gelukkig nam de helling steeds af, zoodat wij verder hard door konden loopen, tot dat wij het gevaarlijke eind voorbij waren. Geen enkele steen verroerde zich, maar toen wij wat verder waren, hoorden wij opeens een dof gerommel en ons omkeerend zagen wij verscheidene blokken naar beneden rollen, steeds sneller en sneller, tot dat de sneeuw hun vaart brak en zij ergens op den gletscher bleven liggen. Meer en meer begonnen wij nu de moraine te naderen. De Cabane de Bertol kreeg ik al in het gezicht; links van ons, op de steile graat van de Dents de Bertol zag ik haar liggen, zoo eenzaam, maar tegelijk zoo vriendelijk in deze woeste omgeving van ijs en rotsen, dat men werkelijk lust kreeg van haar gastvrij dak gebruik te maken. Het duurde toch nog lang tot wij de sneeuw achter ons hadden; die eindelooze witte vlakten schijnen nooit te zullen eindigen, en na de afwisselingsrijke rotsen vond ik de sneeuw dubbel eentonig, die daarenboven niet steil genoeg was om er over te kunnen rutschen. Maar eindelijk werd de moraine toch bereikt, de touwen werden los gemaakt en opgerold, de sneeuwbrillen weer op den hoed bevestigd, en springend over groote en kleine steenen kwamen wij aan een steil zig-zag paadje, dat ons naar het Arolla-dal den weg wees. Het Kurhaus, dat wij eerst in de diepte hadden gezien, lag nu voor ons in de hoogte, en eindelijk lag ook de moraine van den Glacier d'Arolla achter ons. | |
[pagina 857]
| |
Maar het warmste kwartiertje van den geheelen tocht wachtte mij nog; dat was het steile eindje klimmen naar het hotel, dat op de berghelling gebouwd is. Het is altijd warm in het dal, wanneer men van de bergen terugkomt, en daar tusschen de boomen was het bepaald broeiend na dien kouden gletscherwind, die ons op den geheelen tocht vergezeld had. Maar lang was dit eind gelukkig niet en opeens, juist toen ik dacht dat wij het Kurhaus nooit zouden bereiken, rees het hotel voor mij op met zijn balcons en veranda's, en was mijn eerste tocht van den zomer ten einde. | |
II.Na de Aiguille de la Za had ik veel lust om de Aiguilles Rouges te beklimmen, maar er lag nog te veel sneeuw op de kammen en de tocht moest uitgesteld worden. De Petite Dent de Veisivi was de eenige top, waarvan de rotsen vrij van sneeuw waren; zij is niet hooger dan 3189 M. zoodat de sneeuw er altijd het eerst wegsmelt. Het is geen groote tocht maar interessant door de graat, die men in haar geheele lengte traverseeren kan, waarbij verscheidene gendarmesGa naar voetnoot1) te beklimmen zijn. Voor iemand, die zich voor moeilijke tochten trainen wil, is het een buitengewoon geschikte tocht, en de Petite Dent wordt dan ook met dat doel veel beklommen. Het slechte weer dwong mij verscheidene dagen thuis te blijven, maar eindelijk klaarde het op en het was een zeldzaam heldere nacht, toen ik met mijn twee gidsen op weg ging om de Aiguilles Rouges te beklimmen. De lantaarns behoefden zelfs niet eens gebruikt te worden. In blauwwitten glans rees de Mont Collon op tegen den zacht getinten hemel, en scherp belijnd teekenden zich daartegen de fantastische vormen van de Dents de Veisivi en de Aiguille de la Za af. Fluweelig zwarte schaduwen bedekten de rotsen en violet getint lagen zij over de sneeuwvelden. De weiden, waardoor ik liep, waren overstroomd | |
[pagina 858]
| |
met het blanke maanlicht; stil en eenzaam strekten zij zich uit in zachte glooiingen, met haar weeke omtrekken vaag afstekend tegen de matblauwe lucht. De overgang van den nacht in de eerste ochtendschemering was nauwelijks merkbaar; langzamerhand werd de hemel lichter, de glans van de sterren bleeker; het werd killer en alles kreeg een grauwe, koude tint. De sterren begonnen te verdwijnen, flauw flikkerde er nog een enkele aan den kleurloozen hemel. Maar boven de Dents de Veisivi verscheen nu een vurige glans; feller en feller gloeide het op tegen de bleeke lucht; verblindend schitterend schoten de eerste zonnestralen omhoog, nieuw leven om zich heen verspreidend. Het was als een andere wereld, toen die eerste gouden zonneflitsen de weiden bereikten. Alles, wat eerst zoo roerloos, koud en doodsch was geweest, leefde nu op in heldere kleuren en vroolijke tinten. Alle bloemkelken openden zich, overal schitterden en flikkerden de dauwdruppels, die de weiden en het dal met een zilver waas bedekten. Ondertusschen waren wij den Glacier des Aiguilles Rouges genaderd; de grond werd steenachtiger, het frissche gras en de bloemen verdwenen geheel, en wij hadden de moraine bereikt. Daarover bereikten wij den gletscher; de sneeuwbrillen werden voor den dag gehaald en het touw werd omgebonden, wat altijd een gevoel geeft, als of dan pas de tocht werkelijk begint. Steil verhieven zich boven den gletscher de drie toppen van de Aiguilles Rouges met haar scherp getande kammen en diepe, ontoegankelijke spleten. Als een wildernis van rotsblokken rezen zij op, somber zwart tegen den lichten ochtend-hemel afstekend. Langs die wilde, verbrokkelde kammen zouden wij de verschillende toppen beklimmen; met den noordelijken begonnen wij. Om de rotsen daarvan te bereiken, staken wij eerst den gletscher over, wat geen moeilijkheden bood. Toen werden de rotsen beklommen, maar om de steenvallen was het niet mogelijk rechtstreeks naar den kam te klimmen; wij traverseerden eerst naar links en bereikten van daar den kam. Tot nog toe waren de | |
[pagina 859]
| |
rotsen zoo weinig steil, dat zij overal met gras en edelweiss begroeid waren. Maar nu vormden zij een klein terras, dat met steenen bedekt was. Hier hield alle vegetatie op; alleen een enkel mosplantje waagde het nog hooger op te stijgen. Grimmig zagen de kale rotswanden op ons neer, door nauwe kloven van elkaar gescheiden, waarin de gemzen hun schuilplaatsen hebben, en in trotsche lijnen rezen de kammen op tot de woeste toppen. Op de sneeuw hielden wij eenige oogenblikken halt, maar het was daar zoo koud, dat ik blij was toen wij weer verder gingen. Het klauteren naar den noordelijken top was niet bizonder moeilijk en meestal konden wij doorklimmen, zonder op elkaar te wachten. Alleen was hier lastig, dat de rotsblokken dikwijls los op elkaar lagen en wankelden bij de geringste aanraking, waarbij ze wel eens neer konden storten. Maar met eenige voorzichtigheid kon dit gemakkelijk vermeden worden, en zonder veel moeite bereikten wij den top. Een lange weg wachtte ons nog en daarom klommen wij meteen weer verder, langs de zuidelijke graat, om zoo aan den voet van den kam te komen, waarover de tweede top bereikt wordt. Deze kammen bestonden ook uit losliggende rotsblokken, en het afdalen daarover was niet zoo gemakkelijk als het naarbovenklimmen was geweest. Zoo nu en dan moesten wij van het eene blok op het andere springen, en wanneer de afstand al te groot was, lieten wij ons weer glijden, steunend op onze handen. De tweede top was moeilijker te beklimmen dan de eerste, op den kam verhieven zich enkele gendarmes, die vrij lastig waren. Het was een mooie klauterij, die hoe langer hoe interessanter werd. Maar iemand die neiging tot duizeligheid heeft, is deze tocht niet aan te raden, voor dien zijn alle rotsen trouwens onmogelijk te beklimmen. Aan beide zijden van den kam zag ik diep beneden mij de gletschers; loodrecht verhief zich daar boven de rotswand waarlangs ik voortklom, en daar boven strekte zich de eindelooze blauwe lucht uit, die op de bergen veel ruimer, veel hooger schijnt dan beneden in het dal en in de vlakte. | |
[pagina 860]
| |
De tweede top was nu ook bereikt. Aan alle zijden zag ik geweldige gletschers, grauw-wit van kleur, waarin de spleten diep blauw glinsterden, smetteloos blanke sneeuwvelden, in de zon als zilver glanzend, en wilde rotsmassa's die somber afstaken tegen die reinwitte omgeving. De val d'Hérémence met zijn enkele verspreide chalets en zijn groene weiden vormde een vriendelijke tegenstelling met die grimmige gletscherwereld. Stil en vredig lag het daar, diep beneden mij, zoo ver van het gedruisch van de wereld verwijderd en tegelijk het eenige dat daaraan herinnerde. Het is nog een van die vergeten dalen, waar haast geen vreemdelingen komen en nog maar een enkel eenvoudig hotel bestaat en dat bijna onbekend is buiten Zwitserland. Van den val d'Arolla was niets te zien dan even de chalets van Saterma als nauwlijks zichtbare donkere stippen, en, wat hooger, de hutjes van Lucel met het kleine Lac Bleu, flonkerend als een edelsteen in het gouden zonnelicht. Het is een zeldzaam mooi uitzicht van de Aiguilles Rouges; maar van welken berg is het dat eigenlijk niet? Al kan men niet van alle toppen zoo oneindig ver zien en al is het uitzicht dikwijls beperkt, wanneer hoogere bergen er onmiddellijk overheen oprijzen, dan is toch altijd de naaste omgeving zoo overweldigend trotsch en woest, hoog in de Alpen, dat het dikwijls niet eens hindert, wanneer in de verte de bergen achter wolken verborgen zijn. Daarom is het ook zoo geheel iets anders, wanneer men de Alpen alleen kent van de dalen uit en van de lagere toppen af, dan wanneer men rondgezworven heeft tusschen de gletschers en rotsen en geheel vertrouwd is geworden met die wilde natuur der sneeuwbergen, waar alleen het suizen van den wind en de doffe slagen van de lawines of het ver klinkende geratel van de steenvallen de stilte verbreken, maar waar niets dien indruk verstoort van onbeschrijflijk grootsche eenzaamheid en overweldigende majesteit. Veel te gauw naar mijn zin moesten wij weer verder gaan om de derde Aiguille te beklimmen, waar de grootste moeilijkheden mij wachtten. Daarom moesten wij ons haas- | |
[pagina 861]
| |
ten; van den Pigno d'Arolla zagen wij de twee gezelschappen, die hem dien dag beklommen hadden, al terugkeeren; duidelijk konden wij ze onderscheiden, als kleine zwarte mieren voortkruipend over de sneeuw. Het afdalen naar den zuidkam van den derden top was niet bizonder moeilijk, maar toen volgde het lastigste gedeelte van den geheelen tocht; over verscheidene gendarmes moesten wij heen klimmen, die nauwelijks eenige steunpunten voor voeten en handen boden, maar de grootste moeilijkheid bestond in een schoorsteen, waarvan de ingang versperd was door een reusachtig overhellend rotsblok. Zelden heb ik op mijn tochten zulk een moeilijk stuk klauterij aangetroffen. Deze ‘Gratwanderung’ was de langste van alle. Nu eens over een gendarme, dan weer langs een der wanden, bereikten wij het laatste rotspunt, dat zich op den kam verheft. Wij klommen er op om vandaar weer naar den kam neer te dalen en onwillekeurig keken wij over den loodrecht neervallenden rotswand naar het diep beneden ons gelegen sneeuwveld. Opeens ontdekte een der gidsen daar een paar gemzen, die rustig over de sneeuw rondliepen; zij waren duidelijk met het bloote oog te herkennen, en met een verrekijker kon ik al hun bewegingen nagaan. Blijkbaar hadden zij gegraasd op de grasvelden die aan de moraine grenzen en keerden zij nu terug naar hun verblijf in de rotsen. Het waren drie dieren; het eene was nog klein en maakte allerlei uitgelaten bewegingen; met dolle sprongen rende het heen en weer, maar nooit durfde het zich ver te verwijderen van de oude dieren, die bedaard voortstapten. Een paar steenen die de gidsen naar beneden wierpen, vergezeld van een schel gefluit, deed ze echter verschrikt opspringen. Niet wetend vanwaar het gevaar kwam, renden zij nu in deze, dan in die richting voort, totdat zij begrepen dat het van de rotsen komen moest en in vliegende vaart het sneeuwveld afholden, met het jonge gemsje tusschen hen in. In ongelooflijk korten tijd waren zij den gletscher voorbij en nog altijd renden zij voort, nauwlijks den grond rakend met hun fijne pooten, over de | |
[pagina 862]
| |
moraine heen, waar wij ze ten laatste niet meer onderscheiden konden. Ik had toch medelijden met de arme dieren, dat ze zoo opgeschrikt waren geworden; zoo vreedzaam kwamen zij terug om hun schuilplaats weer op te zoeken, en nu was die rust zoo wreed verstoord geworden, misschien durfden zij nu niet eens meer naar hun oud verblijf terug. Toen wij weer verder klommen en den top al meer en meer naderden, begonnen er langzamerhand wolken op te stijgen uit de diepte; zij vulden de kloven en hechtten zich vast aan de rotsen, en toen wij den top bereikten was alles in een witte mist gehuld, die vooreerst wel niet op zou trekken. Daarom begonnen wij meteen den terugtocht. Zelfs tot even beneden den top schenen de gemzen te komen; op de sneeuw tusschen de rotsblokken zagen wij overal de sporen van hun smalle hoeven. De kam, dien wij nu afklommen, was lang en bestond weer uit losse blokken van alle grootten, en daarop volgde een sneeuwcouloir, dat steil naar den Glacier des Ignes afviel. Het naar beneden klimmen daarlangs was niet gemakkelijk; de sneeuw, die het couloir vulde was hard, maar toch nog zacht genoeg om zonder treden te hakken er langs af te kunnen dalen. Dat was lastig genoeg en bij elken stap moest eerst de sneeuw plat gestampt worden om den voet neer te kunnen zetten. Verraderlijk was het waar de laag weeke sneeuw den harderen ondergrond maar even bedekte, en daar vooral moest men oppassen niet uit te glijden. Gelukkig lag er meer sneeuw in het beneden gedeelte van het couloir, en al rutschende konden wij het laatste eind afleggen. Zoo bereikten wij den Glacier des Ignes; hier moesten wij het op een draf zetten wegens het gevaar van steenvallen; de gletscher was niet steil en er waren geen spleten, zoodat dit gemakkelijk ging. Maar op de moraine moesten wij voorzichtiger zijn; het ijs was eerst maar met een dunne laag steenen bedekt, die wegrolden onder den voet, zoodra die er op neergezet werd. In het begin heeft men een gevoel, alsof de beenen telkens onder het lichaam weg zullen glijden en men achterover zal vallen. Maar nadat men een | |
[pagina 863]
| |
paar keer over moraines geloopen heeft, raakt men er aan gewend en bemerkt men, hoe men zijn voeten neer moet zetten en zijn pickel gebruiken moet om zijn evenwicht niet te verliezen. Het is hetzelfde met het afdalen van sneeuwcouloirs en het rutschen, dat gauw genoeg geleerd wordt, wanneer men maar wat durft, en vooral komt alles aan op het juiste gebruik van den pickel. Op de moraine werd het touw weer losgemaakt; het gevaarlijke gedeelte was voorbij. De steenen bedekten nu ook weer met een dikke laag het ijs, en hier over ging het gemakkelijk verder naar de met alpenviolen bedekte weiden toe. Na al dat gespring over de rotsblokken was het een prettig gevoel zoo diep met zijn voeten weg te zinken in den weeken grasbodem. Het duurde niet lang, of wij bereikten weer het smalle paadje, dat wij s' ochtends eerst ook gevolgd hadden. De met arven begroeide helling, waarop het Kurhaus ligt, kreeg ik in het gezicht; vroolijk wapperde de Zwitschersche vlag van het hotel boven de boomen uit, en helder staken tegen het sombere groen het roode dak en de witte muren af. Muilezelschelletjes rinkelden mij tegen; aan alle kanten weerklonken stemmen, leven en beweging heerschten rondom het hotel, en ik was weer terug in de bewoonde wereld. | |
III.Den volgenden dag was het weer onzeker en den geheelen ochtend kon niets vastgesteld worden. Maar toen het onder den lunch nog niet was begonnen te regenen, besloot ik maar het er op te wagen, en naar de Cabane de Bertol te gaan. Den volgenden dag kon het best mooi weer zijn en dan zou ik de Dent Blanche kunnen beklimmen, waarvan de graat nu vrij van sneeuw was. Mijn gidsen raadden mij ook aan, in ieder geval maar naar de hut te gaan; was het weer den anderen dag niet goed genoeg voor de Dent Blanche, dan kon ik over den Col de Bertol naar Ferpècle afdalen, wat ook een interessante tocht is. | |
[pagina 864]
| |
Het was al vrij laat, toen wij op weg gingen, want omdat niets dan het hout voor den kachel in de hut gevonden wordt, waren er heel wat toebereidselen te maken. Het was ongeveer drie uur, en wij hadden eenige uren steil klimmen voor ons tot de Cabane de Bertol, die ruim 3400 M. hoog ligt; het eerste gedeelte van den weg viel samen met de Bertol-route van de Aiguille de la Za, maar toen wij de moraine van den Glacier de Bertol naderden, hielden wij ons meer rechts en bereikten zoo den linkerkant van den gletscher. Een oogenblik werd hier gerust, maar lang duurde ons oponthoud niet. Het weer scheen een besluit te hebben genomen, en zoo nu en dan dwarrelde een enkele sneeuwvlok neer als de voorbode van het slechte weer, dat in aantocht was. Het begon ook aanmerkelijk kouder te worden; steeds dichter werd de sneeuwbui en al dreigender werden de wolken, die zich om ons samenpakten en alles in een grauwe mist hulden. Een snerpende wind kwam ons van den gletscher tegemoet en dreef de scherpe sneeuwkorrels in ons gezicht; onze handen werden geheel verkleumd en de hevige windvlagen brachten ons soms geheel buiten adem. De nevels werden zoo dicht dat weldra niets meer te zien was dan de dofwitte sneeuw vlak voor onze voeten. Er kon morgen natuurlijk geen sprake meer zijn van het beklimmen der Dent Blanche; eenige dagen mooi weer zouden er weer noodig zijn om de kammen opnieuw van haar sneeuwlaag te ontdoen. Maar misschien was het weer morgen zooveel beter, dat ik tenminste naar Ferpècle zou kunnen gaan, en daarom wilde ik niet omkeeren en ging ik toch nog door, naar de hut. Het loopen door die eentonige mist over dien egaal witten grond was anders wel onaangenaam genoeg om iemand te doen omkeeren, en met een zucht van verlichting bereikten wij de rotsen waarop de hut gebouwd is. In een oogenblik waren wij naar boven geklommen, en geen paleis kan er ooit zoo weelderig en comfortable uitzien als op dat oogenblik de Cabane de Bertol. Toch behoort deze tot de allerprimitiefste soort van clubhutten. Stelt u voor: een bijna vierkant, uit planken opgebouwd vertrek, dat geen | |
[pagina 865]
| |
ander meubilair heeft dan een tafel en twee houten banken; een kookkacheltje en een kast om de borden, glazen enz. in te bergen. Als slaapplaats doet dienst een soort van verhoogde planken vloer, waarop eenige matrassen en dekens liggen, en waar een gordijn voorgeschoven kan worden. Daarboven, nog geen anderhalve meter hooger, is een tweede dergelijke slaapgelegenheid aangebracht, waar men met een laddertje inkruipen moet. De onderste wordt altijd aan de dames afgestaan, maar het gebeurt dikwijls dat niet alle heeren zich boven bergen kunnen; voor zeven personen zijn beide slaapplaatsen berekend, en dan moeten de dames zich natuurlijk naar de omstandigheden schikken en kunnen zij haar afdeeling niet voor zich alleen behouden. Wanneer alles vol is, zijn er voor de gidsen nog aan weerskanten van de deur in de hoogte twee slaapgelegenheden, waarin alleen wat stroo ligt; maar als het niet bepaald noodzakelijk is, hiervan gebruik te maken, slapen touristen en gidsen heel broederlijk naast elkaar. Men ziet, schitterend is de inrichting niet, maar toen er een vroolijk vuurtje in den kachel brandde en ik van een kop heerlijke warme chocolade genoot, was het niettegenstaande die uiterste eenvoudigheid, toch in-gezellig; voor zijn pleizier zou men er werkelijk eenige nachten willen blijven. Buiten zuchtte en klaagde de wind; door de vensters was niets te zien dan een ondoordringbare grauwe mist, en een doodsche stilte lag drukkend over de sneeuwvelden en rotsen, wanneer de windvlagen voor een oogenblik bedaarden en in de rotskloven wegstierven. Het was dan alsof de stilte hoorbaar was, alsof men haar voelen kon, en er was iets dreigends in dat sombere zwijgen. Maar toch was het bijna nog naargeestiger, wanneer het fluiten van den wind opnieuw begon en toenam totdat de vlagen raasden en gierden om de rotsen en de rukwinden woedend tegen de wanden der hut beukten. Langzamerhand stierven dan deze geluiden weer weg; doffe, steunende klanken drongen alleen nog tot de hut door, en rondom heerschte weer die loodzware, beklemmende stilte. De luiken hadden wij moeten sluiten, evenals de deur; | |
[pagina 866]
| |
wanneer die maar even geopend werd, drong onmiddellijk een dichte sneeuwbui naar binnen en scheen de wind de muren uit elkaar te willen rukken. Als Siberische bannelingen zaten wij daar bij het licht van een enkele onrustig flikkerende kaars en gebruikten ons avondeten, dat in overeenstemming was met de omgeving: geen al te smakelijke soep, droog brood, koud schapen- en ossenvleesch en kaas. Maar het was warm in de hut, en de storm en die lugubre nacht maakten, dat het daarbinnen nog eens zoo gezellig was. In den nacht werd ik nog een paar keer wakker door de gierende stormvlagen, en den volgenden morgen bleek het, dat de wind nog niets verminderd was en dat het sneeuwen ook altijd bleef aanhouden. Het was zoo schemerachtig, dat er een kaars aangestoken moest worden, en buiten was er zoo weinig licht, dat het altijd nacht scheen te zullen blijven. Aan het dak en aan de kozijnen hingen lange ijskegels, en een dikke laag sneeuw was tegen de vensters opgehoopt. Buiten was het ijzig koud en de fijne sneeuwkorrels prikten als naalden in het gezicht. Alles was een voet hoog met sneeuw bedekt, niettegenstaande de wind vrij spel had op den kam en daar nog eens zoo hevig was als beneden op den gletscher. De hut is op een klein plateau tegen de rotsen aangebouwd, en men kan naar elken kant niet meer dan een pas of vier doen; behalve aan den achterkant is de hut overal door diepe afgronden omringd. Uit voorzichtigheid is het plateau dan ook afgezet met een ijzeren leuning, en met deze mist was zij niet overbodig. Naar welken kant ik ook keek, omhoog of omlaag, rechts of links, voor mij of achter mij, alles was een grijze ondoordringbare, lichtlooze massa. Ik kon niet onderscheiden of ik een afgrond dan wel een rotswand voor mij had, en ik kon mij geen flauw denkbeeld vormen hoe of het uitzicht eenigszins zijn mocht. Tot een uur of negen bleef ik in de hut, steeds hopend dat de nevel weg zou trekken. Als dat gebeurde, kon ik tenminste nog naar Ferpècle gaan. Met mist was het | |
[pagina 867]
| |
echter onmogelijk voor de gidsen om de goede richting te houden op de uitgestrekte gletschers, die wij over moesten gaan, om den Col de Bertol te bereiken; dikwijls komt men op hetzelfde punt terug vanwaar men uitgegaan is, en dan mag men eigenlijk nog blij zijn; het is erger wanneer men de richting geheel en al kwijt is en absoluut niet meer weet, waar of men is. Toen ik eindelijk besloot in vredesnaam naar maar Arolla terug te keeren, was de wind wel wat bedaard en was het iets lichter geworden, maar de mist bleef even ondoordringbaar dicht. De rotsen, waar langs wij naar den gletscher neerklommen, waren dik met sneeuw bedekt en het touw, dat daar aangebracht is om het klimmen naar en van de hut gemakkelijker te maken, was geheel met een ijslaag omkorst, zoodat het onmogelijk te gebruiken was. Hier op den gletscher was de nevel even dik, maar wij waren den Glacier de Bertol nog niet veel verder afgedaald, toen plotseling de nevel voor ons doorzichtiger werd en wij voor ons den val d'Arolla zagen liggen, waar de zon vroolijk scheen en het blijkbaar heerlijk weer was. Dat zou dus zeker ook het geval in den val de Ferpècle zijn en waarschijnlijk zou het lager op den gletscher aan dien kant ook minder misten; zooals meer gebeurt was het alleen plaatselijk slecht weer. Later hoorde ik, dat het in Evolena hard geregend had gedurende den nacht, maar dat het in Ferpècle droog was geweest. Ik besloot nu dadelijk terug te keeren en te trachten door den mist heen den Col de Bertol te vinden; misschien trok deze ondertusschen ook op de bergen weg. Wij moesten den anderen kant van de Dents de Bertol bereiken, maar daar gekomen scheidde ons een diepe kloof van den Glacier du Mont-Miné, en langs de rotsen zelf voortklimmen, was onmogelijk. Gelukkig was de bergschrundGa naar voetnoot1) niet breeder dan hoogstens twee meter en lag de gletscher ongeveer twee en een halve meter beneden ons; het was dus niet moeilijk naar beneden te springen. De gletscher was dik bedekt met de versch gevallen sneeuw, waarin wij achter elkander zacht neerkwamen. De rand van de kloof | |
[pagina 868]
| |
werd gevolgd, totdat hij zich sloot en wij weer de rotsen naderen konden, waarlangs wij nu verder klommen. Tot zoover was het niet moeilijk geweest den weg te vinden, maar toen wij de Dents de Bertol voorbij waren en over den gletscher den pas moesten zoeken, toen werd het lastiger. De mist scheen zoo nu en dan te willen optrekken, en dan zagen wij op eens, als donkere vlekken de Dents de Bertol door den nevel heen schemeren, maar een oogenblik later kwamen van alle kanten weer dampen aandrijven met ongeloofelijke snelheid, om alles opnieuw te verbergen. Hier op den gletscher, waar ons de rotsen niet meer beschutten, woei een felle wind, die de sneeuw tegen ons opjoeg en ons het gezicht striemde met ijzige, snijdende vlagen. Tot over de knieën zakten wij in de versch gevallen sneeuw; mijn haar en oogwimpers en de baarden van de gidsen waren geheel met ijzel bedekt en het was zoo koud, dat het een onmogelijkheid was, zich voor te stellen, dat eenige honderden meters lager alles groen was en alles bloeide en dat de zon daar verschroeiend brandde op de stoffige wegen. Een paar maal waren wij de richting kwijt en moesten wij teruggaan, onze voetsporen volgend, en ik begon al te wanhopen en hield het voor een onmogelijkheid den Col de Bertol te vinden. Eindelijk besloot ik naar de Dents de Bertol terug te keeren en daar af te wachten of de mist op zou trekken, ja of neen. Zeker meer dan een kwartier bleven wij op een beschut plekje op de rotsen zitten, en het scheen werkelijk dat mijn geduld beloond zou worden. De nevels werden bepaald doorzichtiger en telkens trokken zij op, en van een dier heldere oogenblikken gebruik makend, begaven wij ons weer naar den gletscher. Toen de mist weer terug kwam, gingen wij maar op goed geluk verder, en nadat wij zoo eenigen tijd door waren geloopen, bleef de mist plotseling achter ons, evenals het aan den Arollakant het geval was geweest, en zagen wij, dat wij werkelijk de pashoogte bereikt hadden. Aan den Ferpècle-kant was het volkomen helder, en geen grooter tegenstelling is denkbaar, dan die grauwe | |
[pagina 869]
| |
sombere mist achter ons en voor ons de schitterende ijsvelden met heel diep daar beneden de groene weiden van het Ferpècle-dal, alles glanzend, lichtend en tintelend in den gouden zonneschijn. Wij daalden nu neer, en overal was ik omringd door grimmige rotsen en eindelooze sneeuwvelden, maar overgoten zooals nu alles was door het stralende zonnelicht en na al die uren van grauwe doffe eentonigheid, kreeg ik geen indruk van doodsche kilheid, en sombere, woeste eenzaamheid. Vóór mij lagen de breede Mont-Miné-gletscher en de Glacier de Ferpècle met hun luchtige, brooze séracsGa naar voetnoot1) als de opgestuwde golven van een onstuimig schuimende zee; achter mij waren de blanke sneeuwvelden, in zachte golvingen oploopend naar den pas, reinwit afstekend tegen de barre rotsen van de Dents de Bertol en de Aiguille de la Za. Maar het heerlijkst was de Dent Blanche. Teere, doorzichtige nevelen omhulden haar voet, en als glanzend zilver rezen daaruit op de smettelooze wanden, waarvan het nieuwe sneeuwkleed glinsterde met flikkeringen als van millioenen diamanten. Het was alles een sprookjeswereld; die leliereine sneeuwvelden met hun kristal-geflonker en daarboven die ijle, teerblauwe lucht, met hier en daar een zilver waas van luchtige, zacht golvende nevelen, die doorschijnende séracs, in fantastische vormen zich daar verheffend waar de gletschers hun geweldige ijsmassa's in de diepte neerstorten, en bovenal tooverachtig die diepe spleten en peillooze bergschründe, als blauwe sprookjesgrotten met eindelooze gewelven van schitterend, licht weerkaatsend kristal: schijnbaar doorzichtig en toch ondoorgrondelijk, met hun brozen, glinsterenden rand van lang afhangende ijskegels, waarin duizenden gouden zonneflikkeringen spelen, en die raadselachtige, lokkende diepten, met hun geheimzinnig, schemerachtig licht en hun rein blauwe wanden, zilverglanzend alsof blanke maneschijn ze overstraalde. Maar hier begonnen zich moeilijkheden voor te doen, en ik moest al mijn aandacht op het ijs voor mij vestigen. | |
[pagina 870]
| |
Over breede spleten moest ik heen springen, en dikwijls moest eerst voorzichtig de afstand gemeten worden om niet te ver noch te kort te springen, want soms scheidde slechts een smalle ijsmuur de spleet van een andere gapende diepte. Zoo nu en dan moest ik mij voortbalanceeren over nog geen voet breede wallen, wanneer de kloof te breed was om er over te kunnen springen, en wij verderop een geschikten overgang moesten zoeken. Den grooten val van den Glacier du Mont-miné lieten wij rechts, en wij volgden een zijarm van den gletscher, die daar eveneens plotseling steil neerdaalt, maar toch niet zulk een chaos van ijsblokken vormt. Langs loodrechte, spiegelgladde ijswanden moesten wij afdalen; voor elken stap moest een trede gehakt worden, en het ijs was zoo hard, dat er verscheidene slagen noodig waren, voordat er een behoorlijk steunpunt was voor een der voeten. Dat telkens op één been staan wachten, op zulk een ijsricheltje, was vrij vervelend, en ik was blij toen de helling afnam en ik mij weer vrijer kon bewegen. Gewoonlijk schijnt er meer sneeuw op den gletscher te liggen, wat de tocht heel wat gemakkelijker maakt; maar nu hadden de omstandigheden den gletscher zoo veranderd, dat het werkelijk een allermoeilijkste tocht was geworden. Het gebeurt dikwijls, dat op die manier een gemakkelijke tocht opeens in een moeilijken verandert, en omgekeerd een als lastig bekende berg veel van zijn moeilijkheden verliest. Het laatste gedeelte van den gletscher was met sneeuw bedekt, en wij konden al rutschende de moraine bereiken. Het was gelukkig, dat dit gedeelte zoo snel afgelegd kon worden, want hier werden wij door de rotsen met steenvallen bedreigd, en telkens hoorden wij het zware gerommel van vallende rotsblokken in de verte weerklinken. Pijlsnel, zag ik, toen wij veilig op de moraine stonden, een aantal steenen neerschieten; andere werden meegesleept en met dof geraas stortten zij zich op den gletscher, een dikke stofwolk opjagend. Overweldigend mooi was van hier het gezicht op den | |
[pagina 871]
| |
val van den Mont-Miné-gletscher; fijn en doorschijnend als kantwerk, met gloeiend blauwen weerschijn teekenden zich aan den bovenrand de slanke séracs af tegen de glanzende lucht, en als een opgejaagde, over zichzelf heen stortende watervloed, die door een tooverslag op eens verstijfd is, lag de gletschermassa daar opgestapeld, een wildernis van kloven en ijsblokken. De zij-moraine van den Mont-Miné-gletscher, werd nu gevolgd tot dat de Glacier de Ferpècle zich met den anderen gletscher vereenigt; daar betraden wij weer het ijs. Nog heel wat moest ik springen, nu vooral over de beken, die door het ontdooiende ijs gevormd werden, maar toen wij op de eind-moraine waren, was het ook met alle moeilijkheden gedaan, en over een klein paadje bereikten wij weldra het dorpje Ferpècle. Eigenlijk had ik graag gehad, dat de tocht langer had geduurd, en zoo heel erg betreurde ik het niet, dat ik de Dent Blanche niet had kunnen beklimmen; want daardoor had ik een der mooiste gletschertochten gemaakt, die juist zoo interessant was, omdat hij onder omstandigheden plaats had, die het bestijgen van een berg als de Dent Blanche onmogelijk hadden gemaakt. | |
VI.Ik was van Evolena naar Vissoye gegaan, het hoofddorp van den val d'Anniviers, om vandaar Zinal en de Mountet-hut te bereiken en den Ober-GabelhornGa naar voetnoot1) en den Zinal-RothornGa naar voetnoot2) te beklimmen. Daarna wilde ik over den Grand CornierGa naar voetnoot3) naar Bricolla, om vandaar over de Dent Blanche naar Zermatt af te dalen. Natuurlijk zou dit plan alleen met mooi weer uitvoerbaar zijn en moest ik daarvan alles laten afhangen. In Vissoye eindigt de rijweg en begint de muilezelweg naar Zinal, dat drie uur vandaar gelegen is. Vissoye is | |
[pagina 872]
| |
een typisch Zwitsersch plaatsje, omringd door weiden en met dennen begroeide bergen, waarop overal de kleine donkere chalets verspreid liggen, en in de verte schitteren de sneeuwtoppen, scherp belijnd afstekend tegen de donkerblauwe lucht. In de diepte ruischt en bruist de Navigenze en daarboven ligt het vriendelijke kerkje, met zijn witte muren en spits torentje slank oprijzend boven de zwarte huisjes van het dorp, en omringd door het kerkhof, waar stokrozen bloeien, en overal tusschen de graven wilde bloemen hoog opschieten. Lang kon ik het er toch niet uithouden; in de verte wachtten mij de blanke toppen van den Gabelhorn en den Rothorn en daaraan kon ik geen weerstand bieden. Dit had ik al vooruit gezien en daarom had ik met mijn gidsen uit Arolla afgesproken, dat zij ook in Zinal zouden komen om daar nieuw tochten te maken. De weg van Vissoye naar Zinal is mooi, en beter dan die van Evolena naar Arolla. Het dal is voor een deel met zwaar dennenhout begroeid, waardoor de Navigenze wild bruisend zijn weg zoekt over groote, met mos begroeide rotsblokken. Ik had nog niet de helft van den weg afgelegd, toen een hevig onweer losbarstte, en onder een stortregen kwam ik in het gezellige hotel Durand in Zinal aan, waar gelukkig het Engelsche element niet de overhand heeft. Den anderen dag regende het nog altijd, maar mijn gidsen gaven de hoop op beter weer nog niet op, en werkelijk werd het beter tegen den middag. Nu kon ik ook zien hoe de ligging van Zinal is. Zoo mooi als die van Arolla is die niet, maar het is er vriendelijker en veel minder eenzaam. Zinal is dan ook een dorpje en bestaat niet alleen uit een paar hotels. Het dal is vrij breed en bedekt met frissche weiden, en de hellingen zijn begroeid met dicht dennenhout. De bergen rijzen er niet onmiddellijk omheen op, en Zinal ligt nog een half uur van den Durand-gletscher af, die het dal afsluit, zoodat het uitzicht veel ruimer is dan dat van Arolla, maar ook niet zoo mooi. De sneeuw- | |
[pagina 873]
| |
bergen liggen nog veraf; en van den Glacier Durand is alleen de eindmoraine te zien, en de sombere rotsen van den BessoGa naar voetnoot1) verbergen de meeste andere toppen; alleen de Rothorn en de Pointe de ZinalGa naar voetnoot2) zijn zichtbaar. Behalve dat Zinal te ver af is, ligt het ook te laag om vandaar uit de groote bergtochten ineens te maken; men moet altijd beginnen met naar de Mountet-hut te gaan, die 2894 M. hoog ligt. Het weer was nu vrij goed, en dadelijk na den lunch ging ik met mijn gidsen op weg naar de Mountet-hut. Tot de armoedige hutjes van Barma is de weg volkomen gelijk; dan begint hij pas een weinig te stijgen en klimt al hooger langs de begroeide berghelling op. Langzamerhand wordt de omgeving kaler, de boomen en bloemen verdwijnen en de breede Durand-gletscher ziet men aan zijn voeten liggen, omringd door met mos en gras begroeide rotsen. Nu betraden wij de linker zijmoraine en daarna bereikten wij zonder moeite na een langen tocht over den gletscher de rechterzijmoraine, waar een smal, steil paadje den weg wijst naar de Mountet-hut. Nu was het niet ver meer, en na een half uur klimmen zag ik de kleine Zwitschersche vlag te voorschijn komen van achter de rotsblokken en was de hut bereikt. De Mountet of Constantia-clubhut is veel ruimer dan de Cabane de Bertol, maar is lang niet zoo eigenaardig. De hut is ‘bewirtschaftet’ en bestaat uit vijf vertrekken; beneden de keuken, de gidsenkamer en de kamer voor de familie Epinay, die voor de bediening zorgt; en boven is een heerenen een dames-kamer. Verder is er nog een afzonderlijk gebouwtje voor de gidsen om in te slapen. Ik trof er gezelschap; in de heerenkamer zaten eenige Engelschen bij elkaar, en in de dameskamer was een Engelsche alpiniste, met wie ik al dadelijk druk aan het praten was, want in de bergen en vooral in een hut maakt men altijd onmiddellijk kennis. De inrichting van de kamers is uiterst primitief; | |
[pagina 874]
| |
niets dan een tafel en twee banken en een verhoogde vloer om op te slapen, die niet eens bedekt is met matrassen, maar waarop alleen eenige stroobossen en dekens liggen. Een spiegeltje was er zelfs niet en de Engelsche en ik behielpen ons met het raam, waarachter zij haar blauwen sluier gehangen had. Deze eenvoud verhinderde ons echter niet best te slapen, maar midden in den nacht werden wij wakker door een geweldigen donderslag; van alle kanten werd het geratel weerkaatst, en na dezen volgden nog eenige slagen die tegen de rotsen aankletterden en dan dof rommelend wegstierven over de eindelooze sneeuwvelden. Daarna werd alles weer doodstil; geheimzinnig en somber, zooals een nacht dat alleen zijn kan in overweldigende eenzaamheid. Al mijn hoop op een grooten tocht was weg, en toen wij een paar uur later opstonden, was het wel prachtig weer, maar het had in den vroegen ochtend zoo gemist, dat de gidsen niets hadden aangedurfd en ons niet gewekt hadden. Ik besloot nu de Pointe de Zinal te beklimmen, die van de kleinere toeren de interessantste is; ook het Engelsche gezelschap was van plan dezen tocht te maken. Over den vlakken Glacier Durand, en den Col Durand komt men aan de oostelijke graat van de Pointe de Zinal; de eenige moeilijkheid biedt de ijsmuur, waarover de pas bereikt moet worden. Loodrecht verheft hij zich boven een bergschrund, die dikwijls bizonder veel werk geeft, maar dezen keer vonden wij gelukkig dadelijk een geschikten overgang, en zonder moeite werd de voet van den wand bereikt. Dreigend hingen de cornichesGa naar voetnoot1) over zijn rand neer, en wijd gaapte de bergschrund in de diepte, en de blauwachtig glinsterende ijsmuur was zóó steil, dat er behalve treden voor de voeten, ook grepen voor de vingers in gehakt moesten worden. Het Engelsche gezelschap ging voor mij uit, en toen zij met hun zessen dit gedeelte voorbij waren en daarna nog mijn voorste gids dezelfde treden gebruikt had als steunpunten, was één daarvan zóó uitgehold, dat de sneeuw mij niet meer dragen kon; zoodra ik | |
[pagina 875]
| |
er mijn voet op gezet had, gaf zij mee en gleed ik uit. Ik had onmiddellijk mijn pickel in het ijs geslagen en mijn gidsen stonden vast, zoodat het touw strak gespannen was en ik niet diep kon vallen, en in een oogenblik stond ik weer op de volgende trede. Dit alles had in zulk een kort oogenblik plaats, dat het andere gezelschap het niet eens bemerkt had. Er werden nu een paar nieuwe treden gehakt, en achter elkander bereikten wij de laatste sneeuwhelling, die naar de pashoogte leidt. Ik was geheel en al verkleumd door mijn valpartij; ik had een lading sneeuw over mij heen gekregen, en daar ik vergeten had mijn handschoenen aan te trekken, waren mijn handen in ijsklompen veranderd. Op den pas woei een felle gletscherwind, en niettegenstaande het mooie uitzicht bleven wij er slechts kort, maar eerst kwamen nog van alle kanten de camera's te voorschijn, om den Matterhorn te nemen. Daarna gingen wij weer verder, eerst over een steile sneeuwhelling, waarin treden moesten gehakt worden, en bereikten ten laatste over niet al te moeilijke rotsen den top, die gelukkig juist groot genoeg is om ons allen een plaats te kunnen bieden; met onze beenen over den afgrond neerhangend, want anders ging het niet, zaten wij daar heel gezellig rug aan rug in een kring. De Pointe de Zinal ligt vlak tegenover de Dent Blanche, en nergens komt misschien de overweldigende hoogte van de laatste zoo sterk uit als hier. Zij neemt al het verdere uitzicht weg naar het westen, maar juist die onmiddellijke nabijheid van haar trotsche vormen en geweldige kammen maken een indruk van onoverwinbare, alles trotseerende fierheid zooals weinige andere bergen dat doen, en zelden krijgt men zulk een sterk gevoel van eigen onbeduidendheid en nietigheid. Bij het teruggaan moesten wij oppassen geen steenen los te maken, maar anders leverde de graat der Pointe de Zinal geen bezwaren op; de sneeuwhelling was in de zon week geworden en ook de ijsmuur was gemakkelijker, | |
[pagina 876]
| |
omdat het ijs minder hard was en meer steun voor onze voeten bood. De Durand-gletscher was met een laag smeltende sneeuw bedekt, wat het loopen lastig maakte; een allerdwaast gezicht was het, al die menschen met hooge stappen voor mij uit te zien gaan, telkens tot de knieën en dikwijls nog dieper in de sneeuw wegzinkend. Gloeiend heet was het nu op den gletscher, en wie een huid heeft, die vatbaar is voor verbranden en ontvellen, is er ellendig aan toe bij het terugkeeren over sneeuwvelden in de middagzon. Men ziet er dan ook de dwaaste vermommingen: sommigen dragen dichte sluiers, anderen weer wit linnen maskers, en soms ziet men alpinisten, die hun geheele gezicht met een dikken laag vet bedekt hebben. Maar wie de lust tot bergtochten eenmaal gepakt heeft, zal er ook alles voor over hebben; moeite, ongemakken, pijn en gevaren, en wie hierdoor teruggeschrikt wordt zal nooit een goede bergklimmer worden en doet beter met het geheel te laten; hij zal er toch niet het ware genot in kunnen vinden. In de hut terug gekomen, nam ik afscheid van het Engelsche gezelschap, dat dien middag weer naar Zinal vertrok; ik zelf wilde er nog een nacht blijven om den volgenden dag den Rothorn te beklimmen; den Gabelhorn moest ik opgeven. Ik had nu den tijd om het uitzicht van de hut goed op te nemen. De Cabane de Mountet ligt aan den voet van den Besso, waarvan de top zelf niet zichtbaar is; in het westen rijst de Rothorn op; schitterend wit is zijn voet, maar zijn top is één geweldige, zwarte rotsmassa. Toch zou men niet zeggen, dat de graat zoo steil en lang was, als hij in werkelijkheid is; meer indruk maakt eigenlijk de Gabelhorn, die zich heel slank in een smetteloos sneeuwkleed boven den gletscher verheft. De Trifthorn en de Wellenkuppe die tusschen deze beide bergen in liggen, vallen weinig in het oog, evenals de Mont Durand en de Pointe de Zinal; maar verrukkelijk is het gezicht op de Dent Blanche. Ook de Grand Cornier is van hier gezien een mooie berg, niettegenstaande hij erg klein lijkt naast al die andere reuzen, maar op hem volgt de Bouquetin, die | |
[pagina 877]
| |
niet hooger dan 3484 M. is en het rondzicht afsluit. Het werd opnieuw vrij vol in de hut; een gezelschap Engelschen, bestaande uit drie heeren en twee dames, en een Zwitsersche kwamen er den nacht doorbrengen, en er heerschte weer die gezellige, losse toon, die het verblijf in clubhutten zoo iets eigenaardigs en aantrekkelijks geeft. Heerlijk was de zonsondergang; wij bleven buiten tot dat het donker werd en alle warme en teere tinten verdwenen waren, die een zacht waas over de grimmige gletschers en rotsen verspreid hadden. Het was dezen nacht niet zoo rustig in de dameskamer; de twee Engelschen konden volstrekt niet slapen, en het ritselen van het stroo en haar diepe zuchten hielden mij eerst ook wakker; maar toen ik den volgenden ochtend om een uur of drie gewekt werd, was ik toch voldoende uitgerust, beter dan de Zwitsersche, die allen moed verloren had en niets geen lust meer had om den Grand Cornier te beklimmen. De Engelsche dames stonden maar te gelijk met ons op, al behoefden zij dat niet zoo vroeg te doen om bijtijds den top van den Besso te bereiken; de Engelsche heeren, die den Gabelhorn wilden traverseeren, moesten evenals ik tijdig vertrekken. Het was daardoor een algemeene drukte en beweging in de hut; de gidsen liepen in en uit, madame Epinay moest voor den proviand zorgen, de Engelschen trokken hun schoenen en slobkousen aan, en ik zat met de Zwitsersche te ontbijten en sprak haar moed in voor haar tocht, waartegen zij geweldig opzag. Zij vertrok het eerst, en ik bleef haar nazien, toen zij langzamerhand in de duisternis verdween, totdat eindelijk alleen de lantarens van haar gidsen nog als kleine gele puntjes op den gletscher te zien waren. Het was een heerlijke nacht. De Durand-gletscher was geheel met zwarte schaduwen bedekt; lichtend wit rezen daarboven de sneeuwtoppen door den zilveren sterrenglans in een feeënwereld veranderd. Geheimzinnig en zwijgend zagen de bergen neer op den gletscher, als een reuzenmuur dien omsluitend met hun blanke tinnen en torens, | |
[pagina 878]
| |
en belachelijk klein waren die donkere stipjes, die nauwlijks merkbaar zich voortbewogen over de doodsche ijsvelden. Nu was het ook mijn beurt om te vertrekken. De fluweelige duisternis begon al te veranderen in de koude schemering, die het opgaan van de zon vooraf gaat, en het was dus al vrij laat, maar om niet de vervelende, met losse steenen bedekte helling bij het licht van een lantaarn te beklimmen, had ik tot zoolang gewacht op aanraden van mijn gidsen. Over deze helling werden de firnvelden bereikt, die naar den Le Blanc-kam leiden, die den Rothorn met de rotsen van den Besso verbindt. Hier werd het touw voor den dag gehaald, en gezeten op een rotsblok, keek ik naar de bergen, waarvan de schaduwen nu geheel verdwenen waren. De zon was nog verborgen, maar de toppen waren al door een zacht rose licht bestraald, en een warme gloed als van glinsterend goud lag over de hoogste sneeuwvelden. Aan den voet was alles nog dof en kleurloos, maar steeds meer verbreidde zich het teere waas van rose en goud over de bergen. De grauwe rotsen van den Rothorn kregen een zachteren tint en een zilverglans bedekte de kille sneeuw; de Dent Blanche en de Grand Cornier straalden in het blanke ochtendlicht, en als een reuzenzuil van zuiverwit marmer, heel slank en heel luchtig, en zoo teer rein in zijn smettelooze, glanzende blankheid rees de Gabelhorn hoog op tegen den zachtblauwen hemel. Als gouden vlammen lichtte het opeens over de geheele gletscherwereld. Boven den Rothorn verscheen de zon, en in een tintelend leven van kleurenflonkeringen en lichtweerkaatsingen schitterden de sneeuwvelden in den vuurgloed van haar stralen. Over steeds steiler wordende firnvelden ging het nu verder. Wijd openden de spleten haar gapende diepten en een geweldige bergschrund wenkte en lokte met zijn blauwe gewelven. De kloven waren gemakkelijk te vermijden of over te steken; de sneeuwcondities waren goed, en wij konden rustig voortklimmen naar den Le Blanc-kam toe. Over gemakkelijke rotsen werd deze bereikt, maar hier | |
[pagina 879]
| |
ontdekten wij dat er veel versche sneeuw gevallen was, wat wij volstrekt niet verwacht hadden. Wanneer dat op de noordelijke graat van den Rothorn ook het geval was, dan zag het er leelijk voor ons uit. Gelukkig, dat ten minste de Le Blanc-kam geen buitengewone moeilijkheden bood, zoodat wij goed vooruit kwamen en pas op de laatste helft treden moesten hakken; soms moet men dat over den geheelen kam doen, wat dan groot oponthoud ten gevolge heeft. Het was er geweldig koud; de wind had hier vrij spel en gierde om ons heen; en toen wij verder kwamen en de helling hoe langer hoe steiler werd en ik na elken stap stil moest staan, omdat er weer een trede gehakt moest worden, toen had ik een gevoel alsof ik bezig was geheel en al te bevriezen. Nagenoeg loodrecht valt aan weerskanten de Le Blanckam neer; aan den noordelijken kant naar den Mominggletscher en aan den zuidelijken naar den Zinal-gletscher. De graat is smal, en de sneeuw hangt over aan den noordkant, zoodat wij ons meer aan de rechterzij moesten houden en even beneden den kam voortklommen. Soms drong mijn pickel geheel door de sneeuwlaag heen, en bemerkte ik dat nog geen voetbreed van mij af de geweldige afgrond was. Rechts van mij was de wand der graat ook wel buitengewoon steil, maar daar werd men ten minste niet bedrogen door een verraderlijke sneeuwmassa. De lengte van den Le Blanc-kam valt niet mee, en wij naderden het eind slechts langzaam. In bijna verticale richting stijgt hij op naar den noordelijken Rothorn-kam en steeds geweldiger wordt de diepte aan beide kanten, hoe verder men komt. Voor elken stap moest een trede gehakt worden, en onze eenige steun was hier de pickel, die iederen keer, dat er een schrede vooruit gedaan werd, diep in de sneeuw moest gestoken worden, om als houvast te kunnen dienen. Dof weerklonken de slagen in de stille, koude lucht, de sneeuw stoof in glinsterende stofjes op, en soms gleden dikke sneeuwklompen pijlsnel naar beneden; een enkelen keer zag ik in de verte een lawine neerschieten; als | |
[pagina 880]
| |
een zilveren wolk stortte dan de sneeuwmassa langs de firnvelden naar beneden, zoo donzig en luchtig, dat men niet zou kunnen begrijpen, dat het een der verschikkelijkste wapenen is, waarmee de bergen zich tegen de macht der menschen verzetten, wanneer niet het zware gerommel de verpletterende kracht van den val te kennen gaf. Zoo bereikten wij den Rothorn-kam. In ontzaglijke woestheid strekte hij zich voor ons uit, met zijn dreigende gendarmes en verbrokkelde, loodrechte rotswanden, en duizelingwekkend hoog verhief zich de top ver boven de gletschers. Nu zag ik pas hoe lang de kam in werkelijkheid is en hoe geweldig ver ik nog van den top af was. Sombere rotsmassa's versperden den weg daarheen, als dreigende, onwrikbare wachters, en aan alle kanten grijnsden de afgronden ons tegen, begeerig naar buit verlangend. Vriendelijk ontvangen wordt men nooit door den Rothorn, en nu keerde hij nog een ander wapen ons tegen; een dikke sneeuwlaag lag over de rotsen en verborg alle oneffenheden en reten, en hier en daar bedekte ze een doorschijnende ijskorst, ieder met verderf dreigend, die het waagde ze te betreden. Voor wij den strijd met de rotsen begonnen, wilden wij nieuwe krachten verzamelen, en zoodra wij de sneeuw achter ons hadden werd halt gehouden. De zon was hier warm en zou zeker binnen een paar uur alle sneeuw ontdooid hebben, maar wij moesten onzen weg voor het grootste deel langs de schaduwzij der graat nemen, en daar zou het langer duren voordat zij gesmolten was. Wij zouden dan ook zeker meer werk hebben om tot den top te komen, dan het geval is, wanneer er geen versche sneeuw, ligt en daarom wilde ik met het verder klimmen niet lang wachten. Eerst volgden wij de sneeuw even beneden den rand der graat, daarna werd op den kam zelf voortgeklommen, en toen wij bij den eersten grooten gendarme waren, begonnen de moeilijkheden. Handschoenen konden natuurlijk niet gebruikt worden, en dat zoeken op de sneeuwlaag naar de vooruitstekende | |
[pagina 881]
| |
punten en de reten verkleumde onze vingers zóó, dat wij telkens in onze handen wrijven of er in blazen moesten, om er weer leven in te krijgen. Het is altijd een lastige klauterpartij, die noordelijke kam van den Rothorn, maar zooals ik hem getroffen heb, waren zijn moeilijkheden meer dan verdubbeld. Bijna bij elken greep moest eerst de sneeuw van de rotsen verwijderd worden, om te zien waaraan wij ons vast konden houden, en als onze handen geplaatst waren, moesten wij met onze voeten rondtasten, totdat daarvoor een steun gevonden was. Maar soms was de rots geheel glad, en werd het vooruitkomen bizonder moeilijk. Tusschen de twee eerste gendarmes in werd de graat zelf weer betreden en kon ik mij in de zon warmen, wat wel noodig was, want wij hadden lang werk gehad om daar te komen en mijn vingers hadden bijna geen gevoel meer. De tweede gendarme moest op de zelfde wijs voorbij gegaan worden en bood dezelfde moeilijkheden; langs gladde wanden moest ik mij heen slingeren, tegen loodrechte rotsen opklimmen; langs schuinliggende granietblokken kroop ik voort op mijn knieën, terwijl ik mij met mijn vingertoppen aan de kleinste ruwheden vastklemde; onder overhellende rotsen ging het door, om vooruitstekende blokken heen, nu eens alleen met de schoenspijkers en vingers in reten geklemd, dan weer steunend op smalle richels. Ook de graat, die tusschen de verschillende gendarmes zelf weer betreden kan worden, was lang niet gemakkelijk. Op één plaats is zij zoo scherp en zijn haar wanden zoo glad, dat het beste is om schrijlings op haar te gaan zitten, en zich zoo voort te schuiven steunend op de handen. Een anderen keer moest ik met mijn vingers aan den rand van de graat hangen en mijn knieen tegen den wand aan drukken, om dan één voor één mijn handen te verplaatsen en op die wijze eenige meters af te leggen, totdat ook weer een steun voor de voeten gevonden werd. Zoo kwamen wij aan den laatsten gendarme. Dien kan men niet voorbijgaan, hij moet beklommen worden om daarna langs den anderen kant weer naar den kam af te dalen. Een touw is hier aan- | |
[pagina 882]
| |
gebracht, maar de geheele wand was zoo dik met sneeuw bedekt dat er niets van te zien was. Chevrier ging nu vooruit om de rotsen van de sneeuw te ontdoen; met zijn pickel veegde hij die eerst onderaan weg, en zich met één hand aan het touw vasthoudend, klom hij verder, na elken stap weer de sneeuw wegvegend. Hoe hij zich daarbij staande hield weet ik niet; op den wand van dezen gendarme zijn bijna geen oneffenheden en het touw was eigenlijk het eenige waaraan men zich vast kon houden. De gendarme is hoog; en wij hadden allen zoo wat half bevroren handen toen wij er boven op waren gekomen, en moesten onze handschoenen aantrekken, om er weer gevoel in te krijgen. Het gebeurt wel eens, dat een vinger bevriest bij zulk een klauterpartij over versche sneeuw, en dikwijls krijgt men er winterhanden van; gelukkig heb ik nog geen van beide zelf ondervonden, maar een Zwitser liet mij eens zijn pink zien, die geheel stijf was gebleven, nadat hij op den Matterhorn bevroren was geweest. Maar toen de derde gendarme overwonnen was, gaf de Rothorn zich over; de laatste rotsen waren niet moeilijk, en vlug daarover voortklimmend, bereikten wij den top. Er waren ondertusschen nevels opgestegen, maar telkens dreven zij weer uiteen en dan had ik een heerlijk gezicht op den geweldigen Saaskam in het oosten met zijn Mischabelhörner en andere reuzentoppen, die het Vispdal van het Saasdal scheiden; in het zuiden breidde zich de breede Monte Rosa-keten uit tot aan den massieven Breithorn; de Gabelhorn bleef meestal in mist gehuld, maar de Dent Blanche en Grand Cornier waren door geen wolken verborgen. In het noorden verhief zich de reusachtige pyramide van den Weisshorn, en links van den Besso zag ik den val d'Anniviers door den mist heenschemeren, waar zware grauwe wolken neerhingen op de weiden en berghellingen. Dan voelt men eerst hoe heerlijk hoog het op de Alpentoppen is, wanneer zoo heel diep de wolken hangen, en daar beneden al het uitzicht wegnemen en de zonnestralen weren, zoodat het er grauw en somber en kil is. Maar daar hoog op de bergen schittert de zon met | |
[pagina 883]
| |
stralen van zuiver goud, en daar is de lucht zoo wijd, zoo ruim en zoo eindeloos diep, en het blauw is zoo teer alsof het doorzichtig was, en als zilveren sluiers golven de nevels om de toppen en breiden zich uit in de wijde lucht, om daarin dan te verdwijnen en samen te smelten met het glanzende blauw. Van het Vispdal was niets te zien, en alles om mij heen was één oneindig ver uitgestrekt golvend sneeuwkleed, met hier en daar donkere vlekken, waar de rotsen er uit oprezen. Maar de overhand had toch het wit, dat reine, smettelooze, verblindende zilverwit van de alpensneeuw. Het was alsof deze een kristallen oppervlakte had, zoo schitterden daarop de gouden flonkeringen van millioenen en millioenen zonnepijlen, en als diamanten sterren dansten en flikkerden de zonnelichtjes over het sneeuwkleed heen. Nadat de gidsen nog een groet toegeworpen hadden aan de Mountet-hut, die heel in de diepte nog even te onderscheiden was, keerde ik weer terug. Het afdalen was gemakkelijker dan het bestijgen was geweest, want de versche sneeuw was nu op de meeste plaatsen verdwenen: op de schaduwzij door onze voeten en handen, en aan den zonkant door dat zij weg had kunnen smelten. Alleen was de hoogste gendarme bijna nog lastiger dan te voren. Bij moeilijke passages keert men n.l. altijd zijn gezicht naar de rots en moet dan telkens naar beneden omkijken, om de steunpunten voor de voeten te vinden, en ook de pickel is dan veel hinderlijker, omdat de bijl telkens blijft haken of de punt tegen de rotsen stuit. Het touw, dat daar aangebracht is, helpt echter veel; nu het ontdooid was, was het goed te gebruiken, maar ik houd niet van zulke ‘Versicherungen’ en tref ze liever niet aan dan wel. Een goede alpinist heeft ze niet noodig, en wie slecht klimt moet niet op moeilijke bergen komen, al zijn er touwen aangebracht. Overal kunnen ze toch niet geplaatst worden, en dan zullen slechte bergklimmers telkens tegenover moeilijkheden staan, waartegen zij niet opgewassen zijn, en ongelukken krijgen. Na dezen gendarme volgden wij nog den kam tot | |
[pagina 884]
| |
het tweede rotspunt; daar hoorden wij opeens met donderend geweld een lawine neerkomen; het klonk in onze ooren alsof het in onze onmiddellijke nabijheid was, zoo dreunde de lucht van den ontzettenden val, maar zij rolde van een der andere toppen neer en was niet eens voor ons zichtbaar. Wij klommen nu langs den tweeden gendarme en daar weerklonk een heel ander geluid, dat van den Rothorntop kwam; het was een vroolijk gejodel dat tot ons doordrong, en ons omkeerend zagen wij drie personen die van den top ons een groet toewierpen. Zij kwamen van den Zermatter kant en wilden den Rothorn traverseeren; zij bleven geen minuut op den top en klommen meteen verder. Aan het eind van den kam kregen wij onzen proviand voor den dag en daar haalden zij ons in; het was een Engelschman met zijn twee gidsen. Tegelijk met ons ging hij weer verder; ik geloof niet, dat het in zijn hoofd opkwam om eens een oogenblik om zich heen te zien, en blijkbaar was zijn eenig doel om zoo spoedig mogelijk in de Mountet-hut aan te komen. De sneeuw was nu week geworden op den Le Blanc-kam, en wij zakten er diep in; daarna ging het loopen wat gemakkelijker, maar de spleten waren verraderlijk. De sneeuw die ze bedekte was niet overal sterk genoeg meer om ons te kunnen dragen, en de gids die achter mij liep, zonk eens er doorheen. Door zich meteen voorover te werpen was hij in een oogenblik weer uit de spleet; wij hadden het zelfs geen van allen bemerkt. Het laatste gedeelte van de firnvelden, waarop het weer brandend heet was, kon rutschende afgelegd worden, en de met steenen bedekte helling leverde ook geen bezwaren op; alleen was zij onaangenaam en vervelend. Zoo bereikten wij de Mountet-hut, waar ik niet langer dan een half uur bleef, om nog voor den avond Zinal te kunnen bereiken, geheel en al gletscher-verbrand, maar uiterst voldaan over mijn tocht, niettegenstaande de versch gevallen sneeuw op de rotsen. | |
V.Het weer werd opnieuw slecht en ik moest mijn plan | |
[pagina 885]
| |
opgeven om over den Grand Cornier naar Bricolla te gaan en vandaar de Dent Blanche te beklimmen. Ik besloot daarom naar Evolena terug te keeren over den Pas de Lona en ging van daar naar de Bertol-hut om te zien of het mij niet eindelijk gelukken zou de Dent Blanche te beklimmen; het weer scheen nu werkelijk goed te zullen blijven. Daarna zou ik over den Col d'Hérens naar Zermatt afdalen, en wanneer het weer bizonder mooi was, ook nog de Dents des Bouquetins beklimmen. Het was een heerlijke avond, toen ik in de hut aankwam en lang bleef ik buiten om daar het uitzicht te genieten, waarvan ik den eersten keer absoluut niets gezien had, en dat zeldzaam mooi is. Stil glansde het sterrenlicht over de sneeuwvelden, en geen geluid verbrak de rust op de bergen en gletschers. De Mont Collon was als verzilverd, en dofzwart verhieven zich daarnaast de Dents des Bouquetins; breed lagen de onmetelijke firnvelden van den Mont-Miné- en Ferpèclegletscher aan den voet van de Dents de Bertol, en met hoog oprijzende lijnen teekende zich het geweldige silhouet van de Dent Blanche scherp af tegen de lucht. Alles was even plechtig daarbuiten; die wijde, eenzame sneeuwvelden, die ernstige bergen, die geluidlooze nacht en vooral die heldere, wolkenlooze hemel met zijn sterren en zacht glanzend licht. Maar binnen de hut was het vroolijk en gezellig. Een Zwitsersche alpiniste was er na mij gekomen, en wij amuseerden ons met een rampzaligen Engelschman, die er al voor ons was en een vrouwenhater bleek te zijn. Zoodra ik de hut binnenkwam, liep hij de deur uit, en toen ik naar buiten ging, vloog hij weer naar binnen. Maar hoe zeer het mij ook voor hem speet, ik moest toch weer terugkomen, om mijn avondeten te gebruiken, wat ik in gezelschap van de Zwitsersche deed. Dadelijk stoof de Engelschman (die de personificatie was van de beroemde caricatuur van den reizenden Brit, in een geruit pak met een allerwonderlijkst model hoed op) weer naar buiten, om pas na een uur zich opnieuw naar binnen te wagen. Wij dachten | |
[pagina 886]
| |
niet anders, dan dat hij buiten zou gaan slapen (voor om te keeren en naar Arolla te gaan was het te laat), maar dat gebeurde niet, en hij bleef dien nacht in de hut tot onze groote verwondering, nadat hij zich verzekerd had, dat de Zwitsersche en ik in de benedenste slaapplaats zouden slapen, en voor alle zekerheid zijn gids vlak bij hem zou blijven. Den volgenden dag vertrok ik vrij laat; vóór mij had nog niemand dezen zomer de Dent Blanche van uit de Cabane de Bertol beklommen, zoodat ons geen voetsporen den weg op den gletscher konden wijzen. Zoolang het donker was zouden de gidsen moeite hebben met het volgen van de goede richting, en daarom was het beter niet te vroeg op weg te gaan. Het afdalen langs de rotsen was lastig bij het licht der lantaarns, maar het duurde gelukkig maar kort. Wij bereikten nu op dezelfde manier den Mont-Miné-gletscher als toen ik over den Col de Bertol naar Ferpècle wilde afdalen, en daarna ging het eentonig verder over de wijde firnvelden van den Mont-Miné- en Ferpècle-gletscher. Het scheen, alsof er nooit een einde aan zou komen, altijd strekte zich de egaal witte vlakte even ver voor ons uit. Het was werkelijk een welkome afwisseling, toen ten laatste een bergschrund ons den weg versperde, die niet al te gemakkelijk over te steken was; na vrij lang gezocht te hebben, vonden wij een sneeuwbrug, die ons dragen kon, en zoo bereikten wij den anderen kant van de kloof. Nu hadden wij ook de rotsen bereikt, waarover de Wandfluh beklommen moest worden. Zij waren niet steil maar met los puin bedekt, wat altijd vervelend is. Zoo kwamen wij op de Wandfluh-graat, die gevolgd moest worden totdat zij zich met den zuidelijken kam van de Dent Blanche vereenigt. Dan wordt deze kam gevolgd; slechts één keer moet men naar den zuidwestwand traverseeren om een gendarme te vermijden. Dit is ook de route die van uit Zermatt gevolgd wordt, maar omdat de Stockje-hut door een lawine vernield is, moet men tegenwoordig voor | |
[pagina 887]
| |
de bestijging van daar uit een nacht buiten doorbrengen, wat de tocht heel wat lastiger maakt. Op de Wandfluh troffen wij nieuwe moeilijkheden. Deze graat bestaat uit ijs, maar wanneer de sneeuwcondities goed zijn, neemt zij niet bizonder veel tijd in beslag; dezen keer waren echter de condities zoo ongunstig mogelijk, en aan één stuk door moesten treden gehakt worden in het ijzerharde, spiegelgladde ijs. Verscheidene slagen waren noodig om een eenigszins bruikbaren steun te krijgen voor een der voeten, en heel langzaam kwamen wij op die manier verder. Gelukkig was het dien dag niet bizonder koud, en woei er geen wind, anders was het daar haast niet om uit te houden geweest. Het was een herademing, toen de ijsgraat afgewisseld werd door rotsen, maar die waren wij snel voorbij, en toen begon weer het treden-hakken. De graat was nu zoo steil dat er als 't ware een trap in het ijs gehakt moest worden, en daar vooral moesten wij uiterst voorzichtig zijn. Onze pickels konden niet in het ijs gestooten worden, daarvoor was het te hard en zij konden alleen eenigszins dienen om het evenwicht te bewaren. Wanneer dus hier iemand uitgleed, zou hij waarschijnlijk niet tegen te houden zijn en zouden de anderen meegesleurd worden; het was zoo goed als onmogelijk zich staande te houden op het gladde ijs wanneer men zulk een geweldigen schok kreeg, als de val van een onzer zou veroorzaken. Maar alles ging goed, en voet voor voet naderden wij toch den zuidelijken kam van de Dent Blanche. Daar was de helling minder groot en het verder klimmen wat gemakkelijker. Maar ook hier bestond de kam uit hard ijs, dat even bedekt was met een laag sneeuw, en tot aan de rotsen toe moesten treden gehakt worden. Geweldig waren de corniches, die van de ijsgraat overhingen, en elke stap die te veel naar dien kant gedaan werd kon een ontzettenden val ten gevolge hebben van verscheidene honderden meters. Het was anders een zeldzaam mooi gezicht, die smalle, blanke graat, in zachte glooiingen oprijzend naar de rotsen van de Dent Blanche, met haar schitterende kroon van hoog ge- | |
[pagina 888]
| |
welfde corniches, die zich als schuimende golven over den rand heen stortten. Zuiver wit waren zij van buiten, maar in de holten glinsterde het met dat diepe, reine blauw, dat alleen in het gletscherijs wordt gevonden. Flonkerende ijskegels hingen lang af van de randen, die donzig en gekruld waren als de kuiven op licht bewogen water. Zoo bogen zij zich in mooie, breede lijnen ver over den afgrond heen, broos en luchtig, en als glas zoo schitterend en doorschijnend. Plotseling daverde het door den lucht; als een kanonschot knalde het tegen de bergen en vlak naast onze voeten barstte de sneeuwlaag van een. De geweldige rand van corniches stortte zich als een lawine neer over de rotsen en firnvelden, dreunend als een donderslag, en van alle kanten werd het geluid weerkaatst. Groote massa's sneeuw werden door den ontzettenden val meegesleept, en als een schitterende wolk stoven deze beneden op den gletscher uiteen. Wij bereikten nu de rotsen, en ik werd in mijn verwachtingen niet teleurgesteld. De klautering is buitengewoon interessant, maar de rotsen zijn zoo moeilijk, dat zelfs die van den Rothorn bijna gemakkelijk te noemen zijn, wanneer ze met die der Dent Blanche vergeleken worden. Aan den voet van den kam werd gerust, en verrukkelijk mooi was nu vooral het gezicht op de Dent d'Hérens. Van ons gescheiden door uitgestrekte woeste ijsvlakten, waar zij zich hoog boven verheft met haar wilde, scherpgetande kammen en haar vorstelijk sneeuwkleed, was zij niet minder trotsch en majestueus dan een der andere toppen die mij omringden. Zelfs voor den Matterhorn, die vlak naast haar oprijst in al zijn uitdagende fierheid, behoeft zij niet onder te doen. Het was al vrij laat, de graat van de Wandfluh had ons verbazend opgehouden, en daarom moesten wij al gauw opbreken. Eerst werd de kam gevolgd, de rotsen waren gelukkig geheel vrij van sneeuw, zoodat wij hier geen extra oponthoud meer hadden. Overweldigend was de blik naar beneden aan beide kanten van den kam. Vooral naar den kant van den Schönbühl-gletscher vallen de rotsen ontzettend steil neer, en | |
[pagina 889]
| |
steeds dieper werd de afgrond, hoe verder wij kwamen. Heerlijk ruim was het uitzicht naar alle kanten, verscheidene toppen zag ik al ver beneden mij liggen, en altijd nog ging het hooger en hooger. Nu eens klommen wij links van de graat, dan weer rechts, soms over gendarmes heen en dan weer wat lager even beneden den kam, omdat hij te scherp werd om zelf betreden te kunnen worden. Maar de wand was dikwijls zoo glad, dat wij gedwongen waren de smalle richels te volgen, die vlak onder de kamhoogte op de rotsen vooruit staken en de eenige steunpunten waren, die daarop voorkwamen. Met onze vingers hielden wij ons aan de graat vast en eigenlijk op handen en voeten klommen wij verder. Het was een zeldzaamheid, wanneer wij eens onzen geheelen voet neer konden zetten of een rotspunt vonden, dat wij met al onze vingers konden omklemmen; was de rots niet geheel glad, dan waren het alleen richels of reten waaraan wij ons vast konden houden. Nog moeilijker werd het geklauter, toen wij naar den zuid-westwand moesten traverseeren, om een gendarme voorbij te komen. Vroeger werd de route bijna geheel langs dezen wand genomen, maar tegenwoordig wordt zij zooveel mogelijk vermeden, omdat de wand gevaarlijk is wegens steenvallen en alleen bestaat uit platten, die dikwijls geheel met ijs bedekt zijn. Vandaar, dat de Dent Blanche altijd bekend is geweest als buitengewoon gevaarlijk; daarenboven maken de Zermatter gidsen den tocht liever niet, omdat er nergens touwen aangebracht zijn, zooals op den Matterhorn en Rothorn; zelfs toen de Stockje-hut nog bestond, werd de Dent Blanche zelden beklommen. Het traverseeren langs den zuid-westwand is een der moeilijkste gedeelten van de beklimming. De rotsblokken zijn volmaakt glad en liggen recht op elkaar, en meestal kon ik alleen verder komen, door mij op te hijschen aan mijn vingertoppen. Slechts een enkelen keer lag er ijs op de rotsen, steenvallen hadden er gelukkig in het geheel niet plaats, en wij bereikten weer ongedeerd den kam. Deze was zoo scherp, dat wij een paar meter lager de | |
[pagina 890]
| |
sneeuwstrook volgen moesten. Maar hier was de sneeuw ook geheel in ijs veranderd, en voet voor voet moesten er weer treden gehakt worden. Nauwlijks kwamen wij vooruit, en de top was zoo ver nog van ons verwijderd, dat ik bang begon te worden, dat het te lang zou duren om hem te kunnen bereiken. Daarenboven begon er verandering in het weer te komen; van alle kanten stegen dikke nevels op, en de lucht werd dofgrijs van kleur. Maar dat zou toch te jammer zijn geweest om na al die vergeefsche pogingen en al die moeite die ik gedaan had, den top tenslotte toch niet te bereiken. En zoo erg was het gelukkig ook niet. De top begon werkelijk te naderen, en eindelijk, daar had ik hem werkelijk bereikt; mijn wensch was ten slotte toch vervuld, en de Dent Blanche zou niet meer zoo spottend en minachtend op mij kunnen neerzien, wanneer ik van uit het dal naar haar opzag. Wel is waar kon ik niet tot het laatste gedeelte van den top doordringen, daarvoor hadden wij geen tijd meer en was het weer te dreigend. De top van de Dent Blanche bestaat n.l. uit twee hoogten, waarvan de noordelijke misschien niet meer dan een meter hooger is dan de zuidelijke; wanneer de sneeuwcondities goed zijn, traverseert men den top in eenige minuten, maar zooals die nu waren, zouden wij minstens een half uur noodig gehad hebben om den afstand af te leggen, die ons daarvan nog scheidde. Was het weer goed geweest, dan had ik het er zeker voor over gehad, maar nu kon elke minuut vertraging noodlottig zijn, en voor die paar meters had ik het niet over een nacht in een sneeuwstorm op de rotsen door te brengen. Op de Dent Blanche zijn al dikwijls ongelukken gebeurd, en daarom wilde ik niets wagen en stelde mij er tevreden mede den eersten top bereikt te hebben. Slechts heel kort bleef ik boven, maar toch nog lang genoeg om goed het uitzicht in mij op te nemen. Het was een zeldzaam indrukwekkende omgeving, en juist door die sombere lucht werd alles nog woester en geweldiger. Al die oude bekenden zag ik weer terug, den Rothorn, den Gabelhorn, den Weisshorn, den Matterhorn en de Dent d'Hérens, en daarachter rezen | |
[pagina 891]
| |
weer andere toppen op, de Breithorn en de Monte Rosa, waarop duidelijk het pad te zien was, dat de vele voetsporen er op gevormd hadden. In de verte strekte zich de Saasketen uit, en diep beneden mij lag heel nietig en onbeduidend de Pointe de Zinal. Aan den voet van den Besso kon ik de Mountet-hut onderscheiden, en heel duidelijk was de Görnergrat en het Schwarzsee-hotel met het kleine meertje zichtbaar, en Riffelalp en Riffelberg met den tandradbaan. Toen ik terugkeerde, waren de treden, die op den heenweg gehakt waren, nog bruikbaar; wij kwamen vrij goed vooruit, maar wij bemerkten, dat de zon al bezig was geweest ze te vernielen. Voor het laatste gedeelte moesten nieuwe gehakt worden; dat beloofde niet veel goeds voor de Wandfluh-graat. Het traverseeren langs den zuid-westwand duurde bijna nog langer dan op den heenweg. De grootste moeilijkheden bieden op dit gedeelte eenige schoorsteenen, die zoo nauw zijn, dat men er niet door, maar tegen op moet klimmen. Daarna werd de kam zelf weer betreden, die niet minder lastig dan de wand is, en zoo kwamen wij terug op de sneeuw. Daar was van onze treden al niets meer dan een onduidelijk spoor te zien; over de geheele graat moesten weer nieuwe gehakt worden. Alleen de oppervlakte van het ijs had de zon wat weeker kunnen maken, maar zoodra men wat dieper kwam, was het weer ijzerhard. Lastig vooral was het afdalen langs het steilste gedeelte, waarin opnieuw een trap moest gemaakt worden; na elken stap gingen wij zitten op de trede, om zoo geen gevaar te loopen van uit te glijden op het gladde ijs. Om ons heen werd de mist steeds dikker, alleen de naaste omgeving was nog zichtbaar. Wanneer het spoor, dat onze voetstappen op den heenweg gemaakt hadden, op den gletscher niet meer zichtbaar was, dan konden wij niet veel anders doen dan wachten totdat de mist wegtrok, en deed hij dat niet voor dat het donker werd, dan zou het er al heel leelijk voor ons uit zien. Op de rotsen konden wij sneller afdalen, daarna hield | |
[pagina 892]
| |
de sneeuw ons weer lang op, en het was met een zucht van verlichting dat wij de laatste rotsen betraden. Toen de gletscher bereikt was, bleek het dat het spoor nog even zichtbaar was; de bergschrund gaf nog eenigen last, maar daarna was het ook met alle moeilijkheden en gevaren gedaan. Al werd de mist ook nog zoo dik, zoo konden wij toch niet meer in een afgrond vallen of op een punt terecht komen vanwaar wij noch voor noch achteruit konden, wat met nevel licht op rotsen gebeurt. De richting werd duidelijk genoeg aangetoond door de indrukken op de sneeuw, die nooit over zulk een uitgestrektheid uitgewischt waren, dat wij het spoor geheel bijster werden. Het was een eindelooze tocht over de firnvelden. De nevels waren nu zoo dicht, dat ik nauwlijks den gids vóór mij kon onderscheiden. Als een zware, grauw-witte koepel omringde ons de mist, en nooit werd die eentonige vlakte voor ons afgebroken, alles was even doodsch en somber om ons heen, zonder eenig verschil van tint en altijd even lichtloos. Ik kon niet onderscheiden, waar de grens was tusschen de sneeuw en den mist, waardoor het scheen alsof de sneeuw opliep en wij ieder oogenblik voor een afgrond zouden staan, waarop wij regelrecht afgingen. Zoo liepen wij door, altijd verder door die grauwe schemering, zonder te weten waar wij waren, wat achter ons lag, en waarheen wij gingen. De sneeuw was week, en slechts langzaam kwamen wij verder, telkens tot over de knieën door de sneeuw zakkend. Maar ten laatste werd de mist iets minder dik, er kwamen donkere plekken te voorschijn, en opeens stonden wij voor de Dents de Bertol. Dat was een verrassing; ik had niet gedacht, dat wij al zoo ver waren, en met nieuwen moed ging het nu verder. Eindelijk was de voet der rotsen bereikt, maar hier wachtte mij een nieuwe niet aangename verrassing. Verscheidene pickels leunden tegen de rotsen, een dikke rookwolk steeg uit den schoorsteen van de hut omhoog, en verscheidene alpinisten stonden op het terras uit te kijken. Het was bijna donker, toen wij de deur openden, | |
[pagina 893]
| |
kaarsen waren al aangestoken, en bij het licht daarvan zag ik de geheele ruimte gevuld met touristen en gidsen. Van alle kanten waren gezelschappen gekomen, die van het mooie weer, waarop zoo lang gewacht en dat nu eindelijk aangebroken was, gebruik wilden maken. Tweemaal te veel personen waren er aanwezig, men kon zich nauwlijks verroeren en daarbij was het er snikheet, niettegenstaande de open vensters. Wanneer ik niet den volgenden dag te Zermatt had moeten zijn, dan was ik nog dienzelfden avond door naar Arolla gegaan, maar dat ging nu niet. Ik kon niet anders in één dag in het Vispdal komen dan over den Col d'Hérens of over den Col de la Tête Blanche, en daardoor was ik gedwongen in de hut te blijven. Ik wilde daarenboven ook niet graag mijn laatsten tocht opgeven: de avond was helder en beloofde mooi weer, en ik had te veel slecht weer gehad, om daarvan geen gebruik te maken. Alle mist was weggetrokken, alle wolken waren verdwenen en misschien zou ik morgen eindelijk eens een tocht kunnen maken, die zonder eenigen tegenspoed zou afloopen. | |
VI.Den volgenden dag was ik om vijf uur alweer op weg. Een lange marsch had ik weer voor mij, maar ik had goed geslapen niettegenstaande de drukte in de hut, en was geheel uitgerust. Dit was de laatste keer, dat ik dezen zomer een tocht kon maken, en daarom besloot ik eerst nog de Dents des Bouquetins te beklimmen voor ik over den Col d'Hérens naar Zermatt afdaalde. Het weer was zoo mooi als ik maar wenschen kon; geen enkele wolk was er te zien en nergens waren de bergen achter nevels verborgen. Helder en rein was de lucht als op een winterochtend; frisch woei de bergwind over den Mont-Minégletscher, en de heerlijke, opwekkende atmosfeer verdreef in een oogenblik alle overblijfselen van vermoeidheid en slaperigheid. De sneeuw was hard en kraakte onder onze voeten; | |
[pagina 894]
| |
de stijging was nauwlijks merkbaar, zoodat het een prettige ochtendwandeling was en ik genieten kon van de wijde gletscherwereld om mij heen, die nu vroolijk schitterde en tintelde in de morgenzon en er zoo onschuldig uitzag in haar mollige blankheid, met haar zachte glooiingen en weeke rondingen, dat men haast niet zou kunnen begrijpen, dat daarin ooit gevaar verborgen kon wezen. Zelfs de rotsen waren minder somber, nu de dansende zonnestralen in alle kloven en spleten drongen en de donkere wanden schitterden met goudbruinen gloed; onder die glanzende, lichtblauwe lucht moest alles wel een vriendelijker tint krijgen, en de geheele bergwereld tot de oude, grimmige bergreuzen toe, lachte in het onweerstaanbaar vroolijke licht van dien stralenden morgen. De voet van de rotsen der Dents des Bouquetins was nu bereikt; zij vormen een langen keten, en haar kam is juist de grensscheiding tusschen Zwitserland en Italië. Over rotsen en een steil sneeuwveld wordt de kamhoogte bereikt, die dan tot aan den hoogsten top gevolgd wordt. De rotsen waren niet moeilijk, maar voor ons gingen eenige Engelschen met hun gidsen, die geen al te beste alpinisten waren, en slechts langzaam vooruit kwamen; dat was nog al hinderlijk, omdat ik nog voor den avond in Zermatt wilde zijn en nu veel tijd verloor. De sneeuw was hard en er moesten treden in gehakt worden, maar hooger op was zij weeker en zonder eenige moeite werd de kamhoogte bereikt. Toen volgde tot den top een niet lastig maar interessant geklauter; de rotsen boden overal goede steunpunten en nergens lag er sneeuw op. Het is een mooie tocht vol afwisseling, zonder dat hij lang van duur is. Het uitzicht is daarenboven op den geheelen weg heerlijk ruim, en van den top is vooral mooi het gezicht op den recht daar tegenover oprijzenden Mont Collon. Omdat ik nog zulk een langen weg voor mij had, bleef ik maar kort op den top en keerde vóór de Engelschen weer terug. Beneden op den gletscher, waar de Rucksäcke achtergelaten waren, werd wat langer halt gehouden, om ons middagmaal te gebruiken. | |
[pagina 895]
| |
Ik kan niet zeggen, dat dit smakelijk was; het brood, dat wij twee dagen geleden uit Arolla meegenomen hadden, waar het uit Evolena aangevoerd wordt en dus nooit versch is, was nu daarenboven nog bevroren op de sneeuw, en het vleesch verkeerde in denzelfden drogen toestand; gelukkig had ik nog een bus lunchtong en wat cakes, en ieder die voor eenige dagen proviand op bergtoeren mee moet nemen kan ik niet genoeg aanraden vooral voor conserven en biscuits te zorgen; die blijven ten minste eetbaar. Om half twaalf gingen wij weer verder; het was een warm werkje naar boven te klimmen over de weeke sneeuwhellingen in de brandende middagzon. Gelukkig was na een uur de pashoogte al bereikt, maar ook daar zakten wij zoo diep in de sneeuw, dat wij nog niet hard vooruit konden komen. Ik was blij toen wij aan de rotsen waren, die vrij steil van den pas naar den Stockje-gletscher afdalen. Daarna was de sneeuw harder en de helling eerst vrij groot, zoodat er hier en daar treden gehakt moesten worden. Eenig oponthoud hadden wij verder bij het oversteken van den bergschrund, maar het laatste gedeelte tot aan het Stockje kon al rutschende snel afgelegd worden. Eerst kwamen wij nog voorbij de overblijfselen van een tent, die een paar weken geleden opgeslagen was door eenige alpinisten, die den tocht over den Col d'Hérens met onzeker weer waren begonnen. Hun dragers waren bang geworden en omgekeerd, maar zij hadden den tocht willen doorzetten en waren toen beneden den pas door een sneeuwstorm gedwongen den nacht op den gletscher door te brengen. De kuil, dien zij gegraven hadden in den sneeuw, en de kleedingstukken, waarmede zij hem overdekt hadden, waren nog zichtbaar. Zoo hadden zij daar vier-en-twintig uur doorgebracht, tot dat er hulp uit Zermatt was komen opdagen. Op het Stockje werd het touw losgemaakt en opgerold, en daarna ging het weer verder, eerst over de vrij steil afdalende, hier en daar begroeide rots, die als een eiland te midden der gletschers oprijst, en langs de puinhoopen van | |
[pagina 896]
| |
de vroegere Stockje-hut. Van het Stockje kwamen wij op den Zmuttgletscher die, geheel met steenen bedekt is. Heerlijk was over den geheelen weg het gezicht op de Dent d'Hérens en den Matterhorn in het zuiden en op de Dent Blanche in het noorden. Scherp staken de schitterende sneeuwplekken en donkere rotsen van de grillige kammen af tegen de fel blauwe lucht, en als een reusachtige muur van opeengestapelde rotsblokken rees ver boven de Pointe de Zinal de Dent Blanche omhoog. In het westen vormde de Stockje-gletscher, waaroverwij afgedaald waren, een breeden, smetteloos-witten wal, en voor ons lagen de groene weiden van Staffelalp, vriendelijk afstekend tegen de kale, grauwe moraine van den Zmuttgletscher. Dreunend weerklonken de steenvallen, die van den beruchten Col de Lion links van den Matterhorn neerstortten, of hun weg zochten langs de glinsterende sneeuwvelden van de Dent d'Hérens. Op den geweldigen rotswand van de Dent Blanche was alles stil, en het eenige geluid dat voortdurend de stilte verbrak, was het geheimzinnig geruisch van de gletscherbeek in de kloven en spleten. Maar opeens werd dat ruischen krachtiger en woester, onheilspellend zwol het aan, tot dat het donderend weerklonk, en wijd opende zich voor mijn voeten een gletschermolen in peillooze diepte, waarin het water zich neerstortte met ontzettend geweld. Overal stegen doffe, holle geluiden uit de diepte van den gletscher op, en met doorschijnend groenen tint schitterde het voortbruisende water in de kloven en in de geulen op de oppervlakte van het ijs. Op de eentonige moraine was alles doodstil, geen geluid werd daar gehoord, maar op de weiden van Staffelalp was het des te vroolijker en levendiger. Frisch groen gras breidde zich onder mijn voeten uit, en overal lachten de bonte alpenbloemen; de Zmuttbach klaterde vroolijk over de rotsblokken in de diepte en helder klonken de koeienklokken en geitenschelletjes over de matten heen. Bij het kleine hotel Staffelalp kwam ik de eerste menschen tegen, en steeds levendiger werd het nu hoe meer ik Zermatt begon | |
[pagina 897]
| |
te naderen. Het werd druk en vol op den weg, en toen ik op het pad kwam, dat van Zermatt naar den Görnerschlucht leidt, wemelde het van vreemdelingen uit alle landen en bevond ik mij te midden van de banale touristenwereld. Mijn laatste bergtocht van dien zomer was geëindigd. Ik nam afscheid van mijn beide gidsen, die mij op al mijn tochten vergezeld hadden, en meteen nam ik voor dat jaar afscheid van de Alpen, waarop ik de mooiste uren van mijn leven heb doorgebracht, uren van zulk intens genot en die zulke diep gewortelde herinneringen achterlaten, zooals nooit weer te geven zijn en waarvan geen enkele beschrijving een juist denkbeeld kan geven. Om dat te kunnen begrijpen en om dat te kunnen voelen, moet men naar de Alpen gaan, en zelf hun toppen beklimmen en hun passen overtrekken, en dan eerst zal men doordringen in al de geheimen en wonderen van die eenzame, geweldig grootsche bergwereld, die anders nooit ten volle verstaan kan worden. |
|