Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 824]
| |||||||||||||
Onze leestafel.Beatrys. Vlaamsche Legende uit de XIVe eeuw, geïllustreerd door Ch. Doudelet en uitgegeven door J.E. Buschmann, te Antwerpen (voor Nederland: L.J. Veen, Amsterdam.) Als men het lederen foedraal opent en aanschouwt dezen volmaakten prachtband van het fijnste kalfsleder, verguld en geciseleerd op sneê, met koperen sloten en ingeperste versieringen, dan ontwaart men met zoeten schrik te staan voor een hoog kunstwerk, voor ‘een poging tot - gelijk de uitgever het in zijn prospectus zeide - het verwezenlijken van dit ideaal: het heropbeuren van de edele, maar meer en meer tot enkel industrie vervallen boekdrukkunst’, voor een kunstwerk, dat niet door den boekhandel wordt verschaft à raison van zooveel, maar dat door den kunstenaar Ch. Doudelet aan die 244 bevoorrechten, die op een exemplaar als dit, en aan die 6 overgelukkigen, die op een wit-zwijnslederen, door den kunstenaar eigenhandig gekleurd exemplaar de hand mogen leggen, wordt aangereikt, en waartegenover een contrabeleefdheid van f 65 of f 500 alleszins behoorlijk is. En als men dan voorzichtig den band openslaat om nu van Beatrys te gaan lezen op deze zware bladen van geschept Hollandsch papier, zoo luisterrijk verlucht, zoo heerlijk bedrukt met die gothische lettertype, welke doet denken aan werk van de Kelmscott-pressGa naar voetnoot1), dan komt men eerst niet tot lezen zooveel heeft men te zien aan die omlijstingen, aanvangsletters en sluitstukken, zoo levendig verbeelden deze kloeke houtsneêplaten in hun origineele lijnen en tinten dat naïeve middeleeuwsche leven met zijn levensechte contrasten. Maar wie zich, hetzij uit die van Jonckbloet, hetzij uit een andere uitgave, deze ‘soetrokige’ legende herinnert, hij wil dan mèt zijn oog ook zijn geest te gast laten gaan en 't is hem een feest als hij herleest: ‘Van dichten comt mi cleine bate:
Die liede raden mi dat ict late,
Ende minen sin niet en vertare;
Maer om die doghet van hare,
| |||||||||||||
[pagina 825]
| |||||||||||||
Die moeder ende maghet es bleven,
Hebbic een scone mieracle opheven,
Die God, sonder twivel, toghede
Marien teren, diene soghede.’
Dan verneemt hij weêr van de vrome non, de costerinne van het klooster, van Beatrys, die ‘Was hovesche ende subtijl van zeden
Men vint ghene noch heden,
Die haer ghelijct, ic wane,
Van zeden ende van ghedane,’
die echter maar niet kan aflaten van het in minne denken aan den geliefde harer jeugd. Die liefde wordt haar te machtig, en eindelijk: ‘Gode bat si ende vermaende
Dat hise troeste dore sine ghenaden;
Si sprac: “Ic ben soe verladen
Met starker minnen ende ghewont,
Dat weet hi, dient al es cont,
Die niet en es verholen,
Dat mi die crancheit sal doen dolen.
Ic moet leiden een ander leven,
Dit abijt moetic begheven.’”
Zij zendt haren lief eenen brief en zij besluiten den roep van ‘Vrouwe Venus, die godinne’ te volgen. Als hij haar komt afhalen, knielt zij nog eenmaal in de kapel en klaagt Maria haar nood: ‘“Ic werde mijns sins te male quijt
Blivic langher in dit abijt” ...
Die covel toech si ute al daer
Ende leidse op onser vrouwen outaer...
Die slotele vander sacristien
Hinc si voor dat beelde Marien...
Ende ghincker heymelijc uut,
Stillekine sonder gheluut.’
Dan rijden zij heen, hij verblijd, zij in vreeze: ‘Ic duchte mi die vaert sal rouwen;
Die werelt hout soe cleine trouwe,
Al hebbic mi ghekeert daer an;
Si slacht den losen coman,
Die vingherlinc van formine
Vercoept voer guldine’.
En wat zij vreest geschiedde. Want als zij na een schoonen | |||||||||||||
[pagina 826]
| |||||||||||||
rit in een liefelijk oord kwamen, was het hun daar eerst zoo goed: ‘Dat siere bleven der jaren seven
Ende waren in verweenden leven
Met gheneuchten van lichamen,
Ende wonnen ij kinder tsamen,’
maar na die zeven jaren is hun geld opgeteerd, dan gebeurt het gevreesde: ‘Die aermoede maecte een ghesceet
Tusschen hen beiden, al waest hen leet.
Aen den man ghebrac dierste trouwe;
Hi lietse daer in groten rouwe,
Ende voer te sinen lande weder.
Si en sachen met oghen nye zeder.’
Zeven jaar nog brengt zij dan door in de diepste ellende, zinkt al dieper en dieper in de zonde, totdat God haar berouw in het hart zendt. ‘Si weende nacht ende dach
Dat haer oghen selden drogheden;
Si seide: ‘Maria, die Gode soghede,
Fonteyne boven alle wiven,
Laet mi inder noet niet bliven!
Vrouwe, ic neme u torconden,
Dat mi rouwen mine sonden.’
Dan staat de verloren dochter op en bedelt zich met hare kinderkens den terugweg, tot zij haar klooster weervindt, waar zij om Godswil wordt opgenomen. Daar vraagt zij, of het waar is wat zij vernomen heeft: dat de costerinne vóór 14 jaar het klooster ontvlucht is, niemand weet waarheen. Als vuige laster wordt die veronderstelling afgewezen, want juist in al die jaren is de costerinne er een voorbeeld geweest aller nonnen: ‘Die alle die cloesters dore sochte,
Die staen tusschen Elve ende Geronde,
Ic wane men niet vinden en conde
Neghene die gheesteliker leeft’.
Beatrys begrijpt er niets van. Zij vraagt naar de ouders der costerinne; zij verneemt de namen harer ouders! Hoe? Zij weet niets te doen dan in eenzaamheid te weenen over haar zonden: ‘Mijn sonden sijn mi soe leet,
Saghic enen oven heet,
Die in so groten gloyen stonde,
| |||||||||||||
[pagina 827]
| |||||||||||||
Dat die vlamme ghinghe uten monde,
Ic croper in met vlite,
Mochtic mier sonden werden quite,’
maar ook in hare contritie te blijven vertrouwen: ‘U ontfermecheit en es niet te gronden
Niet meer dan men mach
Die zee uut sceppen op enen dach
Ende droghen al toten gronde.
Dus was nye soe grote sonde,
Here, u ghenaden en gaen boven:
Hoe soudic dan sijn verscoven
Van uwer ontfermecheit,
Ocht mi mijn sonden sijn soe leit?’
Zoo slaapt zij biddend in en hoort dan in den droom de tijding dat Maria zelve die 14 jaren haren dienst heeft verricht maar dat zij nu zelve weder tot haar oude taak mag terugkeeren: ‘Al dijn abijt vinstu weder
Ligghen opten outaer neder:
Wile, covele ende scoen
Moeghedi coenlijc ane doen.’
Beatrys kan het niet gelooven: dat moet een bekoring van den duivel zijn, die haar nu nog tot een dievegge ook wil maken! Doch, mocht het een stemme Gods zijn, dat het Hem dan gehenge nog eenmaal en andermaal tot haar te spreken! Werkelijk komt den tweeden en den derden nacht dezelfde boodschap. Dan weerstaat zij de hemelsche roeping niet langer, kust haar kinderen vaarwel en zegt: ‘Nu en willics niet laten:
Ic wille mi inden cloester maken;
Ic saelt oec doen, in goeder trouwen,
Opten troest van onser vrouwen
Ende wille mijn kinder beide gader
Bevelen Gode onsen vader:
Hi salse wel bewaren.’
Met dank en gebed tijgt zij dan weder aan haren arbeid: ‘Si nam dat cloczeel biden inde
Ende luude metten so wel te tide,
Dat sijt hoerden in allen ziden...
Sine wisten hier af groot no clene.
| |||||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||||
Si bleef inden cloester haren tijt
Sonder lachter ende verwijt;
Maria hadde ghedient voer hare
Ghelijc oft sijt selve ware.’
De abdis ontfermt zich eerst over die kinderen, wreedelijk - naar men meende - door de moeder verlaten; later, als Beatrys eenen abt haar zondig leven biecht, dan: ‘Der nonnen kinder nam hi beide
Ende vorese in sijn gheleide.
Grau abijt dedi hen an,
Ende si worden twee goede man.
Haer moeder hiet Beatrijs.
Loef Gode ende prijs,
Ende Maria, die Gode soghede.
Ende dese scone miracle toghede.’
En nu weêr levend in deze legende, zoo typisch-middeleeuwsch in haren strijd tusschen Vrouwe Venus en Vrouwe Marie en in hare redding van de ‘zonderse’ Beatrys meer door visioenen en mirakelen dan door een persoonlijk geloof in Christus, nu geniet men nog meer van dit kunstwerk, dat èn door uitgave èn door teekening die ‘unvermittelte’ levensbeschouwing der middeleeuwen ons tastbaar maakt, en gaarne beaamt men des uitgevers devies: ‘Al wat de Boschman plant
Gedije voor het land’.
Zal deze planting ook in ons land gedijen? Of zullen onze rijken, tevreden dat het handschrift der Beatrys berust in de koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, deze Beatrys rediviva naar het buitenland laten gaan, waar - naar ik hoorde - b.v. in Parijs de bibliofielen zich zulk een werk gretig zullen aanschaffen? Is het toch waar dat er, tengevolge van leesmusea, leeskringen enz. bijna geen particuliere bibliotheken meer worden aangelegd ten onzent? Of heeft onze van ouds beroemde porseleinkast nog altijd het recht zich zilveren of kristallen kunstvoorwerpen te naasten, drie- viermaal hooger in prijs dan een kunstboek? Of is zelfs de glorie van de porseleinkast ook al aan het tanen, sinds de artistieke handnijverheid het veld moest ruimen voor de fabrieksprullen van een internationale mode-weelde? Of is een uitgave als deze, gelijk zoo menig blijk van herlevende kunstnijverheid op andere terreinen, een teeken dat ‘het daghet in den Oosten?’ G.F.H. | |||||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||||
1. The Monist, a quarterly Magazine devoted to the Philosophy of Science. Chicago. The Open Court Publishing Co. Gaarne geven wij aan de uitnoodiging gehoor om deze twee Amerikaansche tijdschriften met een enkel woord bij het Nederlandsche publiek in te leiden. Zij worden beiden geredigeerd door den ook hier te lande bekenden Dr. Paul Carus, een Duitscher van geboorte en neef van den Leipziger hoogleeraar van dien naam. Het nummer van ‘the Monist’, hetwelk thans naast ons ligt, behelst lezenswaarde artikelen van Prof. Sergi te Rome over de beschaving aan de oevers der Middellandsche Zee en haar verspreiding door Europa, van Dr. Paul Carus over de wijsbegeerte van Kant en van den Italiaan Guido Villa over psychologie en historie. Daarenboven vinden wij er twee opstellen in, bij welke het ons lust een oogenblik stil te staan. Het eerste is geschreven door een dame genaamd Mary Everest Boole. Zij is de weduwe van den beroemden mathematicus en logicus George Boole, wiens welbekend boek ‘the Laws of thought’ door zijn bewonderaars geroemd is geworden als het eerste, dat sedert de dagen van Aristoteles de logica een aanzienlijke schrede heeft vooruitgebracht. Eerst was Mary Everest de assistent van Boole; later werd zij zijne echtgenoote en tot op het oogenblik van zijn dood bleef zij zijne ijverige medewerkster. Het artikel, dat wij thans van die talentvolle vrouw te lezen krijgen, spreekt over de voorwaarden van ‘ethische stabiliteit,’ dus van standvastigheid in het goede. Het is een stuk dat veel te denken geeft, en waarin zoowel aan opvoeders der jeugd als aan hen, die met volwassenen hebben om te gaan, nuttige wenken worden gegeven. Uit den rijken inhoud wil ik iets mededeelen. Mevrouw Boole wil, dat men het kind vergunne bij tusschenpoozen in zich zelf teruggetrokken te zijn; men eische niet, dat het voortdurend, zelfs in zijn vrije uren, bedrijvigheid ten toon spreide. Onverstandige opvoeders noemen gepeins en droomerij tijdvermorsing. Maar de psychologen weten, dat het even ongerijmd is een kind voortdurend met boeken of arbeid of spel te willen bezig houden, als te wenschen, dat het den geheelen dag zou eten. Aan geest en lichaam beiden moet tijd voor spijsver- | |||||||||||||
[pagina 830]
| |||||||||||||
tering worden gegund. Men meene niet, dat de uren aan den slaap gewijd daarvoor voldoende zijn. Ook terwijl de zon aan den hemel staat, wordt de behoefte gevoeld nu en dan met zich zelf alleen te zijn. Eerst was de geest op de buitenwereld gericht. Er werden indrukken door de zinnen opgenomen of wel de reeds vroeger van buiten af verzamelde bouwstof werd met bewustzijn verwerkt. Maar nu staat het vermogen om te onderscheiden of op te merken nagenoeg stil; het woord van den paedagoog dringt niet meer door tot het bewustzijn, de bonte menigvuldigheid der dingen oefent niet langer bekoring uit; de geest is in zich zelf verzonken. Welnu, juist de periode van rust is voor den groei van het intellect onmisbaar. Beelden en ondervindingen smelten thans samen tot nieuwe producten. Er komen verbindingen tot stand. Maar dat alles onder ééne voorwaarde. De periode, waarin de geest let op wat van buiten komt en die, waarin hij binnen zekere grenzen doof en blind is voor wat er te hooren en te zien valt, dienen behoorlijk uit elkander te worden gehouden. Men eische hier geen al te snelle overgangen. Er zijn onderwijzers, die telkens, midden in de les, tot de kinderen zeggen: ‘Denkt nu eens goed na; waaraan herinnert u dat? Bespeurt ge niet dat...?’ Zij wachten van een gewoon leerling onmiddellijk bescheid op vragen, welke rijpe overweging vorderen en mee naar huis moesten gegeven worden om in de ziel te bezinken en later een antwoord mogelijk te maken. Door hun onverstandige methode verbijsteren zij verreweg de meeste leerlingen van hun klasse en bederven zoo de vrucht van hun onderwijs; zij willen de beide soorten van geestelijke werkzaamheid al te snel met elkaar laten afwisselen en op die wijze komt er van geen van beiden veel terecht. Dikwijls hoort men zeggen: ‘Dat kind kan maar niet begrijpen, het heeft geen hoofd voor mathesis.’ Mevrouw Boole verhaalt, dat vele keeren haar hulp voor zulke achterblijvers werd ingeroepen. Zij bleken wel degelijk verstand te hebben, zoodra zij er maar toe gebracht konden worden het opletten en het nadenken in een langzaam tempo op elkaar te doen volgen. Ook vele ouders beseffen niet hoe noodig bij tusschenpoozen rust is voor de kinderziel; zij leggen hun eerbeid voor den Sabbath aan den dag door de arme slachtoffers op den rustdag lange teksten te doen van buiten leeren, waarin de plicht om den Sabbath te heiligen wordt ingescherpt. Wanneer men het kind, zoolang het dag is, onafgebroken wil wakker houden, is licht het gevolg, dat het nooit goed wakker is. Slaap is die phase des geestes, waarin onbewuste hersenwerk- | |||||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||||
zaamheid plaats grijpt, terwijl de poorten der zinnen voor de buitenwereld gesloten blijven. Min of meer verwante toestanden zijn: het droomen over dag, het zoogenaamd phantaseeren, godsdienstige meditatie, hypnose, automatisch schrijven, het zien van gezichten, het hooren van stemmen, delirium, catalepsie. Zoo kan het in zich zelf teruggetrokken zijn zeer verschillende gestalten aannemen, en daaronder enkele, die onbetwistbaar ziekteverschijnselen moeten heeten. Ook moet erkend worden. dat zelfs het normale innerlijk leven, telkens als het een groote plaats inneemt, eigenaardige gevaren met zich voert. Sterker dan gewoonlijk is dan de verleiding geen onderscheid te maken tusschen limonade en cognac, tusschen de eigen vrouw en de vrouw van een ander. Men kent het ruwe spreekwoord: ‘Hoe grooter geest, hoe grooter beest.’ Menige zedelijke schipbreuk is inderdaad daarvan het gevolg, dat de ziel van den volwassene zich voor het bezoek van de haar inspireerende godheid niet behoorlijk heeft voorbereid. Wie de barensweeën eener geestelijke schepping doorstaat leeft in gemeenschap met Pan, het groote Al, voor hetwelk duizend jaren zijn als één dag en in hetwelk alles op ééne lijn schijnt te staan. Van de Grieken weten wij op welke vreemde manier zich God Pan soms aan zijn volgelingen openbaart. Waarheden, die onder gewone omstandigheden ieder klaar voor den geest staan, ontzinken het scheppend genie tegelijk met het volle besef van de werkelijkheden des levens. Gedurende de periode van dichting is het gevaar om tot losbandigheid te vervallen groot. Men moet vooral niet vasten, maar toch wat soberder leven dan gewoonlijk, zal juist dan la bête humaine niet zegevieren. Dat begrijpt de jonge echtgenoote niet, als zij tot haar man zegt: ‘Ge werkt tegenwoordig zoo hard, ge moet u dus goed voeden en een glas wijn drinken. Waarom eet ge geen kreeft? Ge houdt er anders zooveel van. Zijt ge ziek?’ Zonder eerbied voor de zwijgende gemeenschap met het ongeziene voegt zij er aan toe: ‘Wat zijt ge vervelend! Waarom kijkt ge zoo plechtig? Zijt ge boos op mij?’ Of wel een zuster zegt tot haar broeder: ‘Kom, ga eens wandelen met mijn vriendinnetje en laat haar de nachtegalen hooren; wees niet zoo lomp tegenover een meisje, dat u bewondert; zij is wat levendig en vroolijk, maar niet zoo lichtzinnig als gij wel meent’. Waar zoo gesproken wordt, haalt een liefhebbende hand de heining omver, welke de jonge man onopzettelijk voortdurend bezig is op te richten tot bescherming van zijn zedelijkheid. Het is aandoenlijk te zien hoe bij de meeste menschen van werkelijk talent het instinkt van moreel zelfbehoud zich krachtig gelden doet, terwijl hun po- | |||||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||||
gingen om staande te blijven voortdurend worden gedwarsboomd door welwillende, maar onverstandige vrienden en verwanten. Hij, die als kunstenaar of als man van wetenschap groot, oorspronkelijk werk verricht, moet een priester zijn van het heilige, indien hij niet een dienaar van den booze wil worden. Zullen we daarom de scheppende genieën met zenuwzieken en misdadigers in ééne rubriek plaatsen? Het ware even dwaas als zwangerschap voor ongezond en verkeerd te houden wegens de daarmee verbonden gevaren. Neen, hetzij men aan geesteskinderen of aan kinderen van vleesch en bloed gelieft te denken, het is gezond te baren, mits de voorwaarden van beveiliging niet veronachtzaamd worden. Ziedaar een waarheid, welke heden ten dage dikwijls wordt miskend. Nog andere belangrijke waarheden worden door Mevrouw Boole in een helder licht geplaatst. Zoo wijst zij er op, dat het verkeerd is het kind vóór zijn tiende of twaalfde jaar uit ethische motieven te laten doen wat gepast is. Gedurende die eerste levensperiode moeten de ouders er zich toe bepalen hun kroost goede gewoonten in te prenten. Zij moeten hun leeren hun zinnen goed te gebruiken, zich behoorlijk te bewegen, waarheid te spreken, gehoorzaam te zijn, kleine teleurstellingen met opgewektheid te verdragen, een scherpe grens te trekken tusschen werkelijkheid en verbeelding. Wanneer het kind dat alles niet bijtijds leert, is er groot gevaar, dat het dat alles nooit zal leeren. Maar men beproeve niet die nuttige gewoonten aan het een of ander overwegend motief in de kinderziel vast te knoopen. Wanneer men al te vroeg een beroep op de zedelijke sentimenten doet, is er kans dat zij versleten zijn, vóórdat het intellekt zijn vollen wasdom heeft bereikt. Men bedenke, dat er voor het zedelijk leven een graad van elasticiteit wordt vereischt, welke verbiedt het in sleur te doen opgaan. Zulke goede gewoonten als de voeten vegen op de mat of een pen zoo vasthouden, dat men zijn vingers niet met inkt bemorst, kunnen niet werktuigelijk genoeg worden in praktijk gebracht. Maar ongerijmd zou het zijn volgens dezelfde methode te willen eerbied bewijzen, rechtvaardigheid beoefenen, barmhartigheid toonen, vergiffenis schenken. Hier komt het er op aan niet te handelen, vóórdat men een toestand overzien en juist beoordeelen kan. Vermeden moet het worden eerbiedsbetoon enz. in afgerichtheid te doen ontaarden. Toch geschiedt dit licht, wanneer er al te vroeg op de zedelijke sentimenten voortdurend wissels worden getrokken.
Het tweede artikel van ‘The Monist’, waarop ik met een enkel woord de aandacht wil vestigen, is van de hand van Dr. N. Va- | |||||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||||
schide, een te Parijs gevestigd Rumeniër, die zich veel met psychologische onderzoekingen bezig houdt. Het handelt over gevallen van zoogenaamde telepathie. De overgroote meerderheid van ‘goed gestaafde’ hallucinaties, waarbij A zonder behulp der zinnen ziet of hoort wat er met B plaats grijpt, hebben betrekking op ongevallen of rampen. Maar gebeurtenissen, die het gemoed ontroeren, oefenen een nadeeligen invloed op geheugen en oordeel uit. De toestand van den individu is dan een bron van dwaling. Daarenboven is de zucht tot het miraculeuse zoo groot, dat er tusschen den persoon, die een visioen heeft gehad, en den persoon, wien het visioen betrof, bijna altijd overeenstemming wordt verkregen, als men ze maar samen laat confereeren. Dan worden dagen uren en uren minuten. Als voorbeeld citeert Dr. Vaschide wat in zijne tegenwoordigheid met eene huisgenoote, een verstandige vrouw, is gebeurd. Zij duchtte een ongeluk voor haar man, die met een dronken koetsier voor zaken was uit rijden gegaan, terwijl er daarenboven een doorbraak had plaats gegrepen. Drie uur na het vertrek van haar man verklaarde de vrouw, dat zij hem duidelijk hoorde kreunen. Inderdaad bleek later de man uit het rijtuig te zijn geslagen en half dood te zijn opgenomen. Maar het ongeluk had acht uur na de gehoorshallucinatie plaats gegrepen. Die zelfde vrouw had een dochter, die zij bij haar laatste bezoek zwak en droefgeestig, ietwat ziek had aangetroffen. Met dat bezoek viel een typhusepidemie samen, die reeds vele slachtoffers had gemaakt. De moeder kreeg aan tafel een visioen: zij zag haar dochter worstelende met den dood in witte lakens gehuld te bed liggen. Weldra bleek het uit een brief, dat de arts bij de dochter typhus had geconstateerd vijftien uur vóórdat de moeder haar visioen had. Hier was dus een merkwaardige overeenkomst, maar toch zal niemand, die met de omstandigheden bekend is, durven zeggen, dat dit nu eens een echte hallucinatie was. Wanneer deze beide gevallen, zegt Dr. Vaschide, volgens de gewone methode van onderzoek, door Podmore, Gurney, Myers, Richet en andere ernstige geleerden gevolgd, waren opgenomen, dan zou de slotsom zijn: ziedaar twee voorbeelden van echte telepathie. Men moet de personen, aan wie hallucinaties te beurt vallen, zoo goed kennen en zoo onder zijn bereik hebben, dat het mogelijk is terstond, vóórdat de lichtgeloovigheid van geleerden en ongeleerden zich van de zaak heeft meester gemaakt en de overlevering een vasten vorm heeft gekregen, alle bronnen van dwaling en zelfbedrog onschadelijk te maken. Op die manier is Dr. Vaschide er | |||||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||||
in geslaagd bij 34 personen uit zijne omgeving, ten deele Rumeenen, ten deele Parijzenaars, 1374 hallucinaties te bestudeeren. In het artikel, waarover wij thans spreken, geeft hij enkel tabellen en vermeldt niet de bijzonderheden van ieder geval; dat zal hij later doen in een groot boek. Maar thans reeds deelt hij zijne conclusie mede, welke lijnrecht overstaat aan die der auteurs van het boek, dat enkele jaren geleden onder den titel: ‘Phantasms of the living’ verschenen is en nog voortdurend groot opzien baart. Voor zoover Vaschide's ondervinding reikt, is er reden om aan te nemen, dat de telepathie in het rijk der hersenschimmen te huis behoort. Meer bevreemdend dan deze negatieve slotsom komt mij het feit voor, dat Dr. Vaschide bij personen uit zijne omgeving zoo talrijke hallucinaties heeft kunnen bijeenzamelen. Ik ken schier niemand, die hallucinaties heeft; zelf heb ik maar eens een duidelijke gehoorshallucinatie gehad, welke bij onderzoek bleek valsch te zijn geweest. Het Februarinommer van ‘The open Court’, dat ik thans nog even wil aankondigen, is rijk van inhoud. Het behelst een stuk uit een groot werk van Prof. F. Cumont te Gent over den Mithrasdienst, die een tijd lang met het Christendom om de heerschappij over de westersche wereld geworsteld heeft. Verder een studie van Prof Triggs te Chicago over Tolstoi, een artikel van Dr. Carus over den oorsprong der ziel en haar toekomst, interessante en elkaar aanvullende mededeelingen van de Italiaansche Gravin Martinengo-Cesaresco en van Dr. Carus over ‘Om en de Gâyatrî’, termen, welke in den godsdienst der Hindoes te huis behooren, enz. enz., te veel om alles op te sommen. Alleen willen wij nog vermelden het artikel: ‘Peter Rijnhart in Tibet’, en dat wel om twee redenen. Vooreerst omdat Rijnhart van geboorte een Hollander was, maar met een dame uit Canada gehuwd, die, na den graad van doctor in de medicijnen verworven te hebben, met haar echtgenoot zendingswerk in Azië is gaan verrichten. De energieke echtelieden slaagden er in tot het hart van Tibet door te dringen, waar de vrouw haar man, hetzij hij vermoord werd of wel verdronk, zij weet niet hoe, eensklaps verloor. In Amerika teruggekeerd heeft zij een boek over hare omzwervingen uitgegeven: ‘With the Tibetans in Tent and Temple’. En wat blijkt nu uit dat dezer dagen verschenen boek? Dat de ‘Mahatmas’, die door Mevrouw Blavatsky eene Europeesche vermaardheid hebben verkregen, in Tibet onbekend zijn; geen der Lamas met wie het echtpaar sprak, had ooit van die personen en van hun wonderkracht | |||||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||||
gehoord. Zij schijnen dus een uitvinding der slimme, thans ontslapen hoogepriesteres van de secte der theosofen te zijn. V.d.W. Dr. J.M. Hoogvliet, Het tweede halfjaar Fransch volgens de normale methode. (Eerste stuk. - Spraakleer) Amsterdam. S.L. van Looy. 1902. Ieder herinnert zich het fraai en waardeerend artikel, dat een zoo bevoegd beoordeelaar als Prof. Dr. A.G. van Hamel in de ‘Gids’ aan de methode van Dr. Hoogvliet heeft gewijd. ‘Taalstudie en taalonderwijs, liefst aan kinderen te geven, schreef Prof. van Hamel, is Hoogvliet's ideaal. En aan dat ideaal behoort zijn leven. Dat zij, die onderwijs van hem ontvangen, met dat onderwijs zeer ingenomen zijn, er zelfs mee dwepen, is bekend.’ Persoonlijk heeft schrijver van deze aankondiging het voorrecht gehad enkele openbare lessen van Dr. Hoogvliet bij te wonen en daarbij den indruk gekregen, dat deze geleerde een paedagogisch genie is. Het grenst aan het ongeloofelijke wat hij door zijne vragen uit het brein van jeugdige. onvoorbereide hoorders weet te voorschijn te lokken. Telkens dacht ik aan het woord van den grooten Lessing: ‘iemand is enkel in staat dat van anderen te leeren, wat hij ook zelf zou hebben kunnen vinden, schoon het hem dan meer tijd en meer moeite zou hebben gekost.’ Dr. Hoogvliet tracht niet in den kortst mogelijken tijd zijn leerlingen een zeker modicum van kundigheden in te pompen, maar hij verschaft hun het genoegen zooveel mogelijk zelve te vinden wat zij weten moeten. Op die wijze bereikt hij een tweeledig doel: door de geestvermogens aan het werk te zetten, doet hij ze groeien; tevens draagt hij voor zijn deel bij om de kinderen zich gelukkig te doen gevoelen, want zijn onderwijs is volstrekt niet een pijniging voor de jeugd, wat het gewone onderwijs soms wel is. ‘Het aantal losse, op zich zelve staande feiten, die door ieder leerling moeten worden in het geheugen geprent, is voor taalstudie vrij wat grooter dan voor wiskunde of natuurwetenschap. Zonder kennis van een zekere hoeveelheid feiten kan men in de taalstudie eenvoudig niets beginnen. Dit neemt echter niet weg, dat men die hoeveelheid, hier gelijk elders, steeds zooveel mogelijk moet trachten te beperken. Over het geheel genomen is het altijd een fout, iets, wat dan ook, mechanisch te laten memoriseeren, wanneer het mogelijk was datzelfde door logische deductie te doen vinden. De taalonderwijzer moet dus nimmer aan zijn leerlingen iets mededeelen wat dezen na eenig nadenken omgekeerd aan hem zouden kunnen vertellen.’ ‘Elk onderwijs, in onverschillig welk vak. moet. om voor de | |||||||||||||
[pagina 836]
| |||||||||||||
algemeene vorming en ontwikkeling eenige waarde te hebben, zich ten doel stellen de leerstof, in plaats van een verzameling van meer of minder opmerkenswaardige feiten, te doen worden tot een deel der individualiteit van den leerling; m.a.w. geen enkele leerstof mag daar dood op zich zelf als het talent van den ontrouwen rentmeester blijven liggen, maar er moet met alle kracht naar worden gestreefd, dat de nieuwe leerstof met andere leerstoffen en boven alles met het geheele geestes- en zieleleven van den leerling in innig verband worde gebracht.’ Ziedaar in Hoogvliet's eigen woorden een paar van de beginselen, waarop volgens hem de methode van taalstudie behoort te berusten. Dat er toewijding spreekt uit de keuze van zulke beginselen, behoeft niet te worden opgemerkt. Voeg daarbij, dat Dr. Hoogvliet een buitengewoon geleerd man is. De dissertatie, waarmede hij indertijd te Leiden zijn academischen graad verworven heeft, is èn hier te lande èn in den vreemde met grooten bijval ontvangen. Indien hij den door de overlevering aangewezen weg had willen bewandelen, zou hij buiten twijfel te midden van de officiëele vertegenwoordigers der wetenschap een eersten rang hebben ingenomen. Maar Dr. Hoogvliet behoort tot de volmaakt dwazen of de volmaakt wijzen, al naar men het nemen wil, die het woord des Apostels in daden omzetten: ‘Wat niet uit den geloove is, is zonde.’ V.d.W. Thomas Carlyle. Over Helden, Heldendienst en Heldengeest in de geschiedenis. Vertaald door Mevr. J.P. Wesselink - van Rossum. Utrecht, C.H.E. Breyer, 1902. Na 60 jaren wordt eindelijk het beroemde boek van den Engelschen denker ‘in Nederlandsch gewaad’ gestoken. Een moeilijk werk! Het zeer persoonlijke, het hoekige, het knoestige van Carlyle's gedachten zoowel als van de vormen, waarin hij die gedachten kleedde, weêr te geven in een andere taal is zeer zware arbeid en het is geen wonder, dat de bescheiden vertaalster zich ‘onbevredigd’ gevoelde over haar werk. Ik zal dan ook maar geen lijst van ongerechtigheden aanleggen om ze der vertaalster tot leering, den lezer tot waarschuwing op te hangen: bijna iedere bladzijde zou er stof voor kunnen leveren. In verband daarmede moet de vraag gesteld worden: voor wie bestemde men eigenlijk deze vertaling? Wie geen Engelsch genoeg verstaat om het oorspronkelijke | |||||||||||||
[pagina 837]
| |||||||||||||
te genieten, zal in den regel ook de ontwikkeling missen om de vertaling van dit echt Engelsche boek te begrijpen, om den diepzinnigen denker te volgen in de hooge vlucht zijner denkbeelden. Carlyle te willen populariseeren is onbegonnen werk, verloren moeite, en Carlyle's denkbeelden over de personen en zaken, die hij in dat rijke boek behandelt, zijn gevaarlijk in de handen van een ongeoefende. Carlyle was geen geschiedkundige ‘van professie’. Hij was een leek, die veel over geschiedenis gelezen had en een paar perioden - de Engelsche geschiedenis uit Cromwell's tijd, de Fransche revolutie - wat van naderbij had bekeken, van naderbij voorzoover zijn hartstochtelijke ziel zich den tijd gunde om van naderbij te bezien. Wie in zijn werken wil lezen wat er werkelijk gebeurd is, zal bedrogen uitkomen. Wie daarentegen diepe vruchtbare gedachten over wereldgeschiedenis, over menschenontwikkeling, over verleden en toekomst van ons geslacht wil overwegen, wie wijsgeerige prediking over geschiedkundige onderwerpen zoekt, hij zal vinden wat hij zoekt: voedsel voor zijn gemoed, kracht voor zijn geest. Want dit boek bevat ‘prediking’, zooals de heer Van Gheel Gildemeester in zijn kort voorwoord zegt. Daarom kan het zijn nut hebben dit boek thans in het Nederlandsch te kunnen lezen. In ieder geval is het zeker nuttig ook voor onzen tijd de aandacht weder eens te vestigen op een der meest oorspronkelijke karakters der vorige eeuw, wiens werk, wiens gansche persoonlijkheid een protest mag heeten tegen het nivelleerende, dat ook in zijn tijd reeds de menschelijke maatschappij begon te bedreigen. Al heeft hij de beteekenis zijner ‘Groote Mannen’, zijner ‘Helden’, voor de wereldgeschiedenis ongetwijfeld overdreven, onze tijdgenooten mogen wel eens gewezen worden op de waarde van het individueele karakter voor de menschheid en hare ontwikkeling tegenover het geroep, dat niet het individu maar de massa de wereldgeschiedenis maakt - een geroep, dat, hoe onhistorisch ook, hoe gevaarlijk in zijn strekking, luider en luider weerklinkt en ook in wetenschappelijke kringen, die beter moesten weten, gehoor begint te vinden. In zooverre ook begroet ik deze uitgave met genoegen, omdat zij een tegenwicht tegen deze oogenschijnlijk veldwinnende meening oplevert en kan doen strekken om aanhangers te winnen voor het goede beginsel op het gebied der wijsgeerige geschiedschrijving: de menschelijke maatschappij wordt niet beheerscht in hare ontwikkeling noch door de leiding van ‘Helden’ noch door de wisselende neigingen der ‘Menigte’, maar de wisselwerking van individu en | |||||||||||||
[pagina 838]
| |||||||||||||
gemeenschap is het vruchtbare beginsel, waaruit zich de gebeurtenissen ontwikkelen. Het is niet de vraag, of wij - om met Oldenbarnevelt te spreken - eerder worden ‘verheerd’ dan wel ‘verknecht’: ‘heeren’ en ‘knechten’, de ‘Helden’ en ‘Heer Omnes’ maken samen de wereldgeschiedenis, onbewust, en schijnbaar vijandig tegenover elkander dikwijls, samenwerkend van een onbekend verleden tot een onbekende toekomst. P.J.B. L. Peters. Het laatste woord (?) over Thomas van Kempen, Leiden 1901. Hoe vreemd het moge klinken, het schijnt waar te wezen dat over den schrijver der Imitatie misschien nog niet het laatste woord, en over zijn boekje nauwelijks het eerste gesproken is. Het geschrift heeft aan talloos velen leiding en troost geschonken, toch blijft voor zijn verklaring nog schier alles te doen, en met name de Nederlansche katholieken zijn te zeer in gebreke gebleven in wat toch wel tot hun taak behoorde. Zoo klaagt de schrijver der beide werkjes, wier sprekende titels ik hier boven afschreef. Over Thomas zelf acht de heer Peters dat het debat wel gesloten kon worden; maar zijn vraagteeken duidt eenigen twijfel aan of het wel gesloten is. Eigenlijk is het even dwaas de Imitatie aan een ander dan Thomas Hemerken, b.v. aan Gersen, toe te kennen, als Shakespere's werk voor dat van Baco te houden. Talrijke parallelen van zinsneden en woorden tusschen de Imitatie en Thomas' andere werken, zijn herhaaldelijk, en nu ook door den heer Peters bijeengebracht. Zij pleiten afdoende voor het auteurschap van den man die het ama nesciri ook zelf toepaste. Het is waarlijk niet voorbarig wanneer Peters, gelijk de heer J. Mathys Acket (over de navolging Christi, 1898), op stelligen toon verzekert: Thomas van Kempen is de schrijver der navolging Christi. Geheel anders staat het met de verklaring der Imitatie. Hoe oppervlakkig men veelal vertaalt maakt Peters duidelijk door het woord compunctio dat prikkeling, ingekeerdheid beduidt, en dat men, naar den klank af van 't Fransche ‘componction’ teruggeeft door vermorzeling, rouwmoedigheid. Zonder twijfel is dit een enkel voorbeeld uit vele. | |||||||||||||
[pagina 839]
| |||||||||||||
Wat nu deze twee geschriftjes vooral tot de kennis der Imitatie bijdragen is vooreerst een uitgebreide, volgens den schrijver nog ver van volledige lijst der Germanismen, en (in de musica ecclesiastica) een werkelijk opzienbarend aantal parallelen van rythmische en rijmende regels. Geen lezer van de Imitatie die niet herhaaldelijk door dat ‘harmonisch gemengel van rijm en rythmus, van trocheeën en dactylen’ getroffen is; dat het zoo veelvuldig zou zijn als hier blijkt, vermoedt men niet aanstonds. De boekjes van den heer Peters hebben stellig voor de kennis der Imitatie waarde. Ik vrees evenwel niet zijn eigen tegenspraak, wanneer ik den ‘general reader’ die een indruk wil ontvangen niet zoozeer van de questies over Thomas als van den geest en de beteekenis der Imitatie verwijs naar het boven genoemde geschrift van Mathys Acket, welks al te opzichtige stijl de aandacht niet moge aftrekken van den belangrijken, alleszins behartigenswaardigen inhoud. l.S. H. Pierson. Arenlezingen op Gods akker, 's Gravenhage, Beschoor. De heer H. Pierson vierde onlangs zijn 25jarig feest als directeur der Heldring-gestichten te Zetten. Bij die gelegenheid werd in engeren en wijderen kring menig woord tot en over hem gesproken: in den almanak Bethel van 1902 vindt men zijn portret met bijschrift van Dr. L. Heldring. Ongeveer gelijktijdig met zijn feest gaf de heer Pierson de bovenvermelde Arenlezingen, een boekdeeltje waarin men vindt ‘wat te midden van veel arbeid en velerlei ervaringen, nu bij voor- dan bij tegenspoed, bij dankzegging en rouw, bij overwinning en nederlaag, werd genoten en ondervonden van Gods woord’. Stichtelijke stukjes waarvan het meerendeel reeds verscheen in den ‘Bode der Heldring-gestichten’, korte overdenkingen veelal in puntigen vorm, naar aanleiding van een tekst of wel van ervaring op de gestichten opgedaan: ziedaar wat den lezer hier wordt aangeboden. Hij zal er menige fijne of vernuftige opmerking vinden, ook hier en daar een gelukkige vereeniging van bijbelgebruik en psychologische opmerking. Naast sommige populaire uiteenzettingen voor een minder ontwikkeld gehoor zal toch ook de beschaafde lezer dit boekje niet uit de hand leggen zonder gevonden te hebben wat van zijn gading is. l.S. | |||||||||||||
[pagina 840]
| |||||||||||||
Dr. H.C. Muller. Nederlandsche Letterkunde. Een hoofdstuk van vergelijkende letterkunde. Utrecht, J.G. van Terveen en Zn. 1902. Die deze brochure heeft gekocht en gelezen, kan niet klagen te weinig voor zijn geld gekregen te hebben. Zelfs al heeft hij zich schrap gezet tegen den woordenvloed van een schrijver, die in zijn eersten zin zegt: ‘ik zou veel, zeer veel wenschen te zeggen’, zelfs dan kan hem deze overvloed van meeningen, redeneeringen en uitspraken nog te machtig worden. Ik zal mij wel wachten daarvan de juistheid of onjuistheid na te gaan, of liever, ik kom daar niet toe, daar ik mij verbaasde, verbaas en zal verbazen over de massa stellingen samengeperst in deze 27 bladzijden. Want als ik er eens ééne die mij bizonder juist scheen - en zoo vond ik er vele - naderbij wilde bezien en nagaan, dan was de auteur al weer aan een, twee andere bezig. En zoo bleef er mij niets over dan hem na te hollen, en eindelijk rust te vinden in zijn ééne grondstelling: ‘een herleving dus op elk gebied, dàt is het wat ik wensch.’ (bl. 23). Een literair revival-prediker is dus de heer Muller. Alles, het volkslied, het drama, de roman, de gezonde levensrichting, de schoone dichtvormen - alles herleve! Bovenal worde onze Groot-Nederlandsche literatuur wereld-literatuur! Op deze ontboezeming past m.i. tweëerlei antwoord. Of een knallend ontkurken der champagneflesch en, met bruisende bokalen, een ‘vivat, floreat, crescat in aeternum’! Of een meer nuchtere vraag: ‘maar wie is in 's hemelsnaam de snoodaard die dat niet zou willen? Er bestaat toch niet in binnen- en buitenland een samenzwering ter eeuwige doodverklaring der Nederlandsche letteren?’ Dat dit laatste niet zoo is blijkt ten overvloede uit het tweede gedeelte dezer brochure, waarin de schrijver ons geeft zijn: General view of the Dutch Literature, Lecture delivered (partly) in the Taylorian Institution, Oxford, February 12, 1898. Met enthousiasme en groote feitenkennis bepleit de schrijver hier de beteekenis der Nederlandsche Letterkunde voor de wereldliteratuur, en de lezer - tenminste zoo ging het mij - krijgt den indruk dat op dit terrein des heeren Muller's kracht ligt. Meer toch zal hij onze letterkunde aan zich verplichten door haar wat beter, dan nog geschiedde, in het buitenland te introduceeren, dan haar in woordrijke improvisatiën boetpredikatiën te houden over haar tekortkomingen. In een tijd als de onze van druk literair leven - want | |||||||||||||
[pagina 841]
| |||||||||||||
wie schrijft er tegenwoordig niet? - hebben wij niet zoo zeer noodig improvisatiën op schrift over alle mogelijke desiderata, als wel degelijk werk dat resulteert uit diep inzicht in het zieleleven en onverdroten studie van den schoonen vorm. Voor het laatste wijst ons de heer Muller telkens naar zijn geliefde Grieken en hier wijst hij m.i. op eene waarheid, die meer betrachting verdient dan in den laatsten tijd geschiedde. G F.H. Kunst en Leven. Eerste Jaargang. Eerste aflevering. Gent, Ad. Hoste; Antwerpen, P.J. van Melle; Brussel, H. Lamertin; Amersfoort, Valkhoff & Co. Dit nieuwe tijdschrift, verschenen in fel-rooden omslag ‘zal - zoo zegt de prospectus - naar wij wensen en hopen, voor België en Nederland worden wat The Studio voor Groot-Brittanje, Die Kunst etc. voor Duitsland etc. zijn, namelijk ‘de verspreider bij uitnemendheid van degelike, in de eerste plaats eigene. d.w.z. Belgiese en Nederlandse, maar daarnaast ook van vreemde kunst: de grote bestrijder van alle vooroordelen, alle slenter, alle onvrijheid - kortom, al wat belet te ontspruiten het nieuwe leven, te worden de nieuwe, door duizenden verwachte en betrachte kunst, de hoogste en edelste verwezenlijking van het denken, voelen, willen van de nieuwe tijd.’ ‘De genomen maatregelen veroorloven ons, te verzekeren, dat de stoffelike uitvoering niets zal te wensen overlaten. Wat de redaksie betreft, zij het genoeg te zeggen, dat wij ze hebben toevertrouwd aan de heer Pol de Mont, die, als tijdschrift-redakteur, namelik, als hoofdopsteller van De Vlaamse School van 1897 tot 1902 al lang zijn sporen verdiend heeft. N.B. Men kan slechts voor een gehele jaargang intekenen.’ De inhoud van dit eerste no. is:
De tekstversieringen en de reproducties zijn inderdaad uitnemend en kunnen, mij dunkt, de vergelijking met buitenlandsche geïllustreerde tijdschriften best doorstaan. | |||||||||||||
[pagina 842]
| |||||||||||||
Of ditzelfde van den tekst kan gezegd worden? De leden van het St.-Lucasgilde kunnen niet klagen over den tekst, die bijna geheel gewijd is aan hun werk. Ook zij wier hart open gaat bij het lezen van woorden als deze: ‘offiesjele, personaazjes, medalie, puntiljiesten, ekspoziesie, psiekologie, mensenfiguur, akwarelliesten, kliesjees’ enz, en bij het vrouwelijk maken van mannelijke woorden, zullen den tekst wellicht hoogst belangrijk vinden. Daar ik echter niet tot dezulken behoor, moest ik mij dus maar beperken tot het genieten van de werkelijk schoone illustraties. G.F H. A.B. Barkey. De Kracht der Vrouw, fragmentarisch tooneelspel in 3 bedrijven. - Rotterdam. B. van de Watering 1902. Dit ‘fragmentarisch tooneelspel’ is van het begin tot het einde een zoo volstrekt geredeneer, een zoo wanhopig gefraseer, een zoo onnatuurlijk en onbestaanbaar gedoe, een zoo aan alle natuur en leven ten eenen male gespeend door-elkaar-gewriemel van menschen, die geen menschen zijn, doch aangekleede stellingen of vleeschgeworden meeningen,.... dat het wellicht maar beter is er niet meer van te zeggen dan dit: het motto van den schrijver (of van de schrijfster?) ‘Publier votre penseé, ce n'est pas un droit, c'est un devoir...Si votre pensée est bonne, on en profite; mauvaise, on la corrige, et l' on profite encore’; - dit motto - hoe bescheiden oogenschijnlijk ook - ontneemt den lezer niet de bevoegdheid aan hem of haar, die ‘gedachten’ publiceeren wil, vóór alles den eisch te stellen dat er zij nagedacht voordat er geschreven werd, ernstig, grondig nagedacht over de quaesties, die ter sprake gebracht zullen worden. Is aan dien eisch niet voldaan, dan luidt het wederwoord op het motto aldus: uwe gedachten verbeteren? Neen waarlijk, dat is al te veel gevergd. H.S. J. Hora Adema. Droeve uren. Amersfoort. Valkhoff en Co. z.j. Waarom ontroeren ons de droeve vertellingen niet, die de heer Hora Adema in dezen bundel heeft vereenigd? Ongetwijfeld omdat er, trots het realistische (hyper-realistische zelfs in het eerste verhaal), te weinig realiteit schuilt in de gebeurtenissen, die ons worden naverteld. Telkens opnieuw krijgen wij den indruk dat deze auteur iets bedacht heeft - b.v. het simpele geval van een verloofd boerenpaar, dat bij het huiswaarts schaatsenrijden noodlottig | |||||||||||||
[pagina 843]
| |||||||||||||
verdrinkt -, iets, dat z.i. zeker wel aangrijpend zou zijn, wanneer het drama werd voorgesteld als zich afspelende in een uitvoerig - en vaak met talent - geschilderde landelijke omgeving. Maar het bedenksel laat ons koud, omdat wij van de helden zoo bitter weinig afweten, zij zoo weinig als menschen van vleesch en bloed voor ons staan en wij, wat sceptisch geworden door het onwaarschijnlijke van eenige verwikkelingen in de kleine drama's, er niet genoeg ‘in’ komen om eenige emotie te gevoelen. Alleen het leste en beste verhaal wekt in ons sympathie voor den held, Sjaak, den batterijhond. Maar dit stuk valt dan ook uit het kader. H.S. Dr. J.D. Bierens de Haan. Plutarchus als godsdienstig denker. Een gestalte uit de grieksch-romeinsche godsdienstgeschiedenis. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, (118 pag.). Het twintigtal tractaten uit de z.g. Moralia waaruit de schrijver zijn stof geput heeft, doen ons Plutarchus kennen ‘als vertegenwoordigende figuur van een tijd’, en dien tijd ‘als tijd van overgang uit de polytheïstische volksreligie naar de universeelmenschelijke religie’. Hierin is het belang maar tegelijk de grens van het onderwerp aangegeven. Men zou deze studie kunnen noemen een kenschets van het religieus kosmopolitisme, en kan den schrijver den lof niet onthouden rechtvaardig gemeten en gewogen te hebben. Hij vermijdt evenzeer het bovenmate prijzen van, als het smalen op zijn held en onderwerp. Hij heeft dat kosmopolitisme waarvan Plutarchus representant is, geheel van de godsdienstige zijde bezien: de godsgedachte, het godsdienstig leven en de religieuze opvatting van het kwaad zijn de titels der drie hoofdstukken. Wie met Plutarchus en zijn tijd eenigermate vertrouwd is kan vragen en bezwaren opperen. Hij zou allicht een scherpere karakteristiek van Plutarchus' verhouding tot verschillende wijsgeerige richtingen gewenscht hebben. Ook omtrent de opvatting van het Christendom kunnen de uitingen van den schrijver bedenking wekken. Maar het is hier de plaats niet zulke vragen toe te lichten. Wel kan het een oogenblik verbazing wekken dezen schrijver over dit onderwerp te hooren. Wat mag wel den kenner van Spinoza, dien de lezers van Onze Eeuw daarenboven kennen als bewonderaar van Dante en geestverwant van Novalis, wat mag zulk een man aangetrokken hebben in den braven, ietwat ‘spiessbürgerlichen’ | |||||||||||||
[pagina 844]
| |||||||||||||
Plutarchus? Het antwoord is niet heel moeilijk te geven. Plutarchus is nog geen neo-platonist, meer toch op weg naar het Neo-platonisme. Dr. Bierens de Haan heeft dit nergens met ronde woorden gezegd, maar het toch zeer levendig gevoeld. Zoo trekt deze denker, wiens beperktheid van geestelijk inzicht hij wel ziet, hem aan als een schakel in de geschiedenis van ‘de bewustwording des menschelijken geestes’. Het boekje van Dr. Bierens de Haan is als degelijke studie voor de kennis van Plutarchus te genieten en te waardeeren. Maar nog belangrijker is het op te merken wat een geest als den zijne in den tijd en den persoon van Plutarchus belang inboezemt. Het is dat bij het los raken van religieuze vormen en wijsgeerige dogmen innerlijke kracht en bezieling worden gezocht in de diepte van den menschelijken geest. l.S. |
|