| |
| |
| |
Vertrouwen.
Door Th. van Merwede.
Dik lag de sneeuw op den straatweg: doodstil was het in het dorp. Op de daken rustte een zware witte vacht die alle scherpe kanten afrondde; met wit omlijnde takken teekenden zich de kale boomen tegen den donkeren hemel. In het westen hingen zware wolken, maar vlak boven de kerk stond de maan wazig en flauw. In het groote statige huis van den burgemeester brandde nog licht; door de breede vensters zag men de zware bronzen hanglamp met mat witten koepel helder stralend tegen het goudkleurig behang. Men had verzuimd de gordijnen neer te laten, de luiken te sluiten. Ook boven waren verscheiden ramen verlicht. Toch had de klok in den ouden toren al twaalf dreunende slagen laten hooren - middernacht. De koetsier van het rijtuig dat voor de deur wachtte, klopte zich de sneeuw van de schouders, stampte met de verkleumde voeten op den killen grond. Een half uur geleden had men hem bevolen vóór te komen en nog wachtte hij... Eindelijk... daar vernam hij stemmen in de vestibule, door de glazen deur zag hij twee heeren naderen. Een knecht in kleurig livrei hielp den oudsten bij het aandoen van zijn pels en terwijl de ander zich hulde in zijn ruigen overjas, wisselde hij enkele woorden met een dame, die hem gevolgd was.
| |
| |
De heeren namen afscheid en de oude man zette zich in het rijtuig. Zwaar ging het door de versch gevallen sneeuw, diepe voren groefden de wielen in den ongebaanden weg. Het rijtuig volgend schreed de jonge man in de breede sporen. Terwijl hij, bij 't krommen van den weg nog eens opzag naar de verlichte ramen, dacht hij er aan, hoe die morgen gesloten zouden blijven: er was rouw, diepe rouw in het groote huis. Kleine Willy was dood.
Van morgen had ze nog gespeeld, nu lag het blonde kind stil, marmer stil in haar rose ledikantje. 't Was een bange strijd geweest, een worsteling van het teêre kinderleven tegen den machtige... de dood had 't gewonnen.
En terwijl de jonge dokter kampte met de hoogopgewaaide sneeuw had hij een gewaarwording van schrijnende smart, die hem de keel toeschroefde... tot schreiens toe. 't Was niet zijn schuld dat het kind bezweken was en toch voelde hij zich verslagen als had hij een nederlaag geleden.
Alleen in dringende of in onbeduidende gevallen werd op Evezate zijn hulp ingeroepen; voor lichte ongesteldheden van kleine Willy of bij ziekte van het ‘personeel’ kwam men hem om raad vragen. Gold het iets ernstigs dan ontbood men den ouderen collega uit Oosterveld, den man van ondervinding, dan achtte men hem te jong.
Willy had eerst tegen den avond geklaagd, men had niet begrepen dat het ernstig was. Lusteloos had ze na 't eten gezeten op juffie's schoot en toen deze haar te bed had willen leggen had ze gevraagd maar stil te mogen blijven zitten zóó. Toen was het gekomen, plotseling.... hol hoesten, onrustig woelen en eindelijk een zich snel oprichten, hevig benauwd.
Het was niet het eerste geval van diphtheritis in het dorp, nog eergisteren had hij er een meisje doorgehaald, óók een zwak kindje, in 't begin van de week nóg een. Het serum deed wonderen; het was als had men voor goed afgerekend met den vijand, die vroeger zooveel jonge levens verstikte.
Toen hij was gekomen lag Willy in juffie's armen, de moeder stond bij haar; door het open mondje ging de adem- | |
| |
haling kort en hijgend, afgebroken nu en dan door den hem welbekenden drogen hoest. Bij onderzoek was hem gebleken, dat de besmetting ook hier was binnen gedrongen en dat de vijand zich verbonden had met een anderen, even gevreesd als hij. Verleden jaar had hij van zijn kleine Jo denzelfden hoest gehoord. Hij liet Willy te bed leggen en bij zijn vrouw het stoomketeltje halen. De strijd was hevig van 't begin af aan. Nauwelijks tot rust gekomen deed wêer een opkomende benauwdheid het lijfje schokken, angstig zich wringend snakte 't kind naar lucht.
Toen hij de kamer had verlaten om het middel, dat hij uit voorzorg dezer dagen meestal bij zich droeg, uit zijn overjas te gaan halen was mevrouw van Heurne hem gevolgd.
‘Mijn man is van huis,’ sprak ze, is het heel erg met Willy?’
‘'t Kan ernstig worden.’
‘Hebt u er iets tegen dat ik het rijtuig naar Oosterveld zend? U weet, dokter Boersma is een oud vriend van ons. Zoudt u met hem willen consulteeren, het kind met hem samen willen behandelen?’
Een oogenblik had hij geaarzeld, wrevelig, maar toen had hij geantwoord: ‘Als u dat gerust kan stellen, dan mag ik er niets tegen hebben.’
Onmiddellijk was de order tot inspannen gegeven en uitgevoerd. Voor de deur der kinderkamer had mevrouw hem nog eens staande gehouden; angstig had ze gevraagd: ‘Doet het zéér dokter, die injectie?’ ‘Even maar, niet noemenswaard.’ ‘Moet het nu dadelijk gebeuren?’ vroeg ze wêer, als hopend op uitstel totdat de andere zou zijn aangekomen.
‘Hoe eerder, hoe beter,’ had hij geantwoord.
Een nieuwe aanval had hem nog tot afwachten gedwongen. Onrustig had Willy zich wêer losgewoeld. ‘Juffie’, smeekte ze, en toen deze haar had opgericht klemde ze zich aan haar vast met de armen om juffie's hals. De juffrouw nam haar op. Zij hield haar op schoot tot ze stil werd en hielp hem terwijl hij het serum inspoot.
| |
| |
Mevrouw liet hen begaan. Terwijl hij bezig was had ze voor 't venster gestaan, het hoofd gedrukt tegen het glas, turende naar den kant van waar het rijtuig komen zou.
Toen was er lange rust gevolgd. De juffrouw zat weer op haar plaats bij de tafel. Voor het bedje dampte de stoom een warme wolk van vocht, die de kanten gordijnen verflenste en Willy's blonde krullen mat deden kleven op haar voorhoofd. Mevrouw bleef bij het kind; van lieverlede openden zich de dichtgeknepen handjes, slap rustten ze op het dek. Niemand sprak; sissend en puffend, gejaagd en snel ruischte de stoom, zagend en vol hoorde men Willy's ademhaling.
Juffie's hoofd boog zich over haar naaiwerk, regelmatig ging haar kleine hand op en nêer. Onwillekeurig had hij, terwijl zij daar zat, bereid tot helpen maar zich niet opdringend, vlijtig doorwerkend, zelfs nú nog, gedacht aan het vroolijke kind met wie hij als jongen gespeeld had in het achterhoeksche dorp - zijn vader was er dominé, de hare schoolmeester. ‘Anneke en Herry’ waren ze toen; nu noemde hij haar Anna, zij hem... ‘dokter.’ Door zijn tusschenkomst had ze de betrekking gekregen in dit rijke huis en misschien was het door haar toedoen dat Willy zoo vaak kwam spelen met zijn kleine Jo. Vroeger kwam ze ook wel 's avonds alleen, maar in den laatsten tijd niet meer. Emma moedigde haar niet aan; die vond 't misschien vervelend hen samen te hooren spreken over herinneringen waaraan zij geen deel had. Anna is een goed meisje, ze doet haar best, mevrouw kan 't haar nauwelijks vergeven, dat zij Willy zoo aan zich heeft gehecht....
En terwijl hem dat alles door 't hoofd was gegaan, overviel het kind een nieuwe hoestbui; wêer klonk haar angstig roepen om ‘juffie.’ Anna snelde toe terwijl de moeder plaats voor haar maakte. Zelve niet in staat tot helpen, door eigen smart verlamd stond ze toe te zien en als een verwijt klonk haar: ‘Dokter, 't heeft niets geholpen!’
Toen eindelijk het rijtuig stil hield was ze den ouden dokter te gemoet gesneld, den redder in den nood.
Koel was hij op zij gegaan voor den ouden collega.
| |
| |
Dokter Boersma gaf hem de hand, en ruimde hem wêer de plaats voor het bed in, hij had hem ook de tweede injectie laten doen.... doch toen het aankwam op samen raadplegen, met hem alleen, toen had Boersma zich den meerdere doen gevoelen en had hij op het voorstel om een operatie toe te passen geantwoord, dat hij daar niet voor was, dat hij die violente maatregelen van de jongeren in de meeste gevallen gevaarlijke proefnemingen achtte... men moest geduld hebben. Alleen in het uiterste geval zou hij de operatie aanraden.... bij die woorden was zijn welwillend raadplegen veranderd in een toon van hooghartig meesterschap.
Had hij toch moeten volhouden?...
Nu was alles voorbij... Willy was dood.
Telkens heviger waren de aanvallen gekomen, de tweede inspuiting had niet meer gebaat dan de eerste, had de hoest maar enkele uren bedwongen. Eindelijk had Anna het kind niet meer in bed gelegd, het had gesmeekt op haar schoot te mogen blijven. Nog eens, terwijl het daar lag met blauwe lipjes en half gesloten oogen had hij er op aangedrongen de laatste poging te doen. Boersma had geweigerd: ‘nuttelooze marteling’ had hij gezegd en de moeder had hem gebeden het arme kind met rust te laten. Toen had hij haar voorgehouden hoe hij als assistent in het ziekenhuis meer dan eens de operatie deed in dezelfde omstandigheden en met gunstig gevolg... zij bleef aarzelen. Boersma liet aan haar de beslissing over en terwijl hij nog trachtte zijn overtuiging te verdedigen was 't al te laat ... een pijnlijk wringen, een bange snik... en toen niets meer...
Hij had geen schuld.
Met afgemeten, neêrbuigende beleefdheid had Boersma hem ook bij het afscheid de hand gegeven, maar hij bood hem geen plaats aan in het rijtuig; met een korten ruk had hij 't portier dicht geslagen.
De jonge dokter trad in de sporen, die zich langzaam groefden in de sneeuw. Stug klonterde die aan zijn voeten. Een koude wind suisde door de boomen, telkens vielen zware
| |
| |
kluiten ploffend van de takken. Op zijn moeilijken gang naar huis voelde hij zijn grieven als schrijnend wee. Hij wrokte tegen den ouden man, die nu gedoken in den wijden pels, zacht geschommeld in de kussens van de weeldekoets wellicht slapen zou den slaap des rechtvaardigen.... ‘de man van ondervinding’.... morgen zal hij als vriend Willy's vader opwachten aan 't station, mevrouw van Heurne had hem dat opgedragen; dan zal hij hem de hand drukken, hem verzekeren dat hij alles heeft gedaan wat hij kon .... ook in zulke opdrachten een man van ondervinding!...
Het was niet ver, van Evezate naar zijn huis, maar de weg viel hem lang. Het stoomketeltje verveelde hem, dat belette hem zijn hand te verwarmen in den zak van zijn overjas. Anna had 't hem gebracht, beneden in den gang op het laatste oogenblik. ‘De knecht kan het ook morgen wel brengen,’ had ze aangeboden, maar toen ze zei: ‘u kunt het misschien nog noodig hebben,’ had hij 't aangenomen... lastig nu, 't was alsof de vingers hem bevroren... Anna ... ja zij dacht aan alles, hoe bedroefd ze ook was ... want ze hield van 't kind... Anna is een geboren verpleegster. Hoe rustig bleef ze, hoe goed begreep ze Willy's lijden en hielp ze haar, voorbeeldig zacht.... Arm kind... ‘juffie, juffie!’... Dat was Anna's loon geweest voor haar lange toewijding. Nu zal haar hulp niet meer noodig zijn. Ze zou 't weer kunnen probeeren in 't ziekenhuis, ze is nu veel sterker dan toen ze het daar moest opgeven.... Weêr galmde de zware klok boven in den ouden toren, eenmaal slechts: één... De dokter wist niet wat ze afriep, hij had geen besef van 't hoe laat nu, dacht er niet aan. Ook verwonderde 't hem niet, dat er nog licht brandde in zijn huis; weldadig deed het hem aan, dat vriendelijk verlichte raam van zijn gezellige huiskamer, daar wachtte Emma hem, en zou hij er over kunnen spreken, hij zou zich verantwoord voelen nadat hij haar alles had gezegd. Aan haar deelneming twijfelde hij niet, aan hare instemming evenmin. Zij had hem zien komen. Licht en vlug hoorde hij haar stap boven op 't portaal; terwijl hij de sneeuw van zijn
| |
| |
voeten stampte en de witte vlokken schudde van pelsmuts en schouders zag hij haar de trap af komen naar hem toe, een blonde verschijning, teêr verlicht door het flauwe schijnsel van het tot uitgaan nijgende ganglampje.
‘Eindelijk!’ sprak ze, staan blijvend op de laatste trede in afwachting tot hij klaar was, niet als gewoonlijk met hem binnen gaande in de huiskamer: ‘Wat is er?’ vroeg hij, haar volgend naar boven. ‘Jo is ziek, ik heb zoo verlangd dat je kwam’... Een bang voorgevoel rees in hem op. Hij ook? Ja, hij ook, zijn eenige liefste lieveling. Hij hoorde 't al, nog voordat hij de kamer binnen trad, dezelfde hoest als die van Willy. Emma verhaalde hem dat Jo al wat lusteloos was toen ze hem uitkleedde, dat ze hem warme melk had gegeven en hem lekker had toegestopt, dat hij was ingeslapen maar dat hij tegen twaalf uur was wakker geworden door een hollen, naren hoest - net zoo'n hoest als verleden jaar. ‘Ik kon niets doen’ .... antwoordde ze op zijn vraag wat ze gedaan had ‘ik hoopte dat je thuis zoudt komen elk oogenblik... wat bleef je vreeselijk lang weg! Was 't niet op Evezate geweest dan had ik je stellig laten halen, ik durfde niet... kijk nu slaapt hij; maar hoor eens hoe het zaagt in zijn borstje...’ Terwijl ze nog sprak had de dokter het stoomketeltje gevuld; de wasem spreidde zich weldra over het kleine ledikant.
Emma zag hem doen, gerust nu; Herman zal hem beter maken. Samen stonden ze op te letten, zoo stonden ze al voor menig kinderbedje, als ze met hem meêging in de armenpraktijk bij moeders die geen tijd en geen ervaring hadden voor 't verplegen van haar zieke kinderen, eergisteren nog bij Mieke Klein... diphtheritis was dat... erg benauwd, maar ze hoestte niet zóó. Herman luisterde, gebogen over kleinen Jo. Toen hij zich oprichtte las hij in Emma's oogen dezelfde vraag van Willy's moeder: ‘Is het erg met hem?’ Doch eer hij geantwoord had zag ze het kind onrustig woelen... daar was hij weêr, die blaffende hoest... Zij richtte het jongske op, hij klemde zijn armen om haar hals, drukte zijn hoofdje aan haar borst, snakkend naar adem. Zij liefkoosde hem en sprak hem toe met zachte
| |
| |
woordjes: ‘mijn ventie, mijn schat.’ De eerste injectie was geschied. ‘Paatje doet Joke pijn’ had hij even geklaagd, maar toen Emma het klamme hoofdje neêrgevleid had op het kussen, hadden de armpjes haar losgelaten... Joke sliep in.
Herman hoopte dat het kwaad bezworen zou zijn.
Emma twijfelde er niet aan. Nu hij maar bij haar was. Zij had wonderen gezien van het serum. Nauwelijks waagde ze het zich te bewegen, ze tuurde naar den witten wasem, die Joke hulde in weldadigen damp. Toen eensklaps zich herinnerend, op het keteltje wijzend fluisterde ze: ‘Moesten zij 't niet houden op Evezate?’ Herman schudde van neen. ‘Hebben ze een ander?’ vroeg ze weêr. ‘'t Was niet meer noodig.’ Hij had dit willen zeggen, heel gewoon, maar voor haar was er iets in zijn stem dat hem verried; en na hem te hebben aangezien zonder te vragen, begreep ze: ‘O Herman, hoe vreeselijk!’ Hij zat tegenover haar als een schuldige. Maar zij dacht niet aan schuld, er welde een groot, innig medelijden in haar op, medelijden met hem. ‘Juist daar’ vervolgde ze. ‘Ik was er niet alleen’ troostte hij. Doch Emma was al verder: ‘Willy dood... arme kleine Willy...’ toen weêr vragend: ‘Ontzettend geleden zeker?’ Herman stemde toe. ‘Zoo plotseling’ vervolgde ze, ‘Willy was een heel zwak kindje... Was er niets aan te doen? Hadden ze je te laat geroepen?’ ‘Misschien wel,’ antwoordde hij kortaf als wilde hij verder vragen voorkomen.
Zij meende hem te verstaan als vreesde hij, dat zij Jo's slaap storen zou. Voorzichtig, elk geluid voorkomend, droeg ze een rieten leunstoel bij de kachel; zij wenkte Herman, maar hij, zijn hand leggend op haar schouder beduidde haar de plaats in te nemen, die ze voor hem had bestemd. Eerst tegenstribbelend, toen toegevend zette zij zich neêr, het hoofd zóó geleund dat ze Jo zien kon. Hij bleef rustig. Emma sloot de oogen voor het lamplicht, vast besloten niet te zullen slapen; maar toch .... weldra waakte Herman alleen. Voor hem was 't gevaar nog niet geweken - 't vertrouwen niet volkomen.
| |
| |
Terwijl hij zijn jongen gadesloeg kwam dat andere kind hem weer voor den geest...dood, en het drong zich aan hem op, dat het zijn Jo niet beter gaan zou ... Vrouwke slaapt. Zij rekent op mij .... zou zij mij ook tegenhouden als het ergste noodig was? Toen zag hij plotseling hoe het wezen zou; het kind in doodsgevaar en hij zelf het scherpe staal zettend in het teêre vleesch...En in de stilte om hem heen zag hij het als iets dat naderde, onafwendbaar, het drukte hem op de borst. Hij stond op, luisterde .... Joke's ademhaling ging geregeld .... het was als werd die ruimer .... hij trachtte het van zich af te redeneeren, dat beklemmende...en trad naar 't venster. Onmogelijk iets te onderscheiden buiten, nauwelijks teekende de witte vlakte zich af tegen den zwarten hemel, eindeloos scheen de ruimte. Hulp halen was onmogelijk, naar Oosterveld, het dichtst bereikbare dorp was 't ruim een half uur rijden, in de dikke sneeuw nog langer en dan .... zou hij Boersma's hulp willen vragen?
Nauwelijks weêr voor 't bedje gezeten, speurde hij al de gevreesde voorteekenen, hij zag de handjes zoekend bewegen.... toen twee groote oogen die hem aankeken, half bewust nog. Hijgend ging het borstje op en neêr, toen kwam de hoest...‘Moesje, moesje!’ Emma sprong overeind. Er volgde een hevige aanval, moeilijker nog dan de vorige. Zij nam het kind in haar armen; met zijn sterke handjes rukte het aan heur haren, zijn nagels drukte hij in haar wang. Tranen kwamen haar in de oogen, doch ze weerde hem niet af, fluisterde lieve naampjes .... zwoegend onder haar zwaren last .... Maar nadat ze hem weêr had neêrgelegd, sprak ook zij, bitter teleurgesteld: ‘'t Heeft niets geholpen!’
Herman deed de tweede injectie: zij hield Jo vast maar wendde het hoofd af. Het deed haar zéér toen de jongen, plotseling opschrikkend, haar hand greep en: ‘Niet doen, paatje, niet doen!’ smeekte. Geprikkeld, angstig bleef hij wakker nu; hij snikte: ‘Moesje,’ zei hij, ‘Joke denkt dat Joke dood gaat.’
Emma boog zich over hem heen, drukte zijn handje
| |
| |
tegen haar wang - spreken kon ze niet: ‘Waarom zegt moesje niks?’ vroeg hij wêer. Herman stond bij haar, hij voelde hoe ingehouden snikken haar tengere gestalte schokten. ‘Neen vent’ sprak hij, ‘je wordt gauw beter als je nu zoet gaat slapen, moesje gaat ook slapen’, en terwijl hij Emma opzij deed gaan, dekte hij zelf zijn jongen toe. Gehoorzaam sloot het kind de oogen en na een korte poos was de rust weêr ingetreden.
Weer liet Emma zich overhalen om in den leunstoel te rusten. Herman had getracht haar opnieuw te doen vertrouwen, hij hoopte dat ze slapen zou: zij sloot de oogen.... toen zag hij haar de handen vouwen: zij bad en biddend schreide ze.
De slaap kwam niet. Nu en dan richtte ze zich op, hem aanziende, vragend zonder woorden, dan bad ze weêr.
Er was een tijd geweest dat hij ook bidden kon, dat hij, na om hulp te hebben gevraagd zich sterker voelde, toen hij nog geloofde;.... nu scheen Emma hem als een kind dat spreekt van dingen die niet zijn, vroom vertrouwend. Van het geloof, dat hij van huis had meêgebracht, was niets meer over. Ze hadden er met hem over geredeneerd, hem er telkens iets van ontnomen; hij had het verdedigd, het bijéén willen houden: ze hadden het uitgerafeld tot den laatsten draad. Weten en kunnen, dàt is kracht, betoogde men, gelooven in je zelf, dat is de groote opgaaf, de ware, vér-strekkende moraal. In dezen bangen nacht wenschte hij terug, wat nu heel ver achter hem lag. Een lichte beweging van het kind leidde hem af.... 't was niets, maar toch..... in het borstje bleef het zagen onverminderd.... Weer moest hij denken aan wat komen zou.... aan het vlijmend staal, het juiste treffen, aan het warme bloed over zijn hand, het bloed van zijn jongen, zijn eigen.... met scherp vooruitzien stond het voor hem, hij voelde zijn hart sneller gaan, zijn moed kleiner worden. Toen sterkte hij dien met zijn wrevel tegen den man, die niet had gedurfd.
Emma sliep nog niet. Stil sloop ze naar 't bedje. ‘'t Gaat goed’... fluisterde ze. Zij raakte het kind niet
| |
| |
aan, durfde 't gordijn niet wegschuiven om beter te zien. Ze zag 't toch wel dat hij veranderd was, haar frissche blozende jongen, dat zijn oogen diep wegzonken in donkeren schaduw... ‘mijn ventie’... maar ze bedwong zich. Toen knielde ze, het hoofd rustend op de saamgevouwen handen.
Herman stoorde haar niet.... bid maar, arm, zwak vrouwke, vraag om hulp aan God. Ik weet wel, dat je zeggen zult dat God ons kind genezen heeft, als de operatie gelukt is.... maar ik zal niet jaloersch zijn.... Waarom hielp God Willy niet? Omdat haar moeder 't Hem niet heeft gevraagd? Bid maar, het zal je sterk maken; bid ook voor mij, dat zal je vertrouwen geven in mijn werk ... kon je maar van God verkrijgen dat 't niet noodig zal zijn ...
Een paar uren gingen voorbij, traag heensluipend.
Emma was eindelijk ingesluimerd, zij had gedaan wat ze kon. God zou haar niet teleurstellen.
Maar tegen den morgen wist Herman dat hij het zóó niet winnen zou. De aanvallen herhaalden zich, sneller en heviger dan te voren, het serum bleek onmachtig, hij hoopte niet meer. Noode wachtte hij af tot het dag werd. En met het daglicht kwam een wondere kalmte over hem, hij kon denken zonder ontroering, kalm overleggen hoe hij doen zou. Zoodra het noodig was zou hij 't Emma zeggen, Anna zou hem helpen... zij alleen... Met haar zou het zijn als stond hij voor een ander kind, een vreemd kind; zij verpleegster... hij... de medicus.
Even dacht hij aan haar. Zou zij deze operatie al hebben bijgewoond? In 't ziekenhuis noemden de zusters deze de zwaarste, wie die goed had doorstaan was beproefd; zoo zwaar omdat het kind niet mag worden weggemaakt, om zijn angst, zijn hopeloozen tegenstand, het kind te moeten dwingen met geweld als het zich verweert, het afwachten als er nog een aanval komt juist als ze het hebben neêrgelegd... misschien wel daardoor... een kritieke operatie... ook voor hemzelf die sinds hij zijn dorpspraktijk aanvaardde geen operatie meer had gedaan... Boersma had 't hem niet toevertrouwd... hij had Willy laten sterven...
| |
| |
Hij zag rond als zocht hij... op dat lage bankje, Jo's eigen bankje kon ze hem zetten, hem vasthouden... dan is 't zóó gedaan... en bij zich zelf somde hij op al wat hij noodig had. Niets ontbrak.
Terwijl hij zich gereedmaakte om Anna te gaan afhalen, hoorde hij Jo kermen, worstelen in doodsangst; hij ging niet bij hem, hij wilde 't niet aanzien, nu.
Toen Emma het kind had neêrgelegd, trad ze vóór hem, trillend van angst en overspanning: ‘Geef je 't op? Kun je er niets meer aan doen? Zie je niet dat hij sterft?’ Hij antwoordde haar met de mededeeling van zijn besluit. Zij verzette zich. ‘Niet jij,’ smeekte ze, ‘Boersma!’ Hij beet zich op de lippen. ‘Neen, ik zelf,’ sprak hij beslist, ‘er is geen tijd te verliezen.’ Zij stond besluiteloos, toen vroeg ze zacht: ‘Durf je?’ - ‘Ik kan niet anders, ik ga Anna vragen mij te helpen.’ Emma voelde dat haar onrecht werd gedaan, hevig verzet, wreede pijn, booze afgunst stormden in haar op. ‘Neen’ snikte ze, ‘neen, zij niet!’ Zij hield hem tegen, maar hij, haar afwerend en haar aanziende, strak en koel: ‘Maak 't mij niet te zwaar, 't is op leven en dood.’ Toen boog ze het hoofd en liet hem gaan.
Terwijl allen in 't groote huis nog in diepe rust waren was Anna opgestaan. Niemand anders mocht de kamer waar Willy rustte in orde brengen, de stilte verstoren met druk gedoe. Zorgvuldig schikte ze Willy's kleine wereld als kon haar lieveling straks ontwaken.
Toen Herman 't haar vroeg was ze terstond bereid hem te volgen. Op den weg naar huis besprak hij alles met haar en terwijl hij in zijn kamer alles bijeen zocht was zij naar boven gegaan. Emma had weer vreeselijke oogenblikken doorleefd; zij stond bij het bedje uitgeput, radeloos. Anna ontstelde bij het zien van het kind: ‘Te laat?’ fluisterde ze. Emma durfde niet antwoorden.
Zij zag, dat Anna de hand hield boven het bleeke mondje, voelde aan de moede handjes. Toen hoorde ze haar het vuur opstoken, de gordijnen hoog ophalen, Jo's bankje verzetten.... ze hoorde alles maar vroeg niets. Zwijgend
| |
| |
staarde ze op kleine Joke, niet meer biddend nu. Voor haar was alles voorbij, God had haar het kind afgenomen, daar lag het... dood. Dichter trok ze 't gordijn om 't bedje, het schelle daglicht schuwend.
Herman leidde haar naar beneden. 't Was nog vroeg, in de huiskamer stond nog de thee van gisteren avond, de uitgebrande kachel was ijskoud.
Toen hij boven kwam was alles gereed. Anna had Jo uit bed getild en hem op zijn bankje gezet; zijn hoofdje rustte op haar schoot.
Zij zag niet op toen hij binnen trad. Goddank, het kind bewoog zich niet, het lag mat en afgetobd, nauwelijks bewust.
Zonder weifelen deed hij zijn werk met vaste hand; toen wischte hij zorgvuldig het bloed weg rondom de wond ... het was gelukt!
Als een blinkend sieraad teekende zich het zilveren buisje af op het blanke vleesch.
Anna had zich dapper gehouden, ze had in het beslissende oogenblik elken tegenstand van het kind met kracht onderdrukt, Herman's minsten wenk begrepen. Even had ze gehuiverd toen ze het bloed zag vloeien, wetend dat één onvaste beweging .....
Nu alles voorbij was liet ze hem alleen met het kind.
Zacht streelde hij Joke's wangen, liefkoosde hij hem als vroeg hij vergeving voor wat hij hem had aangedaan.
Nog zittend in de koude kamer vond Anna Jokes moeder. ‘Alles goed!’ riep ze haar toe. Maar Emma verroerde zich niet; ze liet zich omhelzen maar geloofde haar niet. Haar wachten was een lang, bang gebed geweest, niet om redding maar om berusting. Anna nam haar bij de hand: ‘Je kunt hem zien!’ Toen, eensklaps als uit een droom ontwakend, wilde ze Anna op zij dringen om zich te gaan overtuigen, maar Anna hield haar tegen: ‘Zoo niet, heel stil, hij mag je niet merken’..... ‘Wees niet bezorgd’, sprak Emma koel, doch haar stem beefde.
Zij bedwong zich, behoedzaam Anna volgend was ze binnengeslopen. Ze gluurde door 't gordijn, ongezien. Nu
| |
| |
eerst geloofde ze, ja hij leeft! ze hoorde zijn ademhaling met een vreemd geluid als borrelde 't in zijn keel.... zij zag het metalen buisje... Onbewegelijk bleef Jo's hoofdje in het strakke verband, doch terwijl ze hem bespiedde, zag ze zijn groote blauwe oogen vochtig worden, twee tranen neêrglijden op het kussen.... zijn lippen bewogen zich zonder te kunnen spreken: ‘moesje’ verstond ze. Zij sloeg 't gordijn op zij, een klein wit handje kwam omhoog, trok haar nader ....
Er welden geen nieuwe tranen in de heldere kijkers, zij straalden met blijden glans.
Toen zij Anna danken wilde zocht ze haar te vergeefs.
In den rieten leunstoel, voorovergebogen, het hoofd in de handen, zat Herman. Zij legde haar arm om zijn hals en toen hij haar aanzag kuste ze hem, innig dankend.
‘Zwaar werk geweest’ sprak hij.
‘God hielp je’, antwoordde ze, en Herman stemde toe. |
|