| |
| |
| |
Ruskin als Staathuishoudkundige
Door Prof. Dr. B.H.C.K. Van der Wyck.
‘Dezen laatsten ook’ (Unto This last). Vier schetsen over de beginselen der Staathuishoudkunde. Uit het Engelsch vertaald door Paul Horrix. G.A. Evers, Groningen, 1901.
In het groote boek van Buckle, dat ongeveer een halve eeuw geleden opzien baarde, komt een merkwaardige beschouwing over Adam Smith en de methode der staathuishoudkunde voor.
De twee werken, zegt Buckle, waaraan Smith zijn roem verschuldigd is, ‘Theory of moral sentiments’ van 1759 en ‘Wealth of nations’ van 1776, vullen elkander aan en vormen eigenlijk één geheel. Immers in het eerste beschouwt Smith den mensch voor zoover sympathie, in het tweede voor zoover egoisme het beginsel zijner daden is. Wie het eerste boek leest, krijgt den indruk, dat Smith geen andere drangreden tot handelen dan sympathie kende; wie het tweede boek leest, geraakt in de verzoeking te gelooven, dat Smith slechts voor de zelfzucht des menschen een open oog had. Die fijne denker heeft zich in zijne beide boeken van twee lijnrecht tegenover elkander staande ficties bediend, ten einde zoo zijn veelomvattend onderwerp het best te kunnen beheerschen. De menschelijke natuur is in
| |
| |
die mate samengesteld, dat wie bij eene verklaring van menschelijke daden en lotgevallen tegelijkertijd op alles letten wil wat er in den mensch als drangreden tot handelen werkzaam is, schier telkens op onoverkomelijke moeilijkheden stuit. Om die reden is het doelmatig opzettelijk voor een deel der menschelijke natuur het oog te sluiten, eerst den mensch te beschouwen alsof hij geheel medegevoel, vervolgens alsof hij uitsluitend zelfzucht ware, en met behulp van deze ficties dan telkens zoover als mogelijk de menschelijke daden en lotgevallen te verklaren. Ziedaar de methodologische kunstgreep, waarvan Smith zich bediend heeft. Ook in andere vakken van kennis, waar men eveneens deductief te werk gaat, bedient men zich van hypothesen, welke verkregen worden door een gedeelte der werkelijkheid buiten rekening te laten. Zoo b.v. in de geometrie. Haar doel is de noodzakelijke en algemeene betrekkingen aan te wijzen, waarin de deelen der ruimte, de voorwerpen enkel als uitgebreid beschouwd, tot elkander staan. Maar hoe tracht zij dat doel te bereiken? Bestudeert zij de uitgebreidheden, zooals zij werkelijk in de natuur voorkomen? Houdt zij zich bezig met lijnen, die niet slechts een zekere lengte, maar ook een zekere breedte hebben? Neen, opzettelijk laat zij de breedte der lijnen geheel buiten rekening. De beoefenaar der geometrie veroorlooft zich de fictie, dat lijnen enkel lengte en geen breedte hebben. Indien hij het niet deed, zou hij tegenover een probleem staan te samengesteld dan dat het voor oplossing vatbaar ware. Ook Smith bedient zich van eene fictie in de wetenschap, die hij gesticht heeft: de oeconomia politica. Het is hem te doen om de wetten van den volksrijkdom te kennen. Maar zijn onderwerp is veel te gecompliceerd dan dat het niet geraden zou zijn een bepaald gezichtspunt te kiezen, waaruit hij het bestudeeren zal. Nu is het een onbetwistbaar feit, dat de menschen, voor zoover zij rijkdom najagen,
over het algemeen meer op hun eigen voordeel dan op dat van het publiek bedacht zijn. Daarom zal men het best de wetten van den rijkdom leeren kennen, door ze uit 's menschen zelfzucht af te leiden. De fictie, waarvan zich dus de oeco- | |
| |
nomia politica bedient, is dat de mensch uitsluitend een zelfzuchtig wezen zou zijn. Zij veroorlooft zich deze fictie, niet omdat zij eene hardvochtige wetenschap is, maar omdat zij zonder eenzijdigheid niet zou kunnen bestaan. Doch nu begrijpen wij ook, dat hare wetten enkel met groote behoedzaamheid op de werkelijkheid mogen worden toegepast. Neem aan, dat het op het terrein der oeconomia politica als waarheid gelden moet, dat het niet tot de taak van het gouvernement behoort de arbeidende klassen van werk te voorzien. Zullen wij dus van den staatsman eischen, dat hij zich, onder alle omstandigheden, aan dezen regel houde? Dit zou even ongerijmd zijn als de wetten, welke van de zuivere figuren der geometrie gelden, op de onzuivere figuren der werkelijkheid te willen toepassen, zonder daarbij de afwijkingen der laatste in aanmerking te nemen.
Ik meen dat op deze wijze door Buckle de eenzijdigheid der twee groote werken van Adam Smith overdreven is voorgesteld. Ook in zijn boek over den Volksrijkdom plaatst Smith zich op het ethisch standpunt, namelijk op dat van den onpartijdigen, deskundigen toeschouwer. Deze kan sympathie gevoelen voor het vrije verkeer der hun eigenbelang behartigende individuen. Waarom? Omdat die individuen, ofschoon ze zelfzuchtig handelen, beter het algemeen welzijn bevorderen dan bemoeizieke staatsmacht tot dusver gedaan had. Waarom is Smith vrijheidsapostel? Omdat de overheid bij haar inmenging in aangelegenheden van nijverheid en handel meestal domheden begaat. Smith verdedigt de vlijtige, spaarzame burgers tegen onkundige, overmoedige, spilzieke regeeringen. Staatstaak is het volgens hem die werken van algemeen nut te volvoeren, welke individuen niet met hoop op voordeel kunnen ter hand nemen. Smith wil dus niet enkel een politiestaat. Als hij wenscht, dat de persoonlijke vrijheid zoo weinig mogelijk worde ingekort, dan is dat, omdat de individuen, terwijl zij enkel hun eigen voordeel zoeken, ‘dikwijls daarbij het belang der maatschappij beter bevorderen’ dan wanneer de overheid dat doel rechtstreeks najaagt. Dikwijls! Hij leert niet, dat er volstrekte harmonie
| |
| |
is tusschen het egoistisch streven en het publiek welzijn. Had hij dat aangenomen, dan zou hij zelfzucht voor voldoende, medegevoel voor overtollig, ja voor schadelijk hebben verklaard.
Wat daar ook van zij, Ruskin acht het onwijs op staathuishoudkundig gebied den mensch enkel als een inhalig schepsel te beschouwen en eerst later, als het op toepassing van de stellingen der wetenschap aankomt, in rekening te brengen, dat diezelfde mensch medegevoel voor zijn naaste en besef van recht heeft, althans behoort te hebben. Men zou even goed, zegt hij, lichaamsoefeningen voor ons kunnen bedenken, waarbij van de fictie werd uitgegaan, dat de mensch geen skelet heeft. Dan zou men kunnen aantoonen dat de lichamen vatbaar zijn om te worden opgerold tot ballen, afgeplat tot taarten, uitgerekt tot koorden, terwijl later, in aanmerking genomen, dat het hinderlijk skelet nogtans bestaat, al die gymnastische voorschriften van nul en geenerlei waarde zouden blijken te zijn.
Maar, zal men zeggen, het egoisme doet zich op staathuishoudkundig gebied als een constante kracht gelden, terwijl het maatschappelijk gevoel enkel een onregelmatig werkende en storende invloed is. Wat doet men, als de loop van een lichaam door bestendige en te gelijk door wisselvallige krachten bepaald wordt? Ten einde de beweging in haar geheel te verklaren is de eenvoudigste manier eerst het effect der duurzame krachten te berekenen en dan aan te toonen, hoe de zoo verkregen uitkomst door de storende invloeden gewijzigd wordt. Inderdaad, antwoordt Ruskin, is die methode voortreffelijk, als de onveranderlijke en de wisselvallige krachten van denzelfden aard zijn, zoodat zich wiskunstig becijferen laat wat zij te samen moeten opleveren. Een geheel ander geval is het, wanneer men, om te ontdekken volgens welke wetten van arbeid, koop en verkoop de grootst mogelijke volksrijkdom verkregen wordt, hebzucht als het constante element der menschelijke natuur in rekening brengt en maatschappelijk gevoel als een storenden invloed voorloopig terzijde schuift. Door dien
| |
| |
storenden invloed wordt het wezen van het schepsel, dat men in zijn bedrijf wil leeren kennen, radicaal gewijzigd en treden er omstandigheden te voorschijn, welke de uit hebzucht afgeleide resultaten te niet doen. Men zou even goed, zegt Ruskin, proeven kunnen nemen met zuivere stikstof en zich daarbij overtuigen, dat dit een handelbaar gas is, maar zie, de zaak, waarmede men in werkelijkheid te maken heeft, is stikstofchloride en, zoodra men dit aanraakt, vliegt men met zijn toestel de lucht in.
Volgens Ruskin is de staathuishoudkunde, zooals zij door de uitnemende volgelingen van Smith beoefend wordt, voor de praktijk des levens onvruchtbaar. Het blijkt bij iedere werkstaking. Geen Mill noch Ricardo is in staat patroons en arbeiders dan tot elkander te brengen. De verscheidenheid der omstandigheden, welke op hunne wederzijdsche belangen invloed oefenen, is zoo groot, dat iedere poging om uit utilistische overwegingen af te leiden hoe men zich gedragen moet, ijdel blijkt. Zoo heeft het de Schepper der menschen, zegt Ruskin, inderdaad gewild. Gods bedoeling is, dat wij niet door een berekening van voordeel, maar door de balans der rechtvaardigheid onze handelingen zullen laten bestieren. Om die reden heeft Hij alle becijfering van wat het eigenbelang vordert onmogelijk gemaakt. Nooit kan iemand weten wat van eenige gedragslijn voor hem zelven en anderen ten slotte de uitslag zal zijn. Wel kan ieder weten en de meesten onzer weten werkelijk wat een rechtvaardige en wat een onrechtvaardige daad is. En allen kunnen we tevens weten, dat de gevolgen van rechtvaardigheid ten slotte, zoo voor anderen als voor ons zelven, de best mogelijke zijn, schoon wij niet bij voorbaat kunnen zeggen, wat het beste is en evenmin hoe het waarschijnlijk tot stand zal komen.
Waarom, vraagt Ruskin, wordt het krijgsmansbedrijf in tegenstelling met dat van den man van zaken ridderlijk genoemd? Op het eerste gezicht schijnt het onredelijk een vreedzaam en verstandig mensch, wiens beroep het is te koopen en te verkoopen, minder te achten dan een oorlogzuchtig en dikwijls onverstandig persoon, wiens beroep het
| |
| |
is te moorden. Toch heeft de menschheid ten allen tijde den voorrang geschonken aan den soldaat. En terecht. Want op de keper beschouwd is het beroep van den krijgsman niet: te dooden, maar: zich te laten dooden. Daarom is het, dat de wereld, zonder het eigenlijk zelf goed te begrijpen, hem eer toedraagt. Het bedrijf van den sluipmoordenaar is te dooden; welnu, de wereld heeft sluipmoordenaars nooit boven kooplieden gesteld; de reden, waarom zij den soldaat eert, is dat deze zijn leven ten dienste van den staat stelt. Roekeloos moge hij zijn, belust op genot en avontuur; allerlei bijoogmerken en zelfs lage beweegredenen mogen de keuze van zijn beroep hebben bepaald en, naar den uiterlijken schijn te oordeelen, zijn dagelijksch gedrag geheel beheerschen: onze achting voor hem berust ten slotte op dit feit, dat hij, geplaatst in de bres, met alle genoegens der wereld achter zich en slechts den dood en zijn plicht vóór zich, zijn aangezicht zal gericht houden naar het front; hij weet dat hij ieder oogenblik voor deze keuze kan worden gesteld; bij voorbaat heeft hij reeds zijn besluit genomen, neemt hij het voortdurend; in werkelijkheid sterft hij dagelijks.
Zoo berust ook onze eerbied voor den rechtsgeleerde en voor den geneeskundige op hun zelfopoffering. Wij zijn er van overtuigd, dat de eerste, in het gestoelte van den rechter geplaatst, er naar streven zal een billijk vonnis te vellen, wat er ook van kome. Konden we onderstellen, dat hij omkoopbaar was en dat hij zijn scherpzinnigheid en zijn rechtskennis misbruiken zou om aan een onbillijke rechtspraak een schijn van aannemelijkheid te verschaffen, dan zou zelfs de hoogste verstandelijke ontwikkeling hem onzen eerbied niet doen verwerven. Maar wij gaan stilzwijgend van de overtuiging uit, dat, bij alle gewichtige daden in zijn leven, de rechtvaardigheid bij hem de eerste plaats zal innemen en zijn eigenbelang slechts de tweede.
Om een dergelijke reden eeren wij den geneesheer, den priester. Wij nemen als van zelf sprekend aan, dat zij zijn onzelfzuchtig en dienstvaardig.
Doch van den man van zaken onderstelt men, dat hij
| |
| |
handelt uit egoisme. Zijn bedrijf moge voor de maatschappij onmisbaar zijn, de drijfveer zijner daden wordt geacht geheel persoonlijk te wezen. Het publiek houdt het er voor, dat bij alle handelingen van den koopman het voorname oogmerk is zooveel mogelijk naar zich zelf toe te halen, zoo weinig mogelijk aan den buurman of den klant te gunnen. Men dringt hem dit zelfs als het noodzakelijk beginsel zijner handelingen op. Luide verkondigt men, dat het een wet is van het heelal, dat de kooper zooveel mogelijk afdingt en de verkooper bedriegt; nogtans veroordeelt het publiek den handelsman onwillekeurig wegens het zich voegen naar zijn eigen opdracht en brandmerkt het hem als een lager soort van mensch.
Steeds vergeet men, dat, al zijn de belangen der menschen strijdig, zij zelven daarom nog niet vijandig tegenover elkander behoeven te staan. Als er in huis nog maar een korst brood is en moeder en kinderen honger lijden, zijn de belangen niet dezelfde. Eet de moeder het brood op, dan lijden de kinderen gebrek; eten de kinderen het op, dan moet de moeder hongerig naar haar werk gaan. Toch is het niet onvermijdelijk, dat in zoodanig geval de belanghebbenden vijandig tegen elkander overstaan. Evenmin is het onder andere omstandigheden noodzakelijk, dat personen, wier belangen uiteenloopen, elkander als vijanden beschouwen en met geweld of list hun eigen voordeel najagen.
Ook vergeet men, dat onbaatzuchtige behandeling van den naaste ten slotte de beste politiek is. Ik beschouw, zegt Ruskin, het medegevoel hier enkel als beweegkracht, in het geheel niet als iets, dat op zich zelf wenschelijk, edel, in den een of anderen zin goed is. Ik vat het op als een kracht, die alle berekeningen van den staathuishoudkundige tot nul herleidt. Al wilde de laatste dit nieuwe bestanddeel in zijne becijferingen inlasschen, hij zou het vermogen missen om daarmede om te gaan, daar gevoel slechts dan een echte beweegkracht is, wanneer elke oeconomische beweegreden er vreemd aan blijft. Behandel uw bediende vriendelijk met de bedoeling daarvoor dankbaarheid terug te ontvangen en gij zult, zooals gij verdient, voor uw vrien- | |
| |
delijkheid geen dankbaarheid oogsten en evenmin eenige andere waarde erlangen; maar behandel hem vriendelijk zonder eenig oogmerk van eigen voordeel, en aan alle oogmerken van eigen voordeel zal worden te gemoet gekomen; hier gelijk elders geldt de spreuk: wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen, en wie het wil verliezen, die zal het winnen.
Ruskin is geen overdreven rigorist. Hij vermaant ons niet eigen voordeel te minachten. Wie gezond van hart is, zegt hij, houdt er van geld te verdienen, vindt het aangenaam winst te behalen, gelijk wie gezond van lichaam is het prettig vindt aan een welvoorzienen disch plaats te nemen. Doch zooals het een beschaafd mensch onmogelijk is zijn dagelijksch middagmaal het middelpunt zijner gedachten te doen zijn, zoo is het hem ook onmogelijk vergrooting van zijn fortuin tot zijn levenstaak te kiezen. Middel, nevendoel moge dit laatste voor hem wezen, zijn eigenlijk doel staat hooger, is onpersoonlijk. In naam van de zedewet verklaart Ruskin, dat het de roeping van den koopman en den fabrikant evenzeer als van den geestelijke en den dokter is onbaatzuchtig in publieken dienst te voorzien. Niet het voordeel trekken uit het bedrijf mag bij hen hoofdzaak zijn. Natuurlijk moeten zij van hun arbeid kunnen leven, maar het loon, dat zij trekken, of de winst, die zij behalen, mag voor hen slechts een gepaste en onvermijdelijke nevenzaak zijn.
Moedwillig wordt het hierbedoelde onderscheid dikwijls over het hoofd gezien. ‘Do you know’, vroeg mij in het begin van den oorlog een beroemd Engelschman, ‘that Kruger is a wealthy man?’ Hij voegde er aan toe: ‘De President van Transvaal is evenzeer een geldwolf als onze Rhodes’. Ik waagde het dit te betwijfelen, want, zei ik, Kruger gelooft aan God en bij een man van zoo vroom kaliber staat het werk, dat hij te verrichten heeft, bovenaan, niet het geld, dat hij met zijn werk verdienen kan. Nooit is het dan ook gebleken, dat Kruger de belangen van zijn volk aan de opeenstapeling van rijkdom heeft ondergeschikt gemaakt. Zijn tegenstanders, slaven van den Mammon, dein- | |
| |
zen er niet voor terug dieven en moordenaars te worden teneinde hun winzucht te bevredigen.
In het donker werelddeel gebeuren soms leelijke dingen. Te Kaapstad wordt het volgende verteld. Toen ‘de Napoleon van Zuid-Afrika’ zin in Matabelenland kreeg, posteerde hij troepen langs de grens in de hoop dat er iets gebeuren zou. Maar de zwarten waren op hun hoede en meden zorgvuldig iedere aanleiding tot een conflict. Toen werden er 's nachts enkelen van Rhodes' manschappen over de rivier gebracht, die op de eigen troepen schoten. Nu was de rechtmatige reden tot een inval gevonden: een onzettend bloedbad werd er onder de ongelukkige Matabelen aangericht en hun land veroverd.
Toewijding aan het algemeen belang is plicht van den staatsman. Maar ook de handelaar, zegt Ruskin, die het volk van allerlei benoodigheden moet voorzien, heeft zich als dienaar van het publiek te beschouwen. Hij pleegt verraad aan de nationale welvaart, als hij enkel zooveel mogelijk naar zich toehaalt. Op allerhande wijze tracht Ruskin dit duidelijk te maken. Op deze manier bijvoorbeeld. Drie schipbreukelingen zijn met hun gezinnen op een onbewoond eiland geworpen en moeten daar jarenlang verblijf houden. Ze zien zich verplicht uiteen te gaan en op een afstand van elkaar stukken land te bebouwen, waarvan ieder een verschillend produkt oplevert, terwijl ieder der drie gezinnen aan de voortbrengselen van ieder der drie boerderijen behoefte heeft. Stel nu dat de derde man, om voor alle drie tijd uit te winnen, het vervoer der goederen van de eene hoeve naar de andere voor zijn rekening neemt, onder beding dat hij als loon voor zijn moeite een deel der vervoerde goederen zal erlangen. Wanneer nu deze derde man op den juisten tijd telkens wat noodig is op iedere hoeve bezorgt, dan zal er door de kleine republiek de grootst mogelijke welvaart worden genoten. Doch laat ons aannemen, dat hij de artikelen, die hem worden toevertrouwd, achterhoudt tot tijd en wijle, dat er de meest dringende behoefte aan bestaat, ten einde zoo door afpersing het grootste gedeelte der vervoerde goe- | |
| |
deren zich te kunnen toeëigenen: het laat zich denken, dat in een jaar van ernstigen tegenspoed of groote schaarschte hij de hoeven zijner beide lotgenooten zal kunnen opkoopen en dezen tot zijn arbeiders en loondienaars verlagen. De totale rijkdom der kleine gemeente is nu minder groot dan hij geweest ware, indien de koopman zich met een billijke winst had tevreden gesteld. Immers zijn twee ongelukkige metgezellen werden in hun bedrijf zooveel mogelijk belemmerd; wat ze op kritieke oogenblikken noodig hadden, kregen ze slechts in
beperkte mate; de moed zonk hun in de schoenen, daar zij ondanks al hun worstelen het gevoel hadden niet vooruit te komen. De voorraad, dien de drie mannen zouden hebben opgestapeld, ware buiten twijfel tienmaal grooter geweest, indien de handeldrijvende tusschenpersoon zich als een eerlijk man gedragen had. Toch heeft die schelm, zegt Ruskin, enkel de lessen der hedendaagsche staathuishoudkunde opgevolgd: koop op de goedkoopste, verkoop op de duurste markt.
De richting, zegt Ruskin, der hedendaagsche handelsondernemingen is van de loonen en den handel een soort van loterij te maken. De patroons kunnen het niet van zich verkrijgen een kans op winst zich te laten ontglippen; als waanzinnig stormen zij los op iedere bres in de muren der fortuin en trotseeren, met gejaagde begeerlijkheid, ieder gevaar van schade; de arbeiders kunnen dientengevolge niet rekenen op een vast weekgeld en trekken het eene oogenblik hooge loonen, om zich het volgende oogenblik tot werkeloosheid te zien veroordeeld.
Natuurlijk heeft Ruskin zelf wel begrepen, dat deze verkeerde praktijken niet door de staathuishoudkunde zijn in het leven geroepen. In een boek van een landgenoot lees ik de volgende treffende woorden: ‘Er zijn gevallen, waarin omnium consensu de menschen elkander misleiden; dit geldt b.v. van oorlogstijden; krijgslist behoort tot de regels van het spel en een strijd, van beide zijden met open kaart gevoerd, ware eenvoudig ondenkbaar. Tot op zekere hoogte geldt hetzelfde van den handel. Gelijk toch de Duitsche woorden Tauschen en Täuschen etymologisch
| |
| |
samenhangen, zoo ook de termen Handel en Haendel, ongeveer evenals bij ons koopmanschap drijven en koopmanschap gebruiken. Ook hier is wederkeerige misleiding aan de orde van den dag.’ Welnu, daarin juist wil Ruskin verandering brengen. Hij acht het een fout der oeconomen, dat zij op hun gebied niet van zedelijke overwegingen willen hooren en zoo den man van zaken verlokken op illiberalen voet zijn bedrijf uit te oefenen. Ruskin wil hem van het denkbeeld doordringen, dat, als plicht het gebiedt, verlies vrijwillig moet worden aanvaard: de beurs kan hare martelaren eischen evenzeer als de godsdienst en de handel zijne helden evenzeer als de oorlog.
Het spreekt dan ook van zelf, dat Ruskin aan den werkman niet enkel een vast, maar tevens een rechtvaardig loon wil zien uitgekeerd. In klinkende munt dient hem de volle waarde van zijn werk te worden vergolden. Het is moeilijk te bepalen, wat hier in ieder bizonder geval de eisch der vereffenende rechtvaardigheid is. Ik moet ronduit bekennen, dat wat Ruskin over dit onderwerp zegt mij niet geheel bevredigend schijnt. Maar in hoofdzaak is zijne bedoeling klaar en goed. Hij beveelt een dergelijke handelwijze aan als later door den Paus in zijne encycliek: ‘De conditione opificum’ werd voorgeschreven. Met vuur bestrijdt hij het voorwendsel, dat, bij uitkeering van onvoldoend loon, meer handen aan het werk kunnen worden gezet en er dus ten slotte aan de arbeiders zelve een weldaad wordt bewezen. Men moet zich, zegt hij, de zaak aldus voorstellen. Bij rechtvaardige vergelding komt het volle loon in handen van den man, die het werk verricht. Met de helft van dit loon kan dus de patroon niet nog een tweeden werkman huren voor een ander stuk werk. Maar evenveel als de macht van den werkgever door rechtvaardigheid vermindert, groeit de macht van den werknemer aan; deze bezit thans grootere koopkracht; de helft van het loon gebruikt hij misschien om zelf een werkman in zijn dienst te nemen. Het verschil tusschen rechtvaardige en onrechtvaardige behandeling loopt niet uit op een grooter of geringer aantal werkeloozen, maar openbaart
| |
| |
zich daarin, dat, bij rechtvaardige vergelding, menige ondergeschikte het middel erlangt om op de maatschappelijke ladder omhoog te klimmen, terwijl de strekking van onrechtvaardige vergelding deze is, dat alle vooruitgang voor de groote massa gestuit wordt en het onvermogen der armoede steeds in zijn volle kracht blijft bestaan.
Met nadruk verklaart Ruskin, dat hij enkel betrachting van rechtvaardigheid, geen betoon van grootmoedigheid verlangt. Hij heeft gelijk. Als er door een individu of een regeering verzekerd wordt dat men grootmoedig gaat handelen, zij ieder op zijn hoede; meestal is dit de inleiding tot het zich van den hals schuiven van den eisch der strikte gerechtigheid.
Hoe streng door Ruskin het begrip van plicht wordt opgevat, blijkt uit wat hij over de verhouding tusschen den patroon en zijne ondergeschikten zegt. Ziedaar een onderwerp, waarmede de beoefenaars der zedeleer zich meestal niet afgeven. Zij verdiepen zich in algemeene bespiegelingen over den wortel van het onderscheid tusschen goed en kwaad, over den grondslag der verplichting, over de verhouding tusschen recht en nut, maar betreden niet het gebied der voor de praktijk des levens gewichtige waarheden. Niet zonder schijn van recht is dan ook gezegd, dat de zedeleer de meest onvruchtbare van alle wetenschappen is. Ruskin daarentegen is er op uit den koopman of fabrikant zijne verplichtingen in te scherpen. Niet alleen moeten de door hem geleverde artikelen deugdelijk en onvervalscht zijn, maar tevens moet hij zich beijveren zijn bedrijf voor de menschen, die er bij betrokken zijn, zoo winstgevend mogelijk te maken. Hij moet in het oog houden, dat hij met vaderlijk gezag en vaderlijke verantwoordelijkheid is bekleed. ‘In de meeste gevallen wordt de jongeling, die in betrekking treedt bij een handelsinstelling, onttrokken aan den invloed van het familieleven; zijn meester moet nu zijn vader worden; voor praktische bestendige hulp heeft hij geen anderen vader bij de hand. Onderstel dat de gezagvoerder van een schip zich om de een of andere reden verplicht zag zijn eigen zoon als gewoon matroos aan te
| |
| |
stellen; zooals hij dan zijn zoon zou behandelen, behoort hij ieder der manschappen te behandelen, die onder zijn bevelen staan. Onderstel op dezelfde wijze, dat de patroon van een fabriek het nuttig oordeelde of door omstandigheden zich verplicht zag, zijn eigen zoon als gewoon werkman aan te stellen; zooals hij dan zijn zoon zou behandelen, moet hij ieder van zijn werklieden behandelen’. Dit is, zegt Ruskin, het eenige krachtdadige, juiste, praktische voorschrift, dat ten opzichte van dit oeconomisch probleem gegeven kan worden. Hij voegt er nog het volgende aan toe: evenals de gezagvoerder van een schip gehouden is bij schipbreuk de laatste man te zijn, die den bodem verlaat, en in geval van hongersnood zijn laatste stuk brood te deelen met de matrozen; zoo moet bij iedere handelscrisis de fabrikant deelen in het lijden zijner menschen en voor eigen rekening het grootste deel der ellende nemen; hij moet doen als de vader, die bij hongersnood, schipbreuk of oorlog zich zou opofferen voor zijn zoon.
Dit alles klinkt zeer vreemd. Toch is het nuttig van dergelijke beschouwingen kennis te nemen, want het staat te vreezen, dat de weg, die nu bewandeld wordt, ten slotte zou uitloopen op dood en verderf. Men ziet dit gelukkig meer en meer in. Intusschen stuit men hier op schier onoverkomelijke moeilijkheden. Immers de socialisten zijn er maar al te zeer in geslaagd overal in de harten der arbeiders verbittering en wantrouwen te zaaien. Het is een ongerijmdheid om, zooals soms geschiedt, Ruskin een socialist te noemen. Hij eischt geen staatstusschenkomst ter gelijkmaking van de materieele lotsbedeeling der menschen en verwacht enkel heil van den triumf van rede en menschelijkheid. Zijne boeken zijn, ook waar hij theoretisch moge dwalen, heerlijk, omdat deze edele en fijne geest zich voortdurend richt tot het beste in den mensch.
Helaas kan ik er niet bijvoegen: lees dus dit werk van Ruskin ‘Unto this last’ in de Hollandsche vertaling, welke thans wordt aangeboden. Soms is ze goed, maar dikwijls zeer onvolkomen. Het is alsof er twee personen aan gewerkt hebben. Ziehier een paar voorbeelden van slechte vertaling.
| |
| |
In het Engelsch lezen wij, dat vroeger een der manieren om rijk te worden was ‘the Highland method of blackmail’, de gewoonte der Schotsche Hooglanders om door roof en brandschatting geld te maken. In de vertaling heet dit: ‘de berglands-wijze van de diensten te laten verrichten door zwarte slaven’. (pag. 43)
Het slot van Ruskin's boek spreekt van een toekomst, waarin ‘for earth's severed multitudes of the wicked and the weary, there shall be holier reconciliation than that of the narrow home’. Natuurlijk wordt met dit enge huis het graf bedoeld, waarin Lazarus en de rijke, na gedurende het leven door verbittering en hardvochtigheid van elkander gescheiden te zijn geweest, vreedzaam zij aan zij liggen. De vertaler spreekt van een tijd ‘waarin voor de door de aarde zoo gestrengelijk bedeelde boozen en afgematten zal zijn heiliger bevrediging dan die van de enge haard’. (pag. 102).
Zoo zou ik nog tal van andere voorbeelden kunnen geven. De vertaling is onbruikbaar. Gelukkig is er voor wie Engelsch verstaat een editie verkrijgbaar voor 25 dollarcenten bij de ‘Humboldt Publishing Company’ te New-York, die Ruskin's boek sedert Augustus 1891 als no. 8 in haar ‘Social Science Library’ heeft opgenomen.
De titel van Ruskin's boek ‘Unto this last’, ‘Dezen laatsten ook’, is, zooals men begrijpt, ontleend aan de gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard, Matth. XX. |
|