Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| |
De Vries en Te Winkel.
| |
[pagina 710]
| |
keurig gekozen beginsel uitging, de spelling der woorden in verband te brengen met hunne afleiding. Men kan bewijzen, dat de ee van leeren is ontstaan uit eene ai, en de e van wij beten uit eene i, daarover is maar één gevoelen mogelijk; maar of men nu den klank van het eerste woord door ee en dien van het tweede door e zal voorstellen, dan wel beide door ee of door e, dat is eene zaak van willekeur. Sinds lang heeft men opgemerkt en duidelijk geformuleerd, dat men bij het spellen zeer verschillende beginselen kan in acht nemen, en meestal heeft men zich beurtelings door het een en door het ander laten leiden, altijd met het doel zoo practisch mogelijk te zijn. Zoo heeft men het meestal raadzaam gevonden zoo weinig mogelijk in de eenmaal bestaande spelling te veranderen, want het is voor ieder lastig eene eenmaal aangenomen gewoonte plotseling te wijzigen, en het publiek verzet zich dus tegen eene al te krachtige hervorming, waardoor ook de bestaande litteratuur van het jongste verleden een te vreemd uiterlijk zou krijgen. Kan men echter in volle vrijheid handelen, dan wordt het weer de vraag of het goed is de uitgesproken klanken zoo nauwkeurig mogelijk in het schrift af te beelden, dan wel of men soms eene minder nauwkeurige spelling beter zal achten, wanneer de door ieder gevoelde betrekking tusschen het eene woord en het andere daardoor ook in het schrift wordt weergegeven. In de middeleeuwen schreef men zeer vaak dach naast dage, waarbij door ch en g de twee verschillende klanken werden aangeduid die men met juistheid opmerkte. Sinds lang echter is men gewoon ook den vorm dag met eene g te schrijven, om de beide vormen van één en hetzelfde woord ook in het beeld op elkander te doen gelijken. Oudtijds zei men ic drage, hi draget; uit dit laatste verdween langzamerhand de klinker der tweede lettergreep, en in de uitspraak ging dan van zelf de g, onmiddellijk voor de t, over in ch: men schreef dan hi draecht. Doch later heeft men er zich aan gewend de g in alle vormen, tegen de zuivere uitspraak in, te bewaren, en schreef men hij draagt. Eene zuiver phonetische spelling zou men dus niet kunnen invoeren zonder in strijd te komen met allerlei vaste ge- | |
[pagina 711]
| |
woonten. Toen eenmaal berg met g werd geschreven, liet men de g ook staan in gebergte, dat evengoed als berg eene ch moest hebben. Hier liet men zich dus leiden door het beginsel der etymologie, en in overeenstemming daarmede schreef men jagt met g, om te doen zien dat het was afgeleid van jagen. Anderen weer vonden, dat een op zich zelf staand woord als jacht zeer goed volgens de uitspraak met ch kon worden geschreven, en dat de spelling met g hier veel minder noodzakelijk was dan in hij jaagt naast ik jaag, wij jagen. Men ziet zeer duidelijk, dat de keuze tusschen jagt en jacht niet afhangt van eene zuiver wetenschappelijke redeneering, maar van de vraag in hoeverre men zich wil richten naar de etymologie. En lang heeft men gemeend dat het meestal gemakkelijk was daarmede de zaak te beslissen. Zoo schreef een Belgisch geleerde omstreeks 1850: ‘Mij dunkt, een der twee princiepen, de uitspraek of de afleiding, moet boven drijven. De Ouden hielden 't met het eerste, en zij waren consequent; doch, vermits dit nu niet meer na te volgen is, zonder de spelling, zoo als zij hedendaegs algemeen gevestigd is, om ver te werpen, komt het mij best voor den leidvadem der derivatie getrouw te volgen, als minst gelegenheid gevende tot verdwaling en ongelijkheid’. Maar zelfs wanneer men aan de etymologie niet twijfelt, dan nog zal menigeen de spelling niet altijd daarvan alleen durven laten afhangen. Want komt men daardoor in strijd met een vast gebruik, dan kunnen, vooral bij een zeer gewoon woord, de practische bezwaren zóó groot zijn dat men ze van meer belang vindt dan de wetenschappelijke nauwkeurigheid. Er zijn dus allerlei eischen: het gebruik, de analogie, en welke motieven men meer wil noemen: nu eens is het eene en dan weer het andere voor eene practische spelling van het meeste gewicht. Eene volkomen consequentie is zoogoed als onmogelijk, men heeft het meermalen gezegd, en een der oudere spellinggeleerden schreef: ‘Eene volmaakte, zelfs onberispelijke spelling houd ik in onze taal voor onbereikbaar’. De hoofdzaak was, dat men het voor de practijk nagenoeg eens kon worden. | |
[pagina 712]
| |
Zoover meende men het te hebben gebracht, toen na 1804 de spelling, die Siegenbeek op last van het toenmalig staatsbestuur had ontworpen, meer en meer werd aangenomen. In 1827 getuigde Van der Palm, dat dit alleen het gevolg was van de gematigdheid waarmede Siegenbeek de zaak had geregeld. Zonder dat iemand er toe was gedwongen, had men zich onderworpen aan eene schikking die in de heerschende gewoonten slechts weinig veranderde. Maar onder de weinige tegenstanders was Bilderdijk, die op zijne gewone hartstochtelijke manier een grooten ophef maakte van de betrekkelijk geringe gevallen waarin hij van Siegenbeek verkoos af te wijken. Bilderdijk werd gevolgd door zijne bewonderaars, en zoo kwam er een strijd, waarvan de geschiedenis vrij vervelend is. De eer scheen er mede gemoeid. Tot in het oneindige vocht men er over, of lachen voortaan met gch dan wel alleen met ch zou worden geschreven, en er waren menschen die de beslissing van deze quaestie als eene soort van levenstaak beschouwden, of ten minste als een wetenschappelijk vraagstuk van hoog belang. Niet ten onrechte had Siegenbeek geklaagd, dat hij door Bilderdijk ‘met de bitterste schimp- en smaadredenen was verguisd’, en de heftigheid van dien meester bleef zijne navolgers ook nog lang na zijn dood bezielen. In Siegenbeek zagen zij den angstvalligen, kleingeestigen taalcommissaris van het Bewind der Bataafsche Republiek, en mannen van een vrij, zelfstandig gevoel konden zich naar hunne overtuiging aan zijne regels niet onderwerpen: zij maakten aanspraak op het recht alle woordvormen te gebruiken die zij verkozen. Dat was ook de ware reden geweest waarom Bilderdijk zoo tegen Siegenbeek was uitgevaren: de dichter kon zich niet laten dwingen door den schoolmeester. In die oppositie was zeker wel eenig misverstand. Nog nooit had een spellingregel de kracht van eene staatswet gehad. Dichters waren volkomen vrij te schrijven zooals zij wilden, en zich alle afwijkingen te veroorloven die door hunne kunst werden geëischt. Vele daarvan - als b.v. het gebruik van dialectische woorden, wille- | |
[pagina 713]
| |
keurige voorstellingen van al wat min of meer eene klanknabootsing geleek enz. - vielen zelfs geheel buiten het eigenlijke domein van de spelling. Maar behalve die dichters was er nog het groote publiek van de gewone menschen, en voor hen was een regel niet zoo onaangenaam. Menigeen onder Siegenbeek's bestrijders redeneerde als dilettant in de eenigszins afgeleefde taalwetenschap die men uit eene vroegere periode had geërfd. Doch onder een jonger geslacht vormden zich in die jaren geleerden van eene andere school, die van de historische wetenschap zooals zij zich in de negentiende eeuw heeft ontwikkeld. Deze vroeg niet in de eerste plaats: hoe moeten wij onze woorden spellen? maar wel: hoe moeten wij de geschiedenis van onze woorden leeren kennen? Een van hare voornaamste vertegenwoordigers was M. De Vries. Hij gevoelde dat de geest van den nieuweren tijd eene strengere studie eischte van de taal der middeleeuwen, dat er eene Middelnederlandsche philologie moest komen wier methode van die der classieke philologie niet verschilde, en waarvan de beoefenaars door eene grondige kennis der oude letteren moesten zijn voorbereid. Aan het ‘geliefhebber’ - zooals nog jaren daarna de term luidde - moest een einde komen. Zeer spoedig na zijne promotie ondernam hij de uitgave van een groot werk der Middelnederlandsche litteratuur, waarvan hij den tekst nauwkeurig vaststelde, en waarbij hij een uitgebreid glossarium voegde, dat nog op dit oogenblik groote waarde bezit. Nog eer hij dien arbeid had voltooid, kreeg hij het professoraat te Groningen waarop hij aanspraak had. Mij dunkt het is waarschijnlijk, dat hij in diezelfde richting zou zijn doorgegaan, als philoloog en leeraar der welsprekendheid, indien niet juist in dien tijd het plan van een Nederlandsch Woordenboek vasten vorm had gekregen in de Congressen der Nederlanders en Belgen. Het is zeker waar, dat De Vries zich met de redactie van het Woordenboek heeft belast, omdat hij meende zich aan de opdracht van het Congres niet te mogen onttrekken. Wanneer vroeger in een kleineren kring, waar hij invloed had, een dergelijk plan aan de orde werd gesteld, dan | |
[pagina 714]
| |
bleef het zonder gevolg. Wij mogen aannemen, dat ook De Vries er te veel bezwaar in zag, en dat hij voorloopig liever bleef bij zijne eigen studie. Doch toen eenmaal de taak door hem was aanvaard, nam hij deel aan alle voorbereidende werkzaamheden, en veel daarvan kon alleen tot stand komen door zijn persoonlijken invloed. Voor men aan de eigenlijke redactie kon beginnen, moest er eene spelling worden vastgesteld, en aangezien er een woordenboek moest komen voor Noord- en Zuid-Nederland samen, moest er eene spelling worden beraamd die men in beide landen zou kunnen goedkeuren en misschien zelfs navolgen. Dit was ver van gemakkelijk. De Hollanders waren het niet alleen met de Belgen, maar ook onderling over de spelling oneens, en reeds sinds jaren kibbelde men in de Congressen over eene algemeene regeling ten behoeve van het ontworpen woordenboek, maar zonder dat men tot een besluit kwam. Hoe grooter die moeilijkheden waren, des te meer beleid was er noodig om vrede te stichten. De Vries was zeker niet de man om iets van zooveel belang geheel en al over te laten aan zijn medewerker Te Winkel, hoeveel gezag deze ook mocht hebben in al wat de spelling betrof. Te Winkel heeft zonder twijfel allerlei punten tot in bijzonderheden uitgewerkt, maar het stelsel in zijn geheel is hun gemeenschappelijk eigendom, en wanneer De Vries zelf verklaart (in eene door hem alleen onderteekende voorrede), dat hun Ontwerp de uitdrukking is ‘onzer eenparige, na zorgvuldig wikken en wegen gevestigde overtuiging’, dan geloof ik niet dat men dit alleen voor eene phrase mag houden.Ga naar voetnoot1) Een bestrijder van het stelsel, prof. | |
[pagina 715]
| |
Van Helten, heeft onlangs de zaak zoo voorgesteldGa naar voetnoot1), alsof Te Winkel alleen die dwaze spelling had bedacht. Blijkbaar heeft hij De Vries willen sparen: deze zou niets dan de gehoorzame volgeling van Te Winkel zijn geweest en zich aan al diens grillen hebben onderworpen. Ik geloof dat prof. Van Helten te ver gaat. De Vries heeft uitdrukkelijk gezegd dat ook hij zelf aan het regelen der spelling had deelgenomen, en valt men die spelling aan, dan moet de aanval evenzeer tegen hem worden gericht. Het destijds zoo groote gezag van zijn naam heeft stellig veel geholpen om die regels te doen aannemen. Zeer spoedig werden zij in België ook door de Regeering aanvaard, en men zal het natuurlijk vinden, dat onze meester trotsch was op die overwinning waarvan hij veel durfde verwachten voor de toekomstige eenheid van taal in Nederland en in België. Ook hier te lande was men zeer bereidwillig, en werd de spelling van De Vries en Te Winkel op de scholen ingevoerd. Er was vrede gekomen. De leerlingen hadden wel eens gehoord van een strijd tusschen de aanhangers van Siegenbeek en die van Bilderdijk, maar zij konden gelukkig niet meer precies weten, waarom die twee partijen zoo vinnig tegen elkaar waren geweest. Velen zal het tusschen 1870 en 1880 zijn gegaan als den schrijver van deze bladzijden. Men leerde nagenoeg correct spellen door het niet al te opzettelijk te leeren. Een verstandig docent kwelde zijne jongens niet met wat zij konden overslaan. Aan de hoogere burgerscholen werden sommige vakken met grooten ernst onderwezen, en het kostte niet weinig moeite daarin aan de eischen te voldoen. Maar van zijne studie der moedertaal kon menigeen met recht beweren: mijn leeren is spelen. Een of twee uur in de week werden besteed aan het lezen uit eene chrestomathie, en dit was geen zwaar werk. Voor een ander uur leerde men iets uit eene spraakkunst, waarin echter veel stond dat reeds van zelf sprak, b.v. dat de verleden tijd van denken is ik dacht, en veel dat men zeer spoedig begreep, b.v. dat ik plantte | |
[pagina 716]
| |
met twee t's moest worden geschreven. Tot oefening in de spelling gebruikten wij zeker werkje van Cosijn, waarin - misschien zeer onpaedagogisch - allerlei onjuiste uitdrukkingen stonden, die wij moesten verbeteren, ook wegens fouten tegen de syntaxis; daarin kwamen zinnen voor als ‘zeker kind zag zijn eigen vader doopen’ en derg. Zulk een boekje vond men niet onaardig. Cosijn gaf ons zinnen op als: ‘De beste jenever is de dubbelgebeide (of gebijde?)’, eene stelling waarvan wij de juistheid niet konden beoordeelen, maar toen wij hoorden dat dit raadselachtige dubbelgebeide met ei werd geschreven, vergaten wij het niet meer. Cosijn schreef: ‘Met Januari komen de beren (of beeren?) los’, en wij moesten beslissen welk van de twee juist was. Wij begrepen dat hier beren werden bedoeld, een woord dat wij vaak genoeg gedrukt hadden gezien, en niet beeren, in de woordenlijst vermeld als ‘varkens’ en ‘waterkeeringen’. Zoo leerde Cosijn ons de voornaamste moeilijkheden van de spelling. In eene hoogere klasse werden eenige losse hoofdstukken behandeld uit het Leerboek van Te Winkel, en men moet niet meenen dat zulk een werk alle aantrekkelijkheid mist. De historische toelichtingen, de vergelijkingen met woorden uit andere talen, het logische in de redeneering, van dit alles kreeg menigeen den indruk, dat die spellingregels in verband moesten staan met eene wetenschap, die ons wel te hoog ging, maar die toch iets geheel anders moest wezen dan een pedant geknutsel. Ik mag mij hier op de ondervinding van Cosijn beroepen: ook hij zegt ergens in eene voorrede, dat hij leerlingen heeft gekend die met de Oudgermaansche en Latijnsche vormen in Te Winkel's boek ‘best overweg konden’ (zoo drukt hij zich uit, indien ik het mij goed herinner). Al te veel echter kregen wij daarvan niet, het meeste leerden wij door hetgeen ons dagelijks onder de oogen kwam; zoo zouden wij nooit op het denkbeeld zijn gekomen dat hypotenusa met eene i in plaats van eene y kon worden geschreven, aangezien wij dat woord iederen dag lazen, en wij begrepen wel dat hypotheek en hypothese datzelfde hypo- moesten bevatten. Wie dacht toen, | |
[pagina 717]
| |
dat er ooit een tijd zou komen waarop men eene andere spelling van officier zou verdedigen dan de eenige die ieder altijd had gekend? Wat voor last gaf het de ie te schrijven in fabriek, fabrieken naast de i in fabrikant? Wij waren wel bij machte het verschil in klemtoon te hooren. Wij konden het wel waardeeren, wanneer door de spelling werd geëischt oorlogsschip vanwege de analogie met oorlogsverklaring en derg., en al waren ook de regels voor het gebruik der ‘verbindings-n’ wat al te subtiel zoodat wij ze nooit goed leerden, wij begrepen toch wel, dat men soms behoefte gevoelt door den vorm van het eerste lid eener samenstelling duidelijk aan te wijzen dat men een meervond bedoelt: vandaar dus het curieuse lippenpomade. Uit dat besef volgde wel niet met volkomen zekerheid of men kurketrekker dan wel kurkentrekker moest schrijven, maar wie zou voor eene zonde op dit punt ooit meer hebben gekregen dan eene ‘halve fout’? Er waren ook nog wel namen van planten als ganzetong, slangenkruid, waarvoor de regels moeilijk te onthouden waren, maar aangezien wij die woorden nooit gebruikten, gaven zij ons niet het geringste bezwaar. Ik meen te mogen zeggen dat wij, onder leiding van een man met eenig gezond verstand, onzen tijd niet verkwistten aan een eindeloos gebeuzel over de spelling, en Cosijn heeft blijkbaar in dienzelfden tijd als leeraar dezelfde herinnering van zijne school overgehouden. Nu klaagt prof. Van Helten er wel over dat de leerlingen, afgemarteld door orthographische moeilijkheden, geen tijd meer hebben om ‘de taal en heel haar overvloed’ te leeren bewonderen. Maar zijn gewone jongens daartoe zoo onmiddellijk bereid, ook al leeren zij geene spelling? Van dien overvloed der moedertaal leert men onmerkbaar meegenieten, wanneer men zijn dagelijksch leven niet in slaperigheid doorbrengt. Een Nederlander denkt nu eenmaal door middel van het Nederlandsch, en wanneer een Nederlandsche jongen vatbaar is om in den omgang met zijne ouders, zijne vrienden en zijne meesters zich inderdaad te ontwikkelen, dan zal hij noodzakelijkerwijze met iederen dag zijne kennis van de | |
[pagina 718]
| |
moedertaal vergrooten. Eene les in de wiskunde, eene les in het Fransch - alles is meteen eene les in de moedertaal: zonder hare hulp kan hij die andere vakken niet leeren, tenzij als een papegaai. Maar zoodra hij zelf zijne gedachten ordent - en dat te leeren is toch het doel van de opvoeding -, dan geschiedt het in de taal wier eerste beginselen hij geleerd heeft van zijne moeder, en waarin hij van zijne geheele omgeving een voortdurend college ontvangt, zoolang hij niet ‘ballinc slants’ wordt. Meent men dat er meer tijd moet zijn om de voornaamste werken der Nederlandsche litteratuur te behandelen? Mijne geringe ervaring doet mij denken, dat men van pogingen daartoe niet al te veel moet verwachten. Met allen eerbied voor de hoogbegaafde naturen wier aantal slechts gering is, moet men erkennen dat er in de letteren veel is wat een gewoon kind niet begrijpt en waarvan hij geen genot kan hebben. Zoo was het althans in den kring waarvan ik hier spreek, en misschien ten gevolge van een onderwijs waarbij aan de ontwikkeling van het verstand in de eerste plaats werd gedacht. Wij lazen natuurlijk de Camera Obscura, waarvan wij menige passage van buiten kenden. Niet alleen de comische gedeelten onthielden wij, maar ook de tragische geschiedenis van Teun den jager, en wij hadden wel eerbied voor de eenzame grootmoeder van William Kegge. Maar voor het overige hield ieder zich liefst bij wat hij las voor zijn pleizier, buiten de school. In de hoogste klasse werd een uur in de week besteed aan Lucifer, en ik geloof niet dat die les bijzonder vruchtbaar was. Wat nog het meest de aandacht trok - ik wil het bekennen - was het een of andere woord dat wij niet verstonden, en dat daardoor een kluchtigen indruk maakte: de verdiensten van het stuk waren ver boven onze bevatting. Prof. Van Helten klaagt er ook over, dat de leerlingen zulke slechte opstellen maken, en ook dit is volgens hem alweer de schuld van den rampzaligen Te Winkel. Maar goed schrijven in alleen mogelijk als gevolg van helder denken, en niet zelden worden de leerlingen uitgenoodigd te schrijven over iets waarover zij weinig of geene denkbeelden hebben en | |
[pagina 719]
| |
ook niet wenschen te hebben. Dezelfde jongen die heel aardig kan vertellen van iets waarin hij wezenlijk belang stelt, maakt een ongelukkig opstel over een hem opgedrongen onderwerp. Dan komen natuurlijk de onjuiste gedachten, en die onmogelijke volzinnen, met zooveel moeite bij elkaar gehaald totdat het vereischte getal pagina's is gevuld. Ik geloof dus, dat eene gebrekkige kennis van de moedertaal bij de leerlingen der middelbare school andere oorzaken heeft dan dat het leeren van de spelling zooveel tijd moet kosten. Doch ik mag niet vergeten dat de tijd, waarvan ik spreek, reeds tot eene vroegere periode behoort, en dat men toen nog over het algemeen die denkbeelden had die voor De Vries zelf natuurlijk waren. Men was er nog van overtuigd, dat de kinderen een veel sterker geheugen hadden dan de volwassen menschen, en eerst gaandeweg begon men last te krijgen van examens. De Vries vertelde vaak, hoe hij als knaap 's morgens om zeven ure in de kamer van zijn vader moest verschijnen en daar een bepaald aantal regels uit Virgilius moest opzeggen: zoo leerde men de quantiteit der Latijnsche woorden. Tegenwoordig zal zoo iets minder vaak gebeuren. Wanneer vroeger de kinderen Latijn of Fransch leerden, dan maakte men er niet het geringste bezwaar van hen allerlei vormen eerst te laten van buiten leeren en daarna toepassen. En evengoed als die kinderen lijstjes van onregelmatige Fransche werkwoorden konden onthouden, zou men hun ook - zoo meende De Vries - de voornaamste regels van zijne spelling kunnen inprenten. De ondervinding heeft bewezen dat hij niet geheel en al ongelijk heeft gehad. Onbegrijpelijk is dat geenszins. De Vries en Te Winkel hadden hun best gedaan zooveel mogelijk de in hun tijd meest gebruikelijke spelling te behouden, zij veranderden het systeem van Siegenbeek alleen waar zij het gebrekkig oordeelden, en in allerlei punten moesten zij het aanvullen. Hunne spelling kwam niet in strijd met al datgene waaraan men eenmaal was gewend, en vandaar dat zij over het algemeen zoo bereidwillig werd aanvaard. | |
[pagina 720]
| |
Enkele onderdeelen van hun stelsel wil ik hier beschouwen; in de eerste plaats hunne behandeling van de zoogenaamde bastaardwoorden. Wat is hier de moeilijkheid? Van oude tijden af tot heden toe zijn in onze taal, gelijk in alle andere, vreemde woorden opgenomen. Sommige daarvan zijn zoo populair geworden en hebben een zoo inheemsch uiterlijk gekregen, dat bijna niemand meer denkt aan hunne vreemde afkomst, en dat er soms veel geleerdheid noodig is om deze in het licht te stellen. Van andere weer weet bijna ieder vanwaar zij zijn gekomen, doch al zeer spoedig hebben zij in onze taal eene verandering ondergaan die ze tot Hollandsche woorden heeft gemaakt. In andere gevallen weer is bij ons eene uitspraak bewaard die in de vreemde taal langzamerhand is gewijzigd. Het ligt voor de hand alle dergelijke woorden zoo te spellen als het best met onze uitspraak overeenkomt: ieder zal dus willen schrijven klooster, dat reeds in den Oudgermaanschen tijd werd overgenomen; biefstuk, aangezien een Engelsch woord hier in zijn tweede deel geheel Hollandsch is geworden; biljet, aangezien billet noch volgens de Nederlandsche noch volgens de tegenwoordige Fransche uitspraak datgene weergeeft wat wij zeggen. Ik geloof niet dat daaromtrent eenig verschil van gevoelen is, en De Vries en Te Winkel zijn het hier eens met de radicaalste hervormers. Nog veel minder behoeft men te zeggen van woorden of uitdrukkingen die opzettelijk als vreemde vormen bij het gebruiken van de Nederlandsche taal worden te pas gebracht: zegt iemand kortheidshalve casu quo, spreekt hij van home rule, van eene première enz., dan zal hij natuurlijk de spelling van de vreemde taal bewaren. Maar wat te doen met die tallooze woorden die door bijna ieder als uitheemsch worden herkend, maar die, hetzij onveranderd of niet, in het gebruik met inheemsche woorden worden gelijkgesteld? Immers men moet toegeven, dat woorden als receptie, logica, dejeuneeren niet zijn gelijk te stellen met home rule, dat een vreemd woord blijft voor een uitheemsch begrip. In theorie kan ook hier alweer geen oneenigheid bestaan. Bij de jongste hervormers lees ik: | |
[pagina 721]
| |
‘Wie een bastaardwoord als een vreemd woord beschouwt, kan de vreemde spelling behouden, als hij maar niet van anderen eist, dat ze dit óók doen’. Gaarne zouden De Vries en Te Winkel zich daarmede hebben vereenigd: met welk recht toch zouden zij van anderen geëischt hebben dat dezen de spelling volgden van de Woordenlijst? Daaraan hebben zij nooit gedacht, en het was ook hun gevoelen, dat er des te meer reden bestaat voor het behouden van eene vreemde spelling, naarmate hij die het woord gebruikt, duidelijker gevoelt en wil te kennen geven, dat het aan eene vreemde taal is ontleend. Ging men echter dit denkbeeld consequent toepassen, dan zouden voor één en hetzelfde woord allerlei verschillende spellingen moeten worden aangenomen. Iemand van eenige kennis en ontwikkeling zal willen schrijven cent, omdat hij heel goed weet wat die naam eigenlijk beteekent, en die c hem hier even natuurlijk voorkomt als in centesimaal en centimeter. Iemand voor wien een cent niets is dan een koperen geldstukje waarmede men niet veel uitricht, zal onwillekeurig schrijven sent. Wie zelfs niet veel meer dan gewoon lager onderwijs heeft genoten, zal geen bezwaar hebben tegen eau de cologne, zooals men tot dusverre heeft gespeld, maar wie zoogoed als niets heeft geleerd, voor hem is odekolonje al moeilijk genoeg. Wil men nu, om eene dergelijke wanorde te voorkomen, voor bepaalde woorden of groepen van woorden eene bepaalde spelling aanbevelen - en dit toch is het doel van alle systematici -, dan moet men zich wel eene bepaalde soort van menschen voorstellen als norm, eene maatschappelijke klasse op wier behoeften hier in de eerste plaats moet worden gelet, en waarnaar de andere zich moeten schikken: want men kan niet te gelijk aan ieders wenschen voldoen. En nu is het zeer duidelijk aan welke klasse De Vries en Te Winkel hebben gedacht: aan die van de zoogenaamde ‘beschaafde Nederlanders’, een term dien De Vries niet zelden gebruikte. Die Nederlanders hadden althans genoeg geleerd om cent te verkiezen boven sent, en hunne opvoeding was zoo goed geweest, dat zij geen woorden gebruikten uit talen waarvan zij niets wisten. Zij zouden | |
[pagina 722]
| |
het woord syllogisme niet schrijven zonder althans eenig denkbeeld te hebben van het Grieksch, zij zouden geen bezwaar hebben tegen de ph van physica, zij zouden epitheton niet gebruiken en daarbij de h achter de tweede t zetten in plaats van achter de eerste. Wie in al zulke gevallen stellig fouten zou maken, hem moest men leeren inzien dat hij zich van die termen moest onthouden. Ging het in andere landen niet evenzoo? Was er tegen epitheton in het Nederlandsch meer bezwaar dan tegen épithète in het Fransch of epithet in het Engelsch? Kon er iemand zijn, die brochure moest schrijven, en die te gelijk zulk een bekend Fransch woord wilde spellen in den vorm brosjure of iets dergelijks? Maar die zelfde ‘beschaafde Nederlander’ zou begrijpen, dat er eene menigte oorspronkelijk vreemde woorden zóó gewoon waren geworden, en wel sinds lang, dat het eene groote dwaasheid zou wezen daaraan eene andere spelling te geven dan de zuiver Nederlandsche: wie zou sigaar of kanon anders willen spellen dan zooals men sedert lang gewoon was, zelfs al was hem de afkomst van die woorden bekend? De vraag was deze: wanneer moet het vreemde woord geacht worden zijn burgerschap in Nederland te hebben verkregen? De Vries en Te Winkel wilden het niet als Nederlandsch erkennen, zoolang hun beschaafde Nederlander nog het gevoel kon hebben dat hij een vreemd woord gebruikte. Zij meenden zóódoende ook een aantal moeilijkheden te voorkomen. Want indien men ging spellen buro, bordo in plaats van bureau, bordeaux, dan zou men ook moeten komen tot swarree of zoo iets voor soirée, en wat zou er terechtkomen van het nu zoo gewone bourgeois? Men kan natuurlijk ook eene geheel andere norm kiezen; evenals De Vries en Te Winkel hebben gedacht aan een Nederlander die eenigszins was opgevoed tot boven het peil van het allerlaagste onderwijs, zoo zou men ook den Nederlander kunnen nemen die zoowat lezen had geleerd en meer niet. Eens ontmoette ik iemand die de spelling in dien geest wilde hervormen. Hij betoogde dat het noodig was te schrijven Aafrika; want las de onontwikkelde met moeite in zijne courant Afrika, dan zou hij vooreerst niet weten | |
[pagina 723]
| |
waar de klemtoon viel, en deze kon zeer geschikt door de spelling der geaccentueerde syllabe met aa worden aangeduid; ten tweede zou hij daardoor niet in verzoeking komen te lezen Afrika met eene onvolkomen a als in dag. Daarnaast wilde dezelfde hervormer schrijven Afrikaanen, want nu zou de lezer weer aan de aa zien, dat de klemtoon moest vallen op de derde lettergreep. Men zal het De Vries en Te Winkel zeker willen vergeven, dat zij aan een dergelijk publiek niet hebben gedacht. Veel dichter bij hen staan de leden der vereeniging die meestal naar den heer Kollewijn wordt genoemd. Het bestuur van die vereeniging bestaat uit geleerden, die evenzeer als De Vries en Te Winkel er van overtuigd zijn, dat eene al te ruwe behandeling der bastaardwoorden moet worden afgekeurd, en dat men niet moet komen tot een stelsel dat door menschen van eenige opvoeding zal worden verworpen. Wel is waar is hunne vereeniging begonnen met zeer krasse maatregelen, zooals met de spelling ie in alle gevallen waar een heldere i-klank moet worden voorgesteld, maar vormen als kielo, bieblieoteek, mielietèren zijn velen van hunne leden op den duur te machtig, en op dit oogenblik is eene commissie bezig met het ontwerpen van eene nieuwe regeling, die waarschijnlijk meer conservatief zal wezen. Men zal daarbij zeker duidelijk gevoelen, dat het onmogelijk is ieder te voldoen, en dat men, in zijn ijver om zich te schikken naar de behoeften der minder ontwikkelden, toch niet alle moeilijkheden voor hen kan wegnemen. Bij De Vries en Te Winkel heeft genie het mv. genieën en lelie het mv. leliën: zij meenden dat hun Nederlander het verband tusschen spelling en verschil van klemtoon hier gemakkelijk zou vatten (en de ondervinding heeft hun gelijk gegeven); bovendien zou de minder geleerde, die met hunne spelling was opgevoed, allicht de goede uitspraak kiezen van woorden die hij geschreven zag als traditiën en anomalieën. Vinden de hervormers dat onderscheid te lastig voor hun publiek, en kiezen zij eene uniforme spelling voor alle dergelijke woorden, dan is de vraag of bij hen traditieën naast fotografieën aan de minder bevoorrechten niet evenveel last | |
[pagina 724]
| |
bezorgt. Volgens De Vries en Te Winkel schrijft men ‘een polemische toon’, en het publiek waaraan zij in de eerste plaats dachten, heeft die spelling altijd goed gevonden: in niemand zou het zijn opgekomen bekende vormen als ethisch, theoretisch, Paulinisch enz. verkeerd uit te spreken. De hervormers, afkeerig van eene sch, die door den onontwikkelde zoo licht als s-ch wordt opgevat, en van eene i, anders in klank dan de i in kind, schrijven ‘een polemiese toon’: zou het mindere publiek daarmede zijn gebaat op eene afdoende wijze? Zou het niet beter zijn dat zij, die hier gevaar loopen, zich van zulke woorden onthielden tot zij wat meer hadden geleerd? Eene van de veranderingen die het sterkst zijn aanbevolen, is het schrijven van f in plaats van ph, die door De Vries en Te Winkel slechts aan het einde van een woord door f werd vervangen: eene spelling photograaph vonden zij onmogelijk. Voor het overige waren zij consequent, en de leerlingen die zij zich hebben voorgesteld, konden zich zeer goed naar hun regel schikken. Schrijft men nu overal, ten gerieve der minder ontwikkelden, f, wat zal men dan beginnen met een woord als philanthroop? Een vorm filanthroop is voor hen niet afdoende, want die spelling met th, waar slechts t wordt gehoord, kan hen in de war brengen. Dan dus filantroop? Maar dan zou men ook komen tot hypotese, teorie, en de y in het eerste woord staat weer al te geleerd naast die t, die hier zoo populair zou wezen. Dan zou men dus moeten schrijven hipoteze of iets dergelijks, en zoo komt men weer tot vormen, geheel in strijd met de gewoonten der meer ontwikkelden, waarmede de heeren Kollewijn en zijne vrienden toch rekening willen houden. Iets wat zeer voor de hand ligt, is het vervangen van c door k in woorden van dagelijksch gebruik. Die c is gevaarlijk, want soms wordt er een s-klank mee aangeduid, en zij die niet veel hebben geleerd komen dus in verzoeking woorden als compleet, alcohol, cadet geheel verkeerd uit te spreken. Maar, wat het voornaamste is, twee teekens, c en k, beide met dezelfde waarde, geven in het gebruik allerlei wanorde: het staat slordig op de eene pagina te schrijven | |
[pagina 725]
| |
particulier en op de andere partikulier. De k is dan natuurlijk het meest gepast in zeer gewone woorden. Maar de gewoonte is veranderlijk. De Vries en Te Winkel spelden canapé; niemand zal ontkennen dat dit meubel sinds 1864 in een ruimer kring bekend is geworden: wil men nu spellen kanapee, dan zal niemand het al te dwaas vinden. Met een woord als b.v. cabriolet is het dunkt mij juist omgekeerd. Zelden hoort men het gebruiken, de mode heeft allerlei andere namen van rijtuigen ingevoerd, en eer dan cabriolet zou men geneigd kunnen zijn victoria met eene k te spellen: maar hier is de spelling met c weer in andere gevallen zoo gewoon, dat het beter is ook in den naam van het rijtuig de c te laten blijven. Wie heeft er lust in, de spelling acteur met eene c hartstochtelijk te verdedigen? Laat iemand akteur schrijven, indien hij het zóó alleen goed vindt. Doch naast acteur staat actrice, en tegen de spelling aktrice zullen sommigen bezwaar hebben, omdat hier de uitgang in klank en in spelling meer uitheemsch is gebleven. Van het groot aantal woorden die beginnen met con- of com-, zijn er sommige zeer gewoon, en deze zou men met k kunnen schrijven; doch waar zal men de grens trekken? Indien men schrijft konsul, moet het dan worden konsulair? Hier past de k minder goed bij de spelling der laatste lettergreep. Indien congres alledaagsch genoeg is om het met k te spellen, geldt dit dan ook voor congregatie, en voor alle andere woorden waarvan men soms in twijfel kan zijn of zij wel tot de dagelijksche taal behooren? En wat te doen met woorden als accept, accijns, succes? De spelling met kc zal hier evenmin elk voldoen als die met ks. Bij het stelsel van De Vries en Te Winkel komen die lastige vragen bijna niet voor. Men spelt die woorden bijna altijd met c (in het laatste geval cc), doch men moet weten, dat de c voor a, o en u de waarde heeft van eene k. Mij dunkt, voor iemand van zeer matige ontwikkeling is dat niet al te geleerd. Eens hoorde ik iemand, die zeker nog verder ging dan de heer Kollewijn c.s., beweren, dat men moest spellen sukses, want succes zou den onkundige er toe verleiden die cc als ss uit te spreken. Maar dan mocht er voor dien ongelukkige nog | |
[pagina 726]
| |
wel eene duidelijke aanwijzing bijkomen, dat het accent op de tweede lettergreep moet vallen. Het is zeker waar, dat De Vries en Te Winkel nooit hebben gerekend op menschen die zelfs het woord succes niet konden lezen, dat zij dagelijks in het geringste krantje moeten vinden. Wat de vereeniging van den heer Kollewijn aangaande de spelling der bastaardwoorden zal vaststellen, kan men op dit oogenblik niet met zekerheid bepalen; de practijk alleen zal uitmaken of hun stelsel meer gemak geeft, of de onkundige veel minder vaak dan vroeger eene woordenlijst zal moeten inzien, en of de man van beschaving met hunne afbeelding der vreemde woorden genoegen kan nemen. Anders dan bij bastaardwoorden is het bij die van onze eigen taal. Hier heeft men niet te overwegen, in hoeverre het raadzaam kan zijn van de door eene vreemde taal gegeven spelling af te wijken, hier is men meester op eigen terrein. Doch ieder erkent, dat dit meesterschap wordt beperkt door de eischen der practijk. Evenals in andere gevallen van het practische leven kan men ook hier de bestaande gebruiken niet al te plotseling door geheel nieuwe vervangen. De Vries en Te Winkel hebben in hun tijd aan dat beginsel gehoorzaamd, en vandaar dat zooveel Nederlanders hunne spelling hebben geleerd zonder zelf te weten hoe. Het waren voornamelijk die bevoorrechten, die als kind een aantal kinderboeken onder de oogen kregen, en die, naarmate zij ouder werden, aldoor eene lectuur hadden die met hun leeftijd overeenkwam. De afbeeldingen der vaak voorkomende woorden hielden zij van zelf in hun geheugen, en zonder veel moeite leerden zij die beelden in hun eigen schrift namaken. Zonder twijfel zijn er personen onder den zoogenaamd ‘beschaafden’ stand, die allerlei spelfouten begaan, hoewel zij hetzelfde lager onderwijs hebben genoten als anderen die met de spelling geene moeite hebben. Die fouten ontstaan grootendeels hierdoor, dat men zelf datgene moet ontwerpen waarvan men het model niet voor zijn geest heeft. Eerwaardige vrouwen, die in hare jeugd als oudste dochter in een groot gezin en later als jonge moeder | |
[pagina 727]
| |
van vele kinderen, nooit veel tijd hebben gehad om te lezen, zij maken de kluchtigste fouten; of liever die fouten zijn niet kluchtig, zij zouden alleen belachelijk wezen bij iemand wien het leven meer vrije uren had gegund voor zijne geestelijke ontwikkeling. Wie in dit opzicht gelukkiger is geweest, wie van zijne jeugd af, in en buiten de school, maar vooral daarbuiten, heeft mogen genieten van het geschreven woord, wie eenigszins heeft leeren gevoelen, hoe de schakeeringen der gedachten door woorden kunnen worden afgebeeld, voor hem is de spelling eene bijzaak, vergeleken met de keus der uitdrukkingen. Hoe men een bepaald woord moet schrijven, weet hij heel goed, want hij heeft het tallooze malen gezien, maar hij moet overwegen of dat woord in het eene geval bescheiden klinkt, in het andere brutaal, in weer een ander onoprecht of gemaakt. Zekere eenvoudige onderscheidingen vindt hij zeer natuurlijk: hij beseft, dat in een zin als mijn dagelijksch werk is aangenaam het woord dagelijksch iets anders aanduidt dan het gelijkluidende woord in ik werk dagelijks zooveel uur; hij vindt de onderscheiding van adjectief en adverbium niet gezocht, al weet hij ook dat die classificatie zich niet altijd even gemakkelijk laat toepassen, en dat men in een zin als ik leef gelukkig nu eens meer aan het ééne begrip denkt en dan weer meer aan het andere. Die sch in dagelijksch is voor hem een zeer natuurlijk teeken van het adjectief, en daarbij past ook de gewone spelling Hollandsch, Engelsch, Russisch, polemisch, afgodisch. Dat de sch in de Nederlandsche spelling soms de waarde van s heeft, spreekt voor hem dus van zelf, en wanneer hij sommige woorden als menschen, wenschen altijd met die sch geschreven ziet, komt hij er niet eens toe zich daarover te verwonderen. ‘Schaf die sch af - zoo zegt men - schrijf in alle gevallen dagelijks, dan kunnen de leerlingen nooit eene fout maken, men behoeft niet aan te komen met bespiegelingen over adjectief en adverbium, en de kostbare schooltijd kan aan nuttiger onderwerpen worden besteed!’ Maar is het zoo af te keuren, wanneer men het kind zekere eenvoudige begrippen leert onderscheiden, die hij ook voor de studie van vreemde talen moet | |
[pagina 728]
| |
kennen, en kan een verstandig paedagoog dat verschil tusschen dagelijks en dagelijksch niet aanwenden als een middel tot verstandsontwikkeling, zonder daarom te vervallen tot haarklooverij? De hervormers willen het ieder zoo gemakkelijk mogelijk maken, maar ook zij moeten in de spelling nog iets aan het eigen nadenken overlaten: ik meen althans, dat zij verlangen hij wordt en niet hij wort, omdat hier eene t komt achter een stam die op d eindigt. Indien de kinderen dat kunnen leeren, en stellig is het nuttig, dan zal ook het verschil tusschen dagelijks en dagelijksch hunne bevatting niet te boven gaan. Dat het gebruik van sch naast s in enkele gevallen moeilijkheden geeft waarin de deskundigen het niet eens zijn, zal ieder erkennen, maar dit is van ondergeschikt belang in de practijk. Wie door lezen en een weinig nadenken zich heeft geoefend, zal er De Vries en Te Winkel geen verwijt van maken, dat zij het gebruik van de sch hebben geëerbiedigd; hadden zij voorgesteld mensen in plaats van menschen, ik geloof niet dat men het had willen aannemen. Evenzoo vonden zij in de bestaande spelling het gebruik van ee naast e, van oo naast o in open lettergrepen. Zij hebben getracht in ieder bijzonder geval de spelling te bepalen overeenkomstig de afleiding, zooals ook hunne voorgangers hadden bedoeld. Nu geeft dit gebruik zonder eenigen twijfel groot bezwaar voor personen die zoogoed als nooit iets lezen, maar het is niet zeer lastig voor hen die dagelijks de herinnering aan de geschreven taal in hun geheugen versterken, en allicht in hun bedrijf juist het meest die woorden moeten spellen, die zij het meest onder de oogen krijgen. De weinig ontwikkelde, die in een zeer beperkten kring leeft, gebruikt minder woorden: hem zal het niet hinderen dat hij de spelling niet weet van woorden die hij zelfs niet kent, en misschien heeft hij er nog gemak van, dat b.v. bedelen en bedeelen in het schrift duidelijk zijn te onderscheiden. Natuurlijk is het verkeerd de kinderen te plagen met lijstjes van allerlei ongewone termen die e of ee hebben, maar geen verstandig onderwijzer zal zoo iets doen. Wanneer, zooals men algemeen wenscht, | |
[pagina 729]
| |
veel tijd besteed wordt aan het lezen van stukken waarin de kinderen belang kunnen stellen, dan zullen zij van zelf gaandeweg de juiste spelling der gebruikelijke woorden onthouden. Ik bedoel hier vooral de leerlingen van de lagere klassen bij het lager onderwijs; wie met die dingen nog moeite heeft op eene middelbare school, ik twijfel of hij er wel op zijne plaats is. Dikwijls heeft men geklaagd over de regels voor het gebruik der n achter het eerste lid van eene samenstelling, en zich vroolijk gemaakt over de quaestie of het moet zijn apekool of apenkool. Met geestig gekozen voorbeelden toegelicht, wordt die quaestie ook vrij belachelijk. Hier kan men niet zeggen, dat de herinnering aan wat men gelezen heeft eene voldoende hulp is; door redeneering moet men hier beslissen, en die redeneering is de oorzaak van de zoogenaamd vele regels, die De Vries en Te Winkel hebben gegeven, te lastig voor de practijk. Thans wil men die n weglaten, behalve waar zij in de beschaafde uitspraak wordt gehoord, zooals in heldendaad, oogenblik. De waarheid is, dat die n vanouds in een aantal samenstellingen voorkwam, en in de geschreven taal zeer vaak werd opgevat als een teeken van het meervoud, dat men zeer verklaarbaar vond, wanneer dat eerste lid ook in de beteekenis van een meervoud moest worden opgevat. Daar wij het meervoud van brief schrijven als brieven, vond men brievenbesteller een zeer goeden vorm, evenzoo boekenkast, woordenlijst en tallooze andere, waarbij het eerste lid stellig in den zin van het meervoud is bedoeld. Is het nu raadzaam, in gevallen die geen twijfel toelaten, deze n af te schaffen, terwijl hij blijft in het meervoud brieven buiten samenstelling? In dit geval wordt de n ook door den heer Kollewijn niet verwaarloosd, hoewel hij ze niet uitspreekt. Men moet erkennen, dat het soms moeilijk is te zeggen of er bepaald aan een meervoud wordt gedacht, en vandaar dat De Vries en Te Winkel dezen regel geven: ‘In woorden, het dagelijksch leven betreffende, wordt geene n ingevoegd, wanneer de beteekenis de gedachte aan een enkelvoud maar eenigszins toelaat’. Daarmede heeft men de noodige vrij- | |
[pagina 730]
| |
heid, verschillende spellingen kunnen in sommige gevallen even verdedigbaar zijn, eene zekere mate van overleg zal beslissen, en die regeling komt mij op zijn minst genomen even wenschelijk voor als die waarbij de n geheel wordt verbannen. Evenzoo wil men de s weglaten in woorden als oorlogsschip, dorpsschool, doch men zal niet ontkennen, dat die s onwillekeurig wordt geëischt, omdat wij vanzelf denken aan vele andere samenstellingen, alle beginnende met oorlogs- en dorps-. Denkt men niet aan die analogie, dan is een vorm als oorlogschip even goed en even natuurlijk, doch het valt moeilijk niet op dat verband te letten. Maar niet slechts wat de spelling in den meest eigenlijken zin betreft, wil men de geschreven taal eenvoudiger maken. Men wil de n afschaffen als uitgang der declinatie, behalve als een teeken voor het meervoud. Daarmede zou men de practijk der taal, zooals zij door de meeste Hollanders gesproken wordt, in het schrift weergeven. Reeds dadelijk heeft men opgemerkt, dat dit weinig bezwaar heeft bij een, geen, mijn, zijn, hun, haar, uw, die ook nu reeds vaak onveranderd worden gelaten, en die men vooral dan verbuigt, wanneer men om de eene of andere aesthetische reden den vollen vorm meent noodig te hebben. Maar er zijn ernstige bezwaren tegen het weglaten der n in allerlei andere gevallen. Er is eene taal die gesproken wordt buiten den kring van het dagelijksch leven en den huiselijken omgang, de taal van den redenaar, en daarin wordt die n, laat het zijn onder invloed van het geschreven woord, niet altijd verzwegen. Iemand die b.v. spreekt over het karakter van den modernen staat, over de wijsbegeerte van den godsdienst, over de rechten van den adel, hij zal de n allicht niet willen verwaarloozen, en verlangt ze ook in het geschreven woord. Men kan dus niet zeggen, dat die n alleen wordt uitgesproken in een zeker aantal uitdrukkingen als op den duur, in den vreemde en derg. Maar zelfs wanneer men die n wilde opgeven, dan zouden er nog vormen overblijven als de genitieven der, dezer, dier, die veel meer dan des zonder eenige gemaaktheid kunnen gebruikt worden, en inderdaad veel gemak geven. Bovendien heeft men de pronomina hij en zij. Het blijft dus in | |
[pagina 731]
| |
in elk geval noodig een grammatisch geslacht te onderscheiden, zooals dan ook door ieder wordt erkend. Ieder stemt toe, dat men kan zeggen de geest der constitutie, maar dat men dit der niet kan gebruiken bij het woord staat. Om behoorlijk te schrijven, moet men dus nog altijd weten of een woord manlijk of vrouwelijk is, en zeer vaak is men daaromtrent onzeker. In een aantal gevallen weet niemand het. Die algemeene onwetendheid heeft historische oorzaken, waarover het niet noodig is hier te spreken. Toen De Vries en Te Winkel hunne Woordenlijst maakten, hebben zij zoo goed zij konden het geslacht der naamwoorden bepaald, hetzij door het algemeene en vaste gebruik te volgen, hetzij door de geschiedenis van het vroegere gebruik na te gaan. Maar niemand zal ontkennen, dat het grammatisch geslacht van een aantal woorden slechts bestaat op het papier, en niet in werkelijkheid. Men heeft er besef van bij vele namen van levende wezens, bij vele woorden die bepaalde uitgangen hebben, bij zeer vele die vooral in een hoogeren stijl te pas komen. Ieder zal schrijven der taal, der wet, van den geest, niemand zal gewoonte, meening, goedheid ooit als manlijk beschouwen. Maar vele woorden blijven er over waaromtrent het gevoel van den meest ontwikkelden Nederlander niets beslist (in de eerste plaats bedoel ik daarmede de Hollanders). En dan komen er moeilijkheden van veel ernstiger aard dan bij de eigenlijke spelling. Of men het meervoud van beer zal schrijven als beren of als beeren, dat zal menigeen onverschillig laten: men bedoelt met die verschillende vormen dezelfde klanken, men wil, hoe dan ook, afbeelden wat ieder zegt. Maar wanneer men de n in de vormen der declinatie wil bewaren in de geschreven en (waar het pas geeft) ook in de gesproken taal, dan heeft men er tegen die n te laten hooren en ook te schrijven, indien men er uit zich zelf niet de geringste neiging toe heeft. En dat kan voorkomen ook zonder dat er van manlijk of vrouwelijk sprake is, b.v. in den datief pluralis. De gewone schoolgrammatica leert, dat men moet schrijven ik heb den gehoorzamen kinderen wat lekkers gegeven. Dat zal nooit iemand | |
[pagina 732]
| |
willen zeggen; maar zelfs een deftig redenaar moet er tegen opzien de uitgangen te laten hooren, wanneer hij zegt de oorlog heeft velen braven ouders hunne zonen ontrukt, en omdat dit zelfs op het papier een indruk geeft van gemaaktheid, zal hij eene andere wending kiezen. Hoe goed wij hier ook de beteekenis, het begrip van den datief gevoelen, wij verlangen hem niet meer door een afzonderlijken vorm aan te duiden, en nemen genoegen met den eenvoudiger vorm dien wij in den accusatief gebruiken, gelijk ook in het enkelvoud een zelfde vorm thans voor beide casus dient. Ik acht het mogelijk, dat een man van hooge beschaving soms een soortgelijk gevoel heeft bij het gebruik der n, wanneer die een vorm van het manlijk geslacht moet aanwijzen. Stel, dat voor hem het woord molen noch bepaald manlijk, noch bepaald vrouwelijk is, en dat hij, gehoorzaam aan eene woordenlijst, den grooten molen schrijft, terwijl geen erkend gebruik hem daartoe dwingt, dan zal hij er wellicht niet in kunnen berusten, en maar liever schrijven de groote molen, hoewel hij steeds bereid zal wezen te schrijven Cicero beweerde den Romeinschen staat te hebben gered. Die onzekerheid zal vooral zich doen gevoelen bij woorden uit het dagelijksch leven, en zou het zoo erg zijn, wanneer men zich daarmede eenige vrijheden veroorloofde, zelfs wanneer het geschrevene voor een grooteren kring bestemd is, en zelfs wanneer het moet worden gedrukt? Zonder nog dat de persoonlijke willekeur de eenige regel werd, zou men kunnen bedenken, dat niet alles wat geschreven wordt van dezelfde orde is, dat een particulier briefje niet gelijkstaat met eene rectorale oratie, en dat een verhaal waarin het dagelijksch gesprek wordt afgebeeld, geheel andere eischen stelt dan een zeer ernstig betoog. Maar dit zijn vraagstukken die de levende taal betreffen, althans wanneer men wil toegeven, dat het Nederlandsch nog niet terstond eene doode taal, eene taal op het papier wordt, zoodra men het gebruikt voor iets anders dan huiselijke praatjes. Wat de spelling aangaat, ‘de nederige spelling’, zooals De Vries ze eens heeft genoemd, ik geloof, ondanks mijne geringe ervaring in zaken van onderwijs | |
[pagina 733]
| |
(want de school heb ik slechts gekend als leerling, niet als meester), dat de hervormers van eene verandering der spelling te veel verwachten. Wanneer men het reeds genoemde stuk van prof. Van Helten leest, dan gelooft men onwillekeurig, dat de scholieren van het gymnasium de verrassendste vorderingen in de kennis van hunne moedertaal zullen maken, zoodra zij maar verlost zijn van ‘Lambert Te Winkel’. Met alle hoogachting voor prof. Van Helten houd ik het voor mogelijk, dat de toestand niet veel zal veranderen, en dat de leerlingen, die nu zooveel moeite hebben met de voornaamste gevallen van de spelling, ook na hunne emancipatie brekebeenen zullen blijven. Doch ik geef mijn gevoelen voor beter, en ik zou het niet eens hebben uitgesproken, indien de Redactie van Onze Eeuw mij er niet naar had gevraagd. Ik had geen reden om het te verzwijgen, doch ik moet wel vreezen, dat sommigen mij voor zeer partijdig zullen houden. Toen De Vries ongeveer aan het einde van zijn leven gekomen was, begonnen de eerste geregelde aanvallen tegen de spelling die ook zijn werk mag heeten. Hij was te bejaard en te zwak om nog kennis te nemen van de argumenten zijner tegenstanders. Had men hem gezegd dat zijne spelling de ontwikkeling der Hollandsche kinderen tegenhield, hij zou niet begrepen hebben wat men bedoelde. Had men hem gesproken over de belangen van het Nederlandsch in Zuid-Afrika, hij zou hebben geluisterd, maar hij zou waarschijnlijk hebben gevraagd wat men dacht over de spelling van die taal, waartegen het Nederlandsch in Zuid-Afrika had te strijden: dat Engelsch, dat om de grilligheid van zijne spelling berucht was. Zou die strijd ten voordeele van het Nederlandsch worden beslist, zoodra men maar eene e of eene o wilde laten vallen? Hij zou het waarschijnlijk niet hebben geloofd, en menigeen zal het ook nu nog met hem eens zijn.
Maart 1902. |
|