| |
| |
| |
De Friezen te Rome
Door Prof. Dr. P.J. Blok.
De oude Van Lennep, die zoo gemoedelijk ruim over plagiaat en citaat placht te denken, zou het mij niet kwalijk genomen hebben, dat ik den titel van een zijner meest onderhoudende novellen koos als opschrift voor de kleine studie, die ik een der aangenaamste herinneringen aan mijn verblijf te Rome in het vorige jaar wil wijden.
Het was op het eind van Maart 1901 tegen zonsondergang, dat ik van mijne woning op den Capitolijnschen heuvel langs den Corso en over den Pincio mijne schreden voor de zooveelste maal richtte naar het voor een geschiedkundige altijd aantrekkelijke middelpunt der katholieke wereld, naar de plek, waar de pausen van oudsher hun zetel hebben gehad. Een heldere voorjaarszon had den ganschen dag, voor het eerst in het koude voorjaar, een weldadige zoele temperatuur verspreid; de Romeinsche bloemenmeisjes in nationaal kostuum hadden op de breede trappen van de monumentale Scala di Spagna, middelpunt van het vreemdelingenkwartier, zich in de warmte gekoesterd te midden van een welriekende wolk van bonte violen, veelkleurige hyacinthen, oranje- en amandelbloesem; een onafzienbare menigte golfde van den Corso over de Piazza del Popolo den Pincio op om er te genieten van het heerlijke lenteweder, van het vergezicht over Rome, van de talrijke
| |
| |
equipages en wandelaars op deze plaats van samenkomst; de vlugge electrische trams schoten van de Piazza di Venezia, het middelpunt van het verkeer, naar alle hoeken uit, opgevuld met vroolijke scharen. Heerlijk was het gezicht van den hoogen Pincio. Ver in de verte troonde boven den breeden Janicolo het standbeeld van Garibaldi, zich afteekenend tegen de helderblauwe lucht als het zegeteeken van het nieuwe Rome; meer rechts de hooge koepel van St. Pieter, het trotsche monument der pauselijke heerschappij; de grauwgele Tiber, reeds door de dalende zon verlaten, kronkelde donkerend langs de vaalgrijze burcht van St.-Angelo, die nog altijd den indruk maakt, een volstrekt onjuisten indruk thans, het eerwaardige gebouwen-complex van het Vatikaan en de Sint Pieter als een machtige wachttoren te beschermen. Daarheen, naar het Vatikaan, wendde ik mij ten slotte.
Mijn bezoek gold dien namiddag in de eerste plaats den ouden ‘Campo Santo dei Tedeschi’, het kerkhof der Duitschers, welks eerwaardige en energieke rector, Mr. Anton De Waal, met zijne gewone welwillendheid zich bereid verklaard had mijn gids te zijn. Ik schreed dwars over het wijde voorplein van St. Pieter door de reuzenkolonnade van Bernini, die dit plein van twee kanten met een overdekte vierdubbele rij van trotsche zuilen omgeeft. Vlak achter die zuilenrij en tegenover de sacristie van St. Pieter ligt de Campo Santo, het kleine kerkhof, waar sedert eeuwen zoo menige Duitsche pelgrim de eeuwige rust heeft gevonden naast het heiligdom, dat het doel was van zijn verre reis. Een kerkje, Santa Maria di Pietà, daarbij een bescheiden gebouw, oorspronkelijk tot huisvesting van armen en pelgrims, thans van studenten aan het in 1876 hier gestichte Collegium Pium bestemd, sluit zich bij het kerkhof aan; alles heel klein en bescheiden in vergelijking met het wereldwonder van St. Pieter, de trotsche schepping van Bramante en Michelangelo, in welker schaduw dit ‘zwaluwnest’ staat. Ik zocht naar herinneringen aan Nederlanders te Rome en mijn vriendelijke gids leidde mij reeds dadelijk zijn kerkje binnen, waar een inscriptie herinnert aan den hier begraven Frieschen edelman Sixtus Lyaukama
| |
| |
(1553), een der vele Nederlanders, die in deze oude algemeen Duitsche stichting zijn opgenomen. De ‘drie vrienden’, die voor het altaar begraven liggen, behooren ook tot de onzen. Mgr. De Waal noemde mij ten slotte de namen van Nederlanders, die eertijds tot den bloei der stichting hadden bijgedragen en lid van de in het midden der 15de eeuw opgerichte broederschap waren geworden, ook van enkele Nederlandsche geestelijken, die hier in de laatste jaren een tijdlang hadden vertoefd om er rustig te kunnen studeeren in de rijke archieven en bibliotheken van Rome of er het kerkelijke leven in de pauselijke omgeving te kunnen nagaan. Met groote gastvrijheid worden ook nu nog voor hen, die thans geen Duitschers meer heeten maar gerekend mogen worden tot de groote Germaansche volkerengemeenschap, de deuren dezer aloude Duitsche stichting geopend. Maar van eenig recht, dat Nederlanders als zoodanig thans hier zouden kunnen doen gelden, is geen sprake. De Duitsche kolonie te Rome neemt gaarne Nederlanders op, hier zoowel als in de andere groote Duitsche geestelijke stichting, Santa Maria dell'Anima en in de laatste groote stichting van Duitschen oorsprong: het door de Duitsche regeering op het Kapitool achter haar gezantschapsgebouw gevestigde Duitsche Archaeologische Instituut. Maar het is alleen gastvrijheid, betoond aan eene verwante natie, die zelve nog geen onderkomen bezit.
Dat was eenmaal anders ten opzichte van de ook zeer oude stichting, waarheen Mgr. De Waal en ik thans ons begaven: de ten onzent bijna vergeten kerk S. Michele in Sassia, in de Middeleeuwen het middelpunt eener Friesche, eener Nederlandsche kolonie.
Vlak aan het begin der kolonnadenrij van het St. Pietersplein, links van hem, die het plein opgaat, ligt de oude Borgo S. Spirito, een allermerkwaardigst deel van het oude pausenkwartier. Buiten het eigenlijke Rome, aan de overzijde van den Tiber was de oude St. Pieterskerk gesticht, waaromheen zich weldra een reeks van gebouwen van kerkelijken aard verhief, in de eerste plaats het pauselijk paleis zelf maar daarbij ook een aantal andere woningen, voor
| |
| |
pauselijke ambtenaren en bedienden, soldaten en wachters, voor de velen uit verre landen, die sedert de 7de eeuw hierheen ter bedevaart gingen. Maar het zullen wel niet alleen bedevaartgangers geweest zijn, die hier kwamen. De oude Seneca reeds beschrijft in een zijner brieven, ‘ad Helviam matrem, de consolatione’, den trek naar het keizerlijke Rome van zijn tijd, dien der eerste eeuw. ‘Uit hunne steden, uit de gansche wereld stroomen zij samen. Sommigen voert de eerzucht hierheen, anderen de noodzakelijkheid van hun staatsambt, anderen een hun opgelegde zending, wederom anderen de zucht om hun lusten bot te vieren op een daarvoor geschikte plaats vol ondeugden, nog anderen de begeerte naar geleerde studie, naar het vele wat hier te zien is. Sommigen trekt de vriendschap, anderen hun ijver om hun eigene voortreffelijkheid in het volle licht te stellen. Sommigen brengen hierheen een lichaam, dat zij te koop willen bieden, anderen een welsprekendheid, die zij veil hebben. Allerlei soort van menschen kortom stroomt hier samen naar de stad, die hoog loon biedt voor deugd zoowel als voor ondeugd’. En al nemen wij aan, dat in deze beschouwing eenige overdrijving heerscht, nog het middeleeuwsche, het pauselijke Rome, hoe gedaald ook bij vergelijking met den schitterenden keizertijd, zal wel velen tot zich hebben getrokken, voor wie niet alleen de geheimzinnige aantrekkingskracht van het religieuse middelpunt der Christenheid maar ook de zucht om daar te schitteren of wel voordeel te zoeken de reden tot hun verblijf is geweest. Rome, de groote en schoone, de ‘eeuwige’ stad, oefent ook thans nog gelijk van ouds hare tooverkracht uit op de zonen en dochteren van alle natiën der wereld, aangetrokken dikwijls door het schoone en groote, maar ook door het veelbelovende, in goeden en kwaden zin, van het verblijf in de oude ‘hoofdstad der wereld’.
In de 8ste eeuw ontstond hier op die wijze een omvangrijke nieuwe stad, waar de paus zich te midden der zijnen bevond. Onder de bewoners dier stad vond men een aanzienlijk getal vreemdelingen, die zich hier tijdelijk of voorgoed hadden nedergezet, ambtenaren, handwerkslieden, soldaten, herber- | |
| |
giers in de talrijke pelgrimshuizen bestemd voor het opnemen der bedevaartgangers, mannen en vrouwen van allerlei landaard, vooral Angelsaksen, wier koning Ina er een huis met een kerk stichtte. Zij vestigden zich in dezen Borgo, oudtijds Vicus of Burgus Saxonum, Saxonia, in de volkstaal Sassia genoemd, vlak bij de kerk en bij de paleizen der kerkvorsten, en sloten zich onderling aan naar gelang hunner herkomst. Zij vormden zoo eindelijk gansche koloniën, ‘scholae’ noemde het middeleeuwsche Latijn ze. De naam heeft tot verwarring aanleiding gegeven. Men is in lateren tijd daarbij uitsluitend gaan denken aan onze ‘scholen’ en heeft zoo van deze koloniën inrichtingen van onderwijs gemaakt. Ook Van Lennep vervalt in deze fout en geeft in zijne bekende novelle de verkeerde voorstelling van de zaak, alsof Friesche geestelijken hier hoofdzakelijk werden opgeleid. Die opleiding van geestelijken in het katholieke geloof was inderdaad een der redenen voor de oprichting dezer stichtingen maar zij werden allengs meer en meer middelpunten voor de pelgrims, die in steeds grooter getal de Eeuwige Stad kwamen bezoeken en er geruimen tijd of wel voorgoed wenschten te blijven. Wij weten van de inrichting dezer koloniën zoo goed als niets, bijna niet meer dan haren naam, maar dezen kennen wij toch al uit het laatste jaar der achtste eeuw. Zij droegen ongetwijfeld het middeleeuwsche gildenkarakter met een sterken geestelijken tint.
Rome was in April 799 het tooneel van een hevigen opstand tegen paus Leo III, den bondgenoot en beschermeling van den grooten Frankenkoning Karel, ‘patricius Romanorum’, veroveraar ook van het Longobardische rijk, wiens macht zich daardoor tot diep in Italië had uitgebreid. Bij gelegenheid eener processie op den feestdag van St. Marcus werd de paus, wien men allerlei ten laste legde, door een aantal samengezworenen uit den Romeinschen adel plotseling overvallen, van het paard gerukt, op gruwelijke wijze verminkt en ten slotte met gewonde oogen en half uitgesneden tong naakt en halfdood op straat achtergelaten te midden van eene vijandige menigte, die geloofde aan de tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Door een
| |
| |
getrouwen kamerdienaar gered, ontsnapte de paus 's nachts uit de in hevige gisting verkeerende stad en stelde zich onder de bescherming van Karel's stedehouder in in Spoleto, van waar hij, op wonderdadige wijze naar men meende, hersteld van zijne zware verwonding, zich naar den machtigen Koning zelven begaf om diens hulp tegen zijne vijanden in de stad in te roepen. Te Paderborn, ver in het Noorden, ontving koning Karel den om bescherming verzoekenden paus. Daar verschenen ook afgevaardigden van 's pausen vijanden. Karel zou beslissen, aan wiens zijde het recht was. Een luisterrijk gerechtshof, uit aartsbisschoppen, bisschoppen en graven samengesteld, geleid door 's Konings zendboden, de hooge ambtenaren, die het hoogste gezag in het Frankenrijk vertegenwoordigden, zou de zaak onderzoeken.
Met hen keerde Leo III naar Rome terug. Hij werd er volgens het oude ‘Liber pontificalis’, het pausenboek uit de 9de eeuw, op den 29sten November door de gansche bevolking, thans reeds van zijne onschuld overtuigd, met groote vreugde en eerbewijs ontvangen. Adel en geestelijkheid met den senaat van Rome aan het hoofd, de edelste mannen en vrouwen der stad, leeken en geestelijken, monniken en nonnen, kortom gansch Rome kwam hem met vaandels en banderollen en onder het zingen van kerkliederen te gemoet aan de beroemde Milvische brug, waar de oude Romeinsche heirweg uit het Noorden den Tiber bereikt, ‘daarbij ook de gezamenlijke koloniën (scholae) der vreemdelingen (peregrini), namelijk der Franken, Friezen, Saksen en Langobarden’. Zoo werd de paus in triomf naar St. Pieter gevoerd om er een plechtige mis te vieren. Een weldra aangevangen proces leidde tot de schuldigverklaring der samengezworenen, over wier lot de machtige Frankenkoning zelf de eindbeslissing zou hebben. Op het einde van het volgende jaar (800) kwam de Koning, wederom door de ‘peregrini’ ingehaald, met eene aanzienlijke legermacht naar Rome, onderzocht opnieuw de zaak en verbande de schuldigen, nadat de paus zelf zich door een plechtigen zuiveringseed van alle schuld gereinigd had. Het was het voor- | |
| |
spel der kroning van Karel den Groote op Kerstmis tot Keizer, de belangrijke gebeurtenis, die van dit jaar een der meest in het oog vallende in de wereldgeschiedenis maakt.
Het is bekend, hoe in de fantastische Friesche legenden der Middeleeuwen het aandeel der Friezen in het herstel der orde te Rome is opgesmukt. Zij zouden ‘in het voorste gelid’ hebben gestreden bij de herovering van de tegen paus Leo in opstand gekomen stad. Hun aanvoerder Magnus Forteman, die ‘zijn vaandel op den hoogsten toren der stad’ zou hebben geplant, zou hun daar met toestemming des Keizers hunne oude keuren en privilegiën hebben gegeven. Daarna zouden de te voren ‘naakte’ Friezen, wier ‘breede schilden’ thans door den dankbaren Keizer ‘met rood goud’ beslagen waren, als ‘heeren’ naar hun land teruggekeerd zijn. Magnus werd de Friesche heilige en tevens de eerste ‘potestaat’ van het vrije Friesland. In het begin der zeventiende eeuw zou in de overoude St.-Michielskerk te Almenum, welke plaats met Harlingen was samengegroeid, in een toevallig te voorschijn gekomen muurnis, met muurschilderingen van oude helden en afbeeldingen van het oude hoofdelingenornaat versierd, een doos zijn gevonden met een stuk van een arm, dat men hield voor een reliek van St. Magnus, benevens een half vergaan vaandel, natuurlijk het hier boven genoemde.
Herhaaldelijk is reeds uiteengezet, hoe dit alles als fantasie moet worden beschouwd, met schitterende kleuren opgesierd in de verbeelding der voor de aloude ‘Friesche vrijheid’ van liefde blakende Friesche legendenschrijvers.
De oorsprong van een en ander moet gezocht worden in de 12de of 13de eeuw, toen de Friezen voor hunne dierbare onafhankelijkheid een zwaren strijd hadden te voeren tegen de Graven van Holland en de Bisschoppen van Utrecht en zij hunne oude volksrechten met een beroep op Karel den Groote, den roemrijken Frankenkoning, den grooten wetgever en hersteller der orde in West-Europa, wenschten te bevestigen.
| |
| |
Van ouds speelt in die verhalen de Friesche kolonie te Rome en hare kerk eene rol. Dat de ‘schola Frisonum’ bestaan heeft, is geen oogenblik twijfelachtig. In eene zeer onvolledig tot ons gekomen oorkonde van paus Leo IV (854) toch wordt melding gemaakt van de ‘ecclesia S. Michaelis’ in verband met de ‘schola Frisonum’. De oorkonde is van de 10de tot de 14de eeuw door verschillende pausen bevestigd, in 1054 door Leo IX, die herhaalde wat blijkbaar reeds in de zeer verminkt tot ons gekomen eerste oorkonde van 854 had gestaan, n.l. dat de ‘Frises’, die te Rome buiten hunne ‘schola, quae vocatur ecclesia sancti Michaelis’ stierven, volgens een vroeger gesloten overeenkomst zouden begraven worden in de kerk der Frankenschola, bij den straks vermelden Campo Santo, in 797 door Karel den Groote gesticht voor pelgrims uit zijn rijk boven de Alpen. Van die Friesche ‘schola’ en hare kerk van St. Michiel wordt ons verder gemeld, dat zij door eigen priesters werd bediend. Het gebeente der sedert het begin der 9de eeuw te Rome gestorven Friesche pelgrims moet dus ten deele in en om die kerk, ten deele in den Campo Santo dei Tedeschi worden gezocht, ten minste voorzoover het niet reeds voorlang is opgeruimd. In en om die kerk, dat is de nog bestaande kerk S. Michele in Sassia, oudtijds ook ‘in Palatiolo’, ‘in Monte’, ‘ad Porticum’ genoemd.
Slaat men dadelijk links van de kolonnade (den ‘Porticus’ van ouds) den Borgo S. Spirito, oudtijds Sassia, in, dan komt men weldra rechts voor een vrij hoogen steenen trap, die op den heuvel (mons) leidt, waar eenmaal Nero's paleis moet hebben gestaan en die in den naam ‘in Palatiolo’ aan dat paleis herinnert.
De trap is de toegang tot de achter de huizen van den Borgo gelegen oude kerk S. Michele, of liever een der toegangen, want iets verder in de straat loopt een tweede trap naar boven, die evenwel thans afgesloten is met een deur. Die tweede trap, met marmeren treden, is een oude, overoude ‘scala santa’, die de geloovigen op de knieën plachten op te kruipen gelijk thans nog geschiedt op de bekende
| |
| |
Scala Santa bij het Lateraan aan de andere zijde van Rome; zij leidt naar een klein en zeer oud middeleeuwsch kapelletje, de oudste herinnering misschien aan onze Friesche pelgrims.
S. Michele of liever S.S. Michele e Magno, want zij is ook aan St. Magnus gewijd, geeft van de voorzijde op het eerste gezicht niet den indruk een overoude stichting te zijn: de simpele achttiende-eeuwsche ingang in de achterstraat, als die van een klein dorpskerkje, werkt al zeer weinig op de verbeelding; maar rechts verheft zich voor ons oog reeds de oude, niet zeer hooge, vroegmiddeleeuwsche klokketoren, een romaansche campanile, met zijn fijn gebouwde lijnen in de blauwe lucht, een juweeltje van karolingische bouwkunst. Het is een vierhoekige toren, die veel overeenkomst vertoont met den ouden toren van de merkwaardige kerk S. Maria in Cosmedin achter het Kapitool en andere karolingische torens te Rome, met drie verdiepingen uitstekend boven het kerkje; drie open rondbogige vensters (camerae), door twee fijne witte marmeren zuiltjes gescheiden, op elke der vier zijden, geven aan iedere verdieping een bevallig smaakvol uiterlijk; een licht overhangend schuins oploopend dakje, door een eenvoudig kruis bekroond, verstoort den eenvoud der bouworde niet.
Ook van binnen valt het gebouwtje op het eerste gezicht tegen. Lompe vierkante pilaren schragen het gewelf. De hooge ramen, half achter die pilaren verborgen, aan de rechterzijde, laten weinig licht door. Met moeite ontcijfert men eene oude inscriptie links van de deur, waarover straks. Het eenvoudige in den muur gemetselde grafteeken in relief van den in 1779 hier begraven beroemden Duitschen schilder Anton Rafaël Mengs is het voornaamste sieraad van het kerkje, dat overigens noch door kleurenornament noch door goede beeldhouwwerken de aandacht trekt. Maar het is blijkbaar lang verwaarloosd en daarna herhaaldelijk gerestaureerd: ook het oog van den leek ontdekt dadelijk, dat achter en onder dit alles de overblijfselen van vroeg-middeleeuwsche bouworde voor een deskundige gemakkelijk te herkennen zouden zijn: de achttiende-eeuwsche herbouwer heeft ge- | |
| |
lukkig alleen gelapt, niet zooveel mogelijk vernield en vervangen. Een oordeelkundige restauratie zou ongetwijfeld het oude karolingische kerkgebouwtje weder kunnen doen opstaan uit den doode, misschien niet eens met al te groote kosten. En de oude Friezenkerk zou het werkelijk waard zijn. Wie onzer vermogende katholieke landgenooten heeft een paar tienduizenden guldens over voor deze werkelijk nationale katholieke zaak?
Het gunstigst ziet men een en ander van de achterzijde der kerk.
Een heerlijk schilderachtig plekje, die achterzijde van de oude St. Michiel. Een derde nauwer trapje nog iets verder in de straat brengt ons op den heuvel achter het kerkje, waar in den heuvelwand de verweerde overblijfselen van oud-Romeinsch muur- en grotwerk (la Poza) weder herinneren aan de baden van Nero's paleis. Een kleine wingerd, een echte Romeinsche vigna, loopt van het kerkje naar den hoogen muur der groote Jezuieten-inrichting Villa Cesi. Van de vigna heeft men het beste gezicht op de kerk.
Een Romaansche absis sluit hier nog de achterzijde van S. Michele af, eenvoudig afgezet met een rand van lichte balkjes en voorzien met een enkel klein rondbogig raam, midden in den driehoekigen dakgevel. Over kerk en campanile heen verheft zich verderop de trotsche koepel van St. Pieter; de bijna 6 M. hooge apostelen van de kroonlijst der groote pauselijke kerk zijn nog even zichtbaar over den ringmuur van het oude Friezenkerkje, dat zich bescheiden verbergt onder de vleugelen van het grootste kerkgebouw der Christenheid. De armelijke huisjes der bewerkers van de vigna naast de overblijfselen van oude boogramen in den achtergevel geven aan het geheel een echt middeleeuwschen indruk, zoo vlak bij het woelige moderne leven op het voorplein van St. Pieter. ‘Hier is de plaats voor eene nieuwe katholieke Nederlandsche stichting bij het Vatikaan’, zeide mij Mgr. De Waal, ‘want hier is een klassieke plek voor U, Nederlanders, te Rome! Geschiedenis en symboliek wijzen haar als zoodanig onmiskenbaar aan!’
Deze uitroep van mijn geestdriftigen gids trof mij op
| |
| |
dat oogenblik zeer bijzonder, daar ook ik onder den indruk gekomen was van de omgeving, die uit een historisch artistiek oogpunt alleszins aangrijpend mocht heeten. Ik beloofde mijne katholieke landgenooten op het belang der zaak te zullen wijzen en nam mij voor allereerst te gaan onderzoeken, wat er nog van die ‘Friezen te Rome’ in oude stukken viel te ontdekken.
Wat ik er van vond, volgt in hoofdzaak hier. Het is niet veel, want van het archief der oude S. Michele e Magno is niet veel meer overgebleven. Dit is hoofdzakelijk te wijten aan de zware beproevingen, die dit stadsgedeelte van oudsher hebben getroffen.
Paus Leo IV, dezelfde, wiens oorkonde ons iets leerde over het bestaan der Friesche schola met hare kerk in het midden der 9de eeuw, erkende de behoefte aan een afdoende versterking van zijne residentie in de onzekere tijden van de laatste Karolingen, die het groote rijk niet meer konden besturen. Nog in 846 was het van ouds versterkte deel van Rome vrij gebleven van den verwoestenden inval der Saracenen maar het onversterkte Vaticaan met de St. Pieter, de schatkamer der Christenheid, werd niettegenstaande den dapperen weerstand, ook der vreemde koloniën, een prooi der wilde Moorsche horden. In Augustus van genoemd jaar kwam eene woeste menigte Saraceensche roovers bij Ostia aan de kust en nestelde zich in de haven aan den Tiber. Van Rome uit werden de vreemdelingen-koloniën - ‘Saxones’, ‘Frisones’ en de ‘schola Francorum’ worden zij weder genoemd - daarheen gezonden, die met de roovers in strijd geraakten maar zich weldra moesten bepalen tot het letten op den vijand uit de verte. Maar ook dit moesten zij weldra opgeven en zij trokken terug naar Rome, waar zij bij de verdediging van het pauselijke kwartier groote verliezen leden.
De Saracenen maakten zich van het kwartier en alles wat het omvatte meester. Vreeselijk was de verwoesting en plundering. Huizen en kerken werden in brand gestoken. Gouden en zilveren kruisen, beelden, kelken, tafels, platen werden stuk geslagen en weggesleept; het graf van den
| |
| |
apostel Petrus zelf werd beroofd en vernield, zijn gebeente verstrooid; marmeren zuilen en gedenkteekenen werden vernield en geschonden. Ongehinderd raasden de verbitterde Mahomedanen dagen lang tegen de heiligenbeelden en andere kerkelijke versierselen in het Mekka der Christenheid. Na een hevigen kamp in den Borgo zelf dwong eindelijk de Langobardenhertog Guido van Spoleto den plunderenden Saraceen tot den aftocht. Maar het ongeluk werd nog grooter. Een zware aardbeving en een vernielende brand, die bijna den geheelen Borgo vernietigden, deden het overige. Rafaëls heerlijke wandschildering in de Sala dell'Incendio van het Vatikaan, die den brand in den Borgo zoo treffend middeleeuwsch weergeeft, herinnert aan deze gebeurtenis en vereeuwigt de traditie, die den paus met het kruis in de hand het verwoestende element doet stuiten. Bij den herbouw van het vernielde en verbrande stadsdeel werd het reeds door Leo III opgevatte plan om de afgelegen pauselijke residentie over den Tiber door eigen muren en torens te beschermen uitgevoerd en de ‘civitas Leonina’ scheen voortaan beter beveiligd te zullen worden. De ‘Posterula Saxonum’, de Saksenpoort, thans Porta S. Spirito, sloot voortaan niet ver van de S. Michele dit stadsdeel af.
Uit dezen veelbewogen tijd nu zou de bovengenoemde oude inscriptie in de kerk van S. Michele dagteekenen. Zij vermeldt in laat-middeleeuwschen lettervorm, dat onder ‘Leo quartus papa’ en keizer ‘Karulus Magnus’ ten tijde der verovering van St. Pieter door de Saracenen ‘in een krypt bij Nero's paleis’ een aantal bij die verovering gesneuvelde soldaten waren begraven, boven welk graf door koning en paus samen een kerk ter eere van St. Michiel, den strijdenden aartsengel, was opgericht. Daarna had de koning met zijn leger Apulië onderworpen Bij den terugkeer van het leger hadden drie Friesche ridders ‘Ilderado de Groninga et Leomot de Stavera et Hiaro’, benevens eene Friesche non ‘Celdui ancilla Dei de Slinga’ (in het verkorte schrift voor Stellinga?) te Fondi, zuidelijk van Rome, het lichaam gevonden van den heiligen Magnus, dat zij heimelijk naar hun land wilden
| |
| |
voeren. Maar bij Sutri in het Toskaansche werd hun toeleg door goddelijke tusschenkomst verijdeld: door droomgezichten en waarschuwingen verschrikt, brachten zij het lichaam naar Rome terug en deden het mede begraven in de bovengenoemde krypt; zij kregen alleen verlof een arm als reliek naar hun land mede te nemen en stelden 300 mark 's jaars vast voor het lezen van zielmissen voor hen, die hier zouden begraven worden of een verblijf zouden vinden in het met de kerk verbonden pelgrimshuis. Een echt middeleeuwsche vervloeking tegen hen, die hiertegen zouden handelen, besluit de ongedagteekende inscriptie.
Zij geeft tot allerlei bezwaren aanleiding. Vooreerst is de lettervorm volgens deskundigen zeker niet ouder dan de 13de eeuw; verder is de samenvoeging in één adem van paus Leo IV en keizer Karel den Groote benevens een Saracenen-inval, die de St. Pieter verwoestte, chronologisch onmogelijk, maar de plaatsnamen Groningen en het zonderlinge Slinga, om van het oude Staveren te zwijgen, in eene inscriptie uit de 9de eeuw zijn al te onwaarschijnlijk, al neemt men aan, dat de aangegeven namen der Friesche ‘milites’ voor dezen tijd mogelijk zijn. Dat er in het overgeleverde eenige waarheid schuilt, is zeker. Het is zeer gemakkelijk om op grond van eenige, zegge grove onjuistheden een overlevering als onhistorisch geheel te verwerpen, maar zoodoende begaat men een ernstige fout tegen de gezonde kritiek, die zich rekenschap dient te geven van het ontstaan dier overlevering en niet berusten kan bij de radicale verwerping van het geheel als eenvoudig vervalscht of gelogen. Ook hier is niet alles als onwaar te verwerpen. Een aanzienlijke hoeveelheid gebeente is in 1618 in den omtrek der kerk gevonden, al is het onzeker, dat het soldatengebeente was, en moet men aannemen, dat het van hier gestorven Friesche pelgrims afkomstig zal kunnen zijn, naar een tijdgenoot vermeldt; dat het paleis van Nero vlak bij lag, staat vast; het feit van den Saracenenkrijg onder Leo IV en het aandeel der Friezen daarin is onomstootelijk waar; een St. Magnus hoort werkelijk in Apulië thuis. Ik houd het ervoor, dat het bestuur der Friezenkerk in de 13de eeuw of later
| |
| |
deze inscriptie heeft laten maken ter eere van de stichters der Friezenkolonie. Het maakte dan daarbij gebruik van de op waarheid berustende overlevering, dat eenmaal de Friezen bij den Saracenen-inval goede diensten hadden bewezen, ook van de oorkonde van 1054, waarin Leo IV en keizer Karel naast elkander worden genoemd als begunstigers der vreemdelingenkoloniën: in die oorkonde heerscht dezelfde verwarring van Leo III en IV als in de inscriptie voorkomt, terwijl daar verder ook gesproken wordt van het begraven der Friezen, van de kerk St. Michiel en de ‘schola Frisonum’, eindelijk zelfs van Sutri als het eindpunt van het Romeinsche gebied (‘ab Alba usque Sutrium’). Herinnert men zich daarbij, dat de kerk ook aan St. Magnus was gewijd, dat deze te Trani in Apulië thuis behoorde, dat Groningen, Staveren en Stelling(werf) algemeen bekende plaatsen waren in het Friesland der 13de en 14de eeuw, dan vindt men de meeste elementen der inscriptie gereedelijk terug. Ook de vervloekingen aan het slot der inscriptie zijn geheel in den gewonen oorkondenvorm en herinneren levendig aan die in het slot der oorkonde van 1054. De bepaling van geldelijke contributie zal dan bedoeld zijn als een opwekking aan te Rome komende Friesche pelgrims om te zorgen voor het onderhoud der oude Friezenstichting en voor de samenstelling der inscriptie zeker niet van gering belang geacht mogen worden.
Zooveel is zeker, dat in het midden der 9de eeuw de Friezenkerk, gewijd aan St. Michiel, heeft bestaan als kerk der ‘schola Frisonum’. Misschien was zij toen ook reeds aan St. Magnus gewijd; in haar omtrek en binnen haar muren werden de lijken van Friesche pelgrims en kolonisten begraven; zij was verbonden met een pelgrimshuis, tevens ziekenhuis, samen omvattende het begrip ‘hospitale’, voor mannen en vrouwen van Friesche nationaliteit d.i. van de natie, die toen onze kusten van het Zwin tot de Wezer bewoonde; het is niet onmogelijk, dat Friesche priesters hier vrij geregeld werden opgeleid.
Wie St. Michiel was, behoeft niet nader te worden aangetoond: de aartsengel met het vlammende zwaard, de
| |
| |
beschermer der Kerk, de ‘hemelse heirvoerder’, was ongetwijfeld een der eerst aangewezen heiligen om vereerd te worden in het heiligdom eener vereeniging van menschen, wier taak niet in de laatste plaats was en herhaaldelijk is geweest den zetel des pausen te helpen verdedigen. Maar wie was St. Magnus? En hoe kwam men ertoe hem hier te vereeren? Omtrent hem is weinig bekend en in de heiligenverhalen heerscht blijkbaar verwarring tusschen meer dan een persoon van dien naam. Men houdt hem voor een martelaar uit den tijd van den Romeinschen keizer Decius, den vervolger der Christenen (250 n. Chr.), en noemt hem bisschop of aartsbisschop van Trani in Apulië. Zijn gebeente, naar Rome vervoerd, werd in deze kerk bijgezet en zij ontving ook zijn naam. Wat de Friesche overlevering, waarvan reeds in de 11de of 12de eeuw in de oude Friesche wetten krachtige sporen te vinden zijn, verhaalt van den Frieschen edelman Magnus Forteman, den banierdrager der Friezen voor Rome, den paladijn van keizer Karel, den eersten potestaat, graaf van Bentheim, enz. is blijkbaar weder weelderige fantasie met als historische kern de feiten, dat er te Rome eene Friesche kerk was, ook aan St. Magnus gewijd, dat de Friesche kolonie herhaaldelijk voor het pauselijk gezag te strijden heeft gehad en dat de Friezen hunne oude wetten en rechten aan Karel den Groote toeschreven.
Van die Friesche kolonie te Rome nu hooren wij, helaas verder weinig meer. Zij moet herhaaldelijk zware tijden hebben doorgestaan tijdens de tallooze opstanden in het onrustige Rome der 10de en 11de, bij de aanvallen der Duitsche keizers en koningen juist op dit stadsgedeelte nog in de 14de eeuw. Dat zij in 1054 nog op dezelfde plek bestond, is zeker, evenals dat de kerk bediend werd door een vast, in die oorkonde van dat jaar genoemd priestercollege. De bovengenoemde inscriptie bewijst in ieder geval, dat zij minstens in de 13de eeuw nog in vollen bloei was. Wij weten, dat nog onder Honorius III (1216-1217) een kleine som van 2 soldi jaarlijks door de kerk aan het pauselijke paleis werd uitgekeerd. Zij wordt nog ver- | |
| |
meld in de verschillende latere bevestigingen van Leo's oorkonde, het laatst door paus Innocentius VI (1352-1362) en moet dus nog in het midden der 14de eeuw ongeveer in den ouden vorm bestaan hebben, niettegenstaande de vreeselijke verwoestingen, waaraan de gansche Leostad in de middeleeuwsche woelingen en oorlogen herhaaldelijk had blootgestaan. Dat zij toen in verval is geraakt, behoeft ons geen oogenblik te verwonderen. Het is de tijd van de ‘Babylonische ballingschap’ der pausen in Avignon. Met het pauselijke hof is in het begin der 14de eeuw ongetwijfeld ook de kern der vreemdelingenkoloniën, voor een aanzienlijk deel samengesteld uit pauselijke ambtenaren en soldaten, uit handwerkslieden, die leefden van de pauselijke omgeving, uit Rome verdwenen of ten minste verstrooid. De verwaarloozing van het kerkelijke leven in het Rome van Cola di Rienzi moet wel in de eerste plaats de omgeving van de St. Pieter hebben getroffen. Op het einde der 14de eeuw (1378) keerde het pauselijke hof weder terug
maar nieuwe woelingen ontstonden, het pauselijke schisma en de kamp der pausen met de groote conciliën in het begin der 15de eeuw benam de gelegenheid om de vroegere toestanden geheel te herstellen. Eerst sedert omstreeks 1430 begint weder het pauselijk gezag krachtig te herleven, maar de Friezenkolonie is dan zoo goed als ‘cessata’, zegt een later auteur.
Uit een bul van paus Eugenius IV (van Januari 1446) vernemen wij, dat de oude Friezenkerk toen eene ‘ruïne’ was geworden, waar de kerkdienst langen tijd had stilgestaan en zelfs het recht van eigendom op de plaats en het gebouw betwist was geworden. De aartsbisschop van Ravenna had zich eindelijk haar treurig lot aangetrokken. Hem schonk de paus thans het bezit der immers door hem herbouwde kerk, terwijl hij allen anderen, die er aanspraak op maakten, - dat wil wel zeggen: de oude bezitters, de voormalige Friesche kolonie - uit zijne machtsvolkomenheid ‘perpetuum silentium’ oplegde. Er is geen twijfel aan, de Friesche kolonie was verstrooid en niet meer tot verzet in staat, hare kerk in verval geraakt en thans een
| |
| |
onbeheerd gebouw, welks eigendom kon worden weggeschonken. Zij bleef tot 1508 in het bezit der aartsbisschoppen van Ravenna en werd toen door paus Julius II bij een bul met zijne ‘capella Giulia’ in de St. Pieter verbonden. Toch bestond ook toen haar naam nog wel degelijk en droeg haar in een college vereenigde geestelijkheid nog de herinnering aan haren oorsprong: de bul noemt de kerk nog in verbasterde woordvormen ‘S. Michaël Forisonum seu Frisonum’ en maakt melding van haar ‘campanile’ en van haar terrein bij den ‘antiquus murus qui fuisse dicitur de palatio Neroniano’.
Van dien tijd af is zij echter volkomen ondergeschikt aan St. Pieter en dient als parochiekerk voor de bewoners van den Borgo S. Spirito. Zij wordt onderhouden uit de fondsen der St. Pieterskerk, die onder leiding van den oudheidminnenden kanunnik Paluzzi hare muren herstelde, hare oude monumenten, met name den Friezensteen met inscriptie deed inmetselen in haren wand (1628), hare ‘scala santa’ met nieuwe marmeren trappen en muurschilderingen voorzag en zoo opnieuw in eere bracht bij de geloovigen (1603), hare kerkelijke benoodigdheden bekostigde, hare kerkelijke feesten leidde. Een broederschap van ‘cento preti e venti clerici’ vestigde zich hier in 1631.
Maar ook als parochiekerk beleefde zij, in weerwil van herhaalde officieele onderzoeken, ‘sacre visite’, naar haren toestand, zware tijden. In het midden der 18de eeuw was zij weder deerlijk in verval door ouderdom en verwaarloozing, zoodat er geen dienst meer gedaan kon worden. Eerst Benedictus XIV, en Clemens XIII namen opnieuw hare restauratie ter hand: de oude pilaren werden met nieuw omkleedsel voorzien, het dak hersteld, de vloer werd opgeruimd en eindelijk werd den 6den Mei 1759 de negen eeuwen oude stichting opnieuw plechtig tot parochiekerk gewijd ter eere van St. Michiel en St. Magnus als van ouds. Doch schitterend zou ook nu hare toekomst niet zijn. Bij gelegenheid van een diefstal van kerkzilver in 1863 bleek het, dat de parochiepriester de plichten van zijn ambt deerlijk verwaarloosde en de parochie onder de hand verliep. Een ‘sacra
| |
| |
visita’ op bevel van paus Pius IX bracht veel verbetering aan en thans is het oude kerkgebouw der Friezen weder de gewone parochiekerk van den Borgo, waar de geloovigen zich dagelijks verzamelen onder leiding eener talrijke priesterschaar, vereenigd nog steeds in de broederschap, die het oude kapelletje als haar centrum erkent, eene voortzetting van het middeleeuwsche priestercollege, dat eenmaal de geestelijke leiding der Friezenkolonie in handen had. Maar niemand dan een nieuwsgierig oudheidzoeker weet meer van die oude kolonie en zelfs de Nederlanders, die te Rome vertoeven, zijn vergeten, welke eeuwenoude herinneringen voor hen aan deze plek verbonden zijn.
Maar de oude Friezenkerk is niet de eenige van Nederlandschen oorsprong te Rome. Achter de klassieke Piazza Navona, den ouden Circus Agonalis, die nog in haren langwerpigen vorm aan hare voormalige bestemming herinnert, ligt de kerk Santa Maria dell' Anima, thans eene geheel Duitsche stichting met kerk en hospitaal, met den Campo Santo dei Tedeschi zetel der katholieke Duitsche kolonie te Rome.
Een der pauselijke soldaten, lid blijkbaar der vreemdenkolonie na den terugkeer der pausen uit Avignon mede gekomen, Johannes Petri (Jan Pietersz) uit Dordrecht en zijne vrouw Catharina, ‘begeerend hunne aardsche goederen in hemelsche, hunne tijdelijke bezittingen in eeuwige te veranderen’, kochten omstreeks 1399 eenige huizen, die zij bestemden voor armen en inrichtten tot een pelgrimshuis voor personen ‘nationis Alamannorum’, hopende op steun ook van anderen. Een zware storm vernielde de jonge stichting maar een pauselijke bul, die ons dit alles verhaalt, riep de geloovigen op om het vrome werk te steunen. De eenvoudige stichting werd weldra rijker, vooral door den steun van den beroemden en geleerden Dirk van Nyem, een der invloedrijkste prelaten van dien tijd, kanunnik o.a. te Maastricht, waar hij in 1419 overleed, die haar een groot deel zijner bezittingen nog bij zijn leven schonk. In den loop der 16de en 17de
| |
| |
eeuw ontving zij blijkens haar nog voorhanden ‘Liber confraternitatis’ vele rijke geschenken. De bescherming van machtige Nederlandsche prelaten als paus Adriaan VI en kardinaal Willem van Enckevoirt kwam haar ten goede, zoodat zij een der rijkste stichtingen van Rome werd. Haar vóór 20 jaren gerestaureerd kerkgebouw is sedert eeuwen met fraaie gedenkteekenen versierd, waaronder dat van paus Adriaan zelven de eerste plaats inneemt, een der beroemde monumenten ook thans nog van het aan monumenten zoo rijke Rome, een kunstwerk, dat naar de plannen van Peruzzi is uitgevoerd en met het fraaie portret in marmer van den paus, met de heerlijke beelden van de hoofddeugden tot de edelste voortbrengselen der Renaissance behoort. Ook het schoone grafteeken van hertog Karel Frederik van Gulik daartegenover, een fraaie schilderij van Coxie en andere kunstwerken trekken hier de aandacht; daaronder ook eenvoudige maar schoone grafmonumentjes van de Alkmaarsche familie Vrijburch (1629). Ook Nederlandsche schenkers komen bij menigte voor op de bladen van het Liber Confraternitatis, 100 alleen uit de diocees Utrecht, 200 uit Noord-Nederland, van de 3000 in het geheel, die hunne namen deden opteekenen in dit boek der herinnering - een zeer aanzienlijk getal, als men zich te binnen brengt, dat er een dertigtal diocesen in Duitschland waren. Onder die namen vinden wij er van katholieke edelen als Philips Willem van Oranje (3 Nov. 1595) - ‘rediens ad patriam ab Hispania’ schrijft de arme balling vol vreugde bij zijn wapenspreuk ‘Sustinebo’ (Je Maintiendray) - Edmond van Blitterswijck (1597), Bartold van Teylingen, Sixtus van Ebbinga, Hendrik en Albrecht van Duvenvoorde
(1622); van bekende bisschoppen en prelaten als Anselmus van Breda (1440), Enckevoirt (1498), Willem Heda (1506), bisschop Frederik Schenk van Toutenburg (1534), Willem Damasi van der Linden (Lindanus), bisschop van Roermond (1579), de beide apostolische vicarissen Philippus Rovenius (1623) en Jacobus de la Torre (1639); van eenvoudige pelgrims en leden der pauselijke
| |
| |
hofhouding bij menigte. Sommigen hunner schrijven bij hun naam en titels vrome gedachten of afscheidsgroeten aan de Eeuwige Stad of wel verzuchtingen over het verval der katholieke Kerk in hun vaderland na den opstand tegen Spanje, soms ook hoop voor de toekomst dier Kerk uitsprekend in bewogen termen.
Merkwaardig is daarbij voor de 15de en 16de eeuw het groote aantal der Nederlanders, die als ambtenaren der kanselarij of als advokaten aan het hof te Rome blijken vertoefd te hebben. Dat zij, de Nederlanders, in deze broederschap van S. Maria ten minste in de 16de eeuw veel invloed, misschien wel de overhand hadden, al draagt die broederschap een algemeen Duitsch karakter van het begin af, blijkt uit menig bijschrift o.a. uit dat van Lindanus, den ‘exul Christi a statibus Belgicis factus’, die zich tweemaal liet inschrijven, in 1579 en 1584, bij zijne beide bezoeken te Rome en spreekt van zijn liefde ‘nobili Germanicae suae nationi’; nog duidelijker uit een bijschrift ‘par devotion en ceste confrairie de Notre Dame de Anima de la nation Belgicque’ (1597). Maar de crisis, hier te lande in het laatst der 16de eeuw voor de katholieke Kerk aangebroken, deed den invloed der Nederlanders in de stichting tanen, terwijl reeds hunne feitelijke afscheiding van het groote Duitsche rijk sedert den afstand van Karel V (1555) ernstig de vraag deed rijzen, of zij, onderdanen van koning Philips van Spanje, nog wel thuis behoorden in eene stichting ‘Germanicae nationis’. De Duitschers deden tenminste pogingen om hen buiten het bestuur der stichting te houden en bepaalden in 1599 zelfs, dat zij, die niet tot het Duitsche rijk behoorden, met name ‘ex dominiis et ditionibus Belgicis’, zouden uitgesloten worden ook van opneming in het pelgrimshuis. Vooral de Zuidnederlanders, katholiek gebleven en door de Spaansche en Oostenrijksche vorsten bestuurd, verzetten zich tegen deze onrechtvaardige behandeling en als men de zaak nu en dan bij gelegenheid eener ‘sacra visita’ liet onderzoeken, kwam het altijd uit, dat de stichting
veel aan de Nederlanders te danken had. Doch het Duitsche en in het bijzonder het Oostenrijksche element
| |
| |
had in de 17de en 18de eeuw de rijke inkomsten feitelijk in handen. In de rumoerige tijden der Fransche Revolutie en die van Napoleon begon echter ook de Duitsche zon te verbleeken en Italiaansche priesters maakten zich tijdelijk van de stichting meester. Zij bleven het feitelijk ook na het Congres van Weenen en de weinig katholiekgezinde regeering van koning Willem I dacht er niet aan zich het lot der Nederlanders te Rome aan te trekken. Zoo was omstreeks 1823 de stichting feitelijk een ‘stabilimento Austriaco’ en slechts Oostenrijksche onderdanen, met name uit Noord-Italië (Milaan en Venetië), maakten er gebruik van. Anderen, niet-Oostenrijksche Duitschers, Belgen en Nederlanders, genoten er soms het genadebrood maar geen klachten, vooral door de Belgen na 1830 luide aangeheven, hielpen overigens. Eindelijk vond in 1851 de bij uitzondering in de stichting aangestelde Duitsche priester Dr. Flir in het lang zeer geheim gehouden archief het Liber confraternitatis en andere stukken, waaruit de geschiedenis der stichting en haar oorsprong duidelijk bleek. Hij wist zijne regeering te Weenen te bewegen bij paus Pius IX op grond zijner vondsten eene ‘sacra visita’ aan te vragen. Het onderzoek duurde eenige jaren en er kwam zooveel aan het licht, dank zij vooral Dr. Flirs ijverige nasporingen, dat de paus in 1859 besloot de stichting te reorganiseeren en te herstellen op den ouden voet. Eene bul werd uitgevaardigd (dd. 15 Maart 1859), die ook thans nog de grondslag der stichting is. Daarin wordt de Hollandsche oorsprong en het ruime aandeel der Nederlanders in het bijeenbrengen der fondsen openlijk erkend. De stichting zal wel Duitsch blijven maar tevens geopend worden ‘voor (onvermogende) Belgische en Hollandsche pelgrims, die Vlaamsch of Hollandsch als moedertaal
spreken’, omdat deze laatsten ‘geen eigen nationaal gesticht te Rome bezitten’. Bovendien zullen Belgen en Hollanders wegens hunne overoude aanspraken jaarlijks ieder 120 scudi (ongeveer f 300) uit de inkomsten beschikbaar krijgen ter plaatsing van een geestelijke in het Belgische of een ander college te Rome ‘volgens de keuze en opdracht van hunne respectieve bisschoppen’. In het be- | |
| |
stuur der stichting zal altijd een Belg of een Hollander (thans is het een hoogbejaarde Belgische prelaat) zitting hebben. Een priestershuis zal worden opgericht tot huisvesting van de ter opleiding hierheen gezonden priesters.
Op deze wijze is ook thans nog onder de verlichte leiding van den rector Mgr. Nagl de stichting ingericht, ten onzent weinig bekend maar toch nog niet geheel vergeten zooals blijkt uit het feit, dat nu en dan een Nederlandsch priester in de ‘Anima’ verblijf houdt, misschien nu en dan ook wel een onvermogend Nederlandsch pelgrim, door den ouden trek naar Rome tot de verre reis bewogen gelijk sedert meer dan 11 eeuwen zijne vaderen.
Eerwaardige herinneringen aan een grijs verleden, dat zijne beteekenis ook voor onzen tijd niet heeft verloren. Men denke slechts aan de rijke schatten, die de pauselijke en andere Romeinsche archieven voor onze staatkundige en kerkelijke geschiedenis bevatten. Men denke aan het onafzienbare veld van studie op het gebied van kunst en oudheden van Romeinschen en middeleeuwschen, klassieken en oud-christelijken oorsprong. Het wordt meer dan tijd, dat onze katholieke landgenooten toonen prijs te stellen op de schoone gelegenheid, die hier geboden is om zich op de geschiedenis hunner Kerk, op de algemeene geschiedenis des vaderlands, op de kunstgeschiedenis van oudere en nieuwere tijden toe te leggen. Men behoeft slechts toe te grijpen om van die gelegenheid gebruik te maken: de wijngaard is er, de werktuigen zijn aanwezig, waar blijven de vaste arbeiders? En waar de beschikbare fondsen niet toereikend zijn om het verblijf van slechts één geestelijke per jaar te bekostigen, waar het niet op den weg der landsregeering ligt om deze voor de katholieke Kerk belangrijke zaak te steunen met vaste subsidiën, daar zal zeker de kerkelijke overheid niet ongeneigd bevonden worden om deze hare taak op te nemen en voort te zetten wat door particulier initiatief, met hulp van het namens de regeering te Rome ingesteld onderzoek, is aangevangen.
Had ik mijn zin, dan zouden er te Rome twee bescheiden
| |
| |
stichtingen verrijzen. De eene, katholiek in aard en wezen, zou achter de S.S. Michele e Magno, de oude Friezenkerk, in een bescheiden gebouw gelegenheid geven aan katholieke Nederlandsche geestelijken en leeken om de geschiedenis en de leer hunner Kerk met betrekking tot het vaderland te onderzoeken, gesteund door het jaarlijksche subsidie uit de Anima, waarop zij recht hebben.
Maar ook zou ik wenschen een ander bescheiden gebouw, een eenvoudig huis in den omtrek van het Forum, niet ver van het middelpunt der klassieke oudheid, niet ver ook van de Romeinsche archieven en bibliotheken, waar jonge Nederlandsche filologen en geschiedkundigen, van welken godsdienst ook, eenigen tijd op eigen kosten zouden kunnen verblijven om zelfstandige studiën te maken op het gebied van archaeologie, filologie en geschiedenis in deze antieke omgeving, het liefst, gelijk van Duitsche zijde geschiedt, onder leiding van een veelzijdig bekwaam kenner der oudheid, die zich met eenige regeeringssubsidie voor eenigen tijd, liefst voor zijn leven in de Eeuwige Stad zou willen vestigen. Het eerste plan ligt buiten mijn eigenlijken gezichtskring, al weet ik, dat er in katholieke kringen sympathie voor bestaat, maar voor het tweede meen ik eenige mogelijkheid te zien binnen een niet al te zeer verwijderde toekomst. Reeds ontmoette ik te Rome meer dan één jong landgenoot, student in de oude talen, die nu nog in de groote Duitsche en Fransche inrichtingen van dien aard leiding en hulp kwam zoeken. Maar het schijnt niet raadzaam om op den duur van deze gastvrijheid te blijven gebruik maken, niet raadzaam uit een nationaal, niet raadzaam uit een financieel oogpunt. Reeds zijn er ten onzent fondsen, die zich ten doel stellen dergelijke werkzaamheid te bevorderen. Kon de Regeering besluiten op het voorbeeld van zoo vele Europeesche natiën, een eenvoudige centrale stichting te Rome tot stand te brengen, dan zou er veel gewonnen zijn, want nog altijd is Rome, om met Seneca te spreken, een middelpunt van ‘geleerde studie’, die rijke vruchten kan bieden voor de opleiding van het jongere geslacht. En dan zouden zeker de bestuurders dier bijzondere
| |
| |
fondsen, zonder zich bepaald te binden, wat door hunne statuten verhinderd wordt, zeker wel bereid gevonden worden om met de Regeering samen te werken tot bereiking van het gezamenlijke doel: de vestiging te Rome van een eenvoudig Nederlandsch instituut voor geschiedkundige, filologische en archaeologische studie. Kwam die inrichting eenmaal tot stand, dan zou er veel gewonnen zijn voor ons gymnasiaal onderwijs, dat blijkbaar ernstige behoefte heeft aan meerdere kennis van de klassieke kunst en van de klassieke wereld, die men toch eigenlijk eerst goed leert begrijpen, wanneer men het klassieke land zelf heeft gezien - het land dat nog altijd het land is van Horatius en Vergilius, van Cicero en Livius.
Nog staat de eerwaardige Soracte met zijn hoekige spitsen, nog geeft de Janiculus het heerlijke door Martialis bezongen panorama over de Eeuwige Stad, nog stroomt de bruisende Anio door de Campagna, nog springen de watervallen van Tibur over de schoone rotsen, nog weerspiegelen de meren van Albano en Nemi de bosschen om hunnen rand, herinnering aan het heilige Alba Longa der overleving. Nog staat het Rome der pausen, door dat van het jonge Italië opgevolgd. En dat alles voegt zich samen tot een historisch-artistiek geheel, ‘welks gelijke niet gevonden wordt, hetwelk niets nabij komt’ (Martialis), dat nog altijd als leerschool der menschheid onwaardeerbare diensten kan verleenen.
Zoo zouden de traditiën van de ‘Friezen te Rome’, in moderne opvatting omgezet, ook thans nog zegenrijke gevolgen kunnen hebben voor ons vaderland. |
|