| |
| |
| |
Onze leestafel.
Spinoza's werken. I. Godgeleerd-Staatkundig Vertoog. II. Ethica. III. Brieven benevens het Vertoog over het Zuivere Denken. IV. Korte verhandeling van God, de Mensch en deszelfs Welstand. V. Staatkundig Vertoog. Amsterdam, S.L. van Looy,
Ad Spinozae Opera Posthuma scripsit Dr. J.H. Leopold. Hagae Comitis apud Martinum Nijhoff. MCMII.
Aan den volijverigen Secretaris der Vereeniging: ‘Het Spinozahuis’, den Heer W. Meijer, is het te danken, dat ook zij, die geen klassieke opleiding hebben genoten en nogtans den grootsten der Nederlandsche philosofen willen leeren kennen, daartoe thans de gelegenheid hebben. Zonder aarzeling durf ik zeggen, dat de vertaling, die door den Hr. Meyer geleverd is, alle lof waard is. Voor hen, die Latijn verstaan, heeft Dr. J.H. Leopold daarenboven een werk in het licht gezonden, dat groote belangstelling verdient.
Het is bekend, dat het oordeel van Land over Spinoza's Latijn ongunstig was. ‘Bij het beoordeelen van lezingen,’ zegt Land, ‘die voor een uitgave van Spinoza's werken in aanmerking komen, hebben wij aandachtig te letten op 's mans bijzonder spraakgcbruik. Heeft hij zich wel eens verontschuldigd over zijn mindere bedrevenheid in de nederlandsche schrijftaal, ook zijn Latijn vertoont op elke bladzijde bedenkelijke verschijnselen.’
Zeker zouden in de geschriften van Spinoza, indien ze als prijsthema's werden ingeleverd, door kundige schoolmeesters tal van heele en halve fouten worden aangewezen. Dat heeft Land terecht opgemerkt. Maar Leopold, die over dit onderwerp ook een woordje mag meespreken, verklaart, dat Spinoza's Latijn wel niet zuiverder, maar toch ook vooral niet slechter was dan dat van zijne geleerde tijdgenooten. Het was een ander Latijn dan thans geschreven wordt, nu men enkel Cicero en Caesar als modellen huldigt. Het was Latijn van menschen, die, juist omdat ze de taal geheel meester waren, zich weinig om den vorm, maar veel om den inhoud bekreunden. Daarenboven bedenke men, dat
| |
| |
Spinoza het meeste van wat op zijn naam tot ons is gekomen niet zelf voor de pers heeft klaar gemaakt. Leopold levert het bewijs, dat Spinoza met de Latijnsche auteurs, o.a. met Terentius, op een voet van groote gemeenzaamheid leefde: onwillekeurig heeft onze wijsgeer tal van uitdrukkingen en zinswendingen aan den blijspeldichter ontleend, welke in de ethica en andere philosophische geschriften, natuurlijk in een geheel ander verband, voorkomen.
Het is waar, Spinoza schrijft in den negentienden brief, die door hem oorspronkelijk in het Hollandsch werd gesteld: ‘ik wenschte wel dat ik in de taal, waarmee ik op gebrocht ben, mocht schrijven ik sow mogelijk mijn gedaghte beeter konnen uytdrukke, doch U.E. gelieft het so voor goet te neemen, en selfs de fouten verbeetren.’ Maar ten onrechte gist Land, dat Spinoza hier het Hebreeuwsch of het Spaansch bedoelde. Hoe kon, vraagt Leopold, onze wijsgeer er ook maar een oogenblik aan denken om in een dier beide talen aan een Dordrechtschen koopman te schrijven? Bleyenbergh, die zelf wat aan Latijn had gedaan, toonde in zijn antwoord te begrijpen, dat Spinoza aan die taal voorkeur zou hebben geschonken. Ik heb er niets op tegen. schrijft hij, dat ge voortaan u van het Latijn of ook van het Fransch bedient, maar dezen keer verzoek ik u mij nogmaals in het Hollandsch bescheid te geven. want ik heb uwe meening in die taal zeer goed begrepen, hetgeen misschien in het Latijn niet het geval zou zijn.
Talrijke tekstverbeteringen worden door Leopold en ook door Meyer voorgesteld. Zij hebben getoond, dat er, zelfs na de uitgave van Land, nog veel te doen overbleef. De eerste uitgevers der nagelaten werken hebben Spinoza kennelijk soms niet begrepen en dientengevolge fouten in den tekst gebracht, hetzij door het inlasschen of weglaten van een ontkennend partikel, hetzij door een verkeerde interpunctie. Om in zoodanig geval achter de bedoeling van den wijsgeer te komen, kan het, gelijk Leopold en Meyer herhaalde keeren gedaan hebben, nuttig zijn licht te zoeken bij de Hollandsche vertaling van I.H. Glasemaker. Ook deze vertaling, welke naar de handschriften zelve bewerkt schijnt, is niet onberispelijk en draagt evenzeer als de editio princeps de sporen van overhaasting: geen wonder daar beiden nog in Spinoza's sterfjaar zelf verschenen. Land heeft reeds den Latijnschen tekst, waar deze door de eerste uitgevers verknoeid was, naar het voorbeeld der Hollandsche vertaling van Glasemaker soms verbeterd. Maar hij heeft van die vertaling niet genoeg partij getrokken. Hij heeft soms niet opge- | |
| |
merkt, dat de eerste uitgevers nu en dan het redeverband miskenden door een nieuwen regel te beginnen, waar Glasemaker den tekst van zijn vertaling te recht liet doorloopen. Vandaar dat het aan Meyer en vooral ook aan Leopold dikwijls mogelijk was een beteren tekst te verschaffen dan door Land bezorgd werd.
Talrijk zijn de emendaties, welke door Leopold worden voorgesteld. Dikwijls slaagt hij er in te bewijzen, dat er juist zoo gelezen moet worden als hij wil. Het is jammer, dat hij aan zijn kostelijk werk niet een lijst van de door hem behandelde plaatsen heeft toegevoegd. Door zoo'n register zou het boek nog tienmaal meer waarde hebben dan het thans bezit.
Voor ons, die brieven van Potgieter, Huët en Douwes Dekker in extenso te lezen krijgen, is het niet onaardig te vernemen, dat bij de uitgave der brieven van Spinoza vooraf werd geschrapt wat het publiek niet noodig had te lezen: dit blijkt bij vergelijking tusschen de overgebleven handschriften en de gedrukte stukken. Op goede gronden mag worden geloofd, dat Spinoza zelf had aangewezen welke gedeelten der brieven moesten worden weggelaten. De Heer Leopold betoogt, dat ook verbeteringen in den vorm, welke door Prof. Land aan de eerste uitgevers worden toegeschreven, door den wijsgeer zelf moeten zijn aangebracht, daar zij zoowel in de vertaling als in de editio princeps worden aangetroffen.
V.d.W.
Maurice Maeterlinck. - Het Leven der Bijen; vertaling van mevrouw G.M. van der Wissel-Herderschêe. - Amsterdam, C.L.G. Veldt. z.j.
Enkele woorden kunnen volstaan om de voortreffelijke vertaling aan te kondigen van Maeterlinck's La Vie des Abeilles, dat waarschijnlijk velen onzer lezers reeds in het oorspronkelijke bekend zal zijn. Dit boekje, als een ‘schat der eenvoudigen,’ geeft niet enkel allerlei wetenswaardigs over de zoo uiterst belangwekkende insecten, welker staatsinstellingen, zeden, gewoonten, wetten en leefwijze allerzorgvuldigst worden beschreven, maar bevat bovendien wijsgeerige beschouwingen naar aanleiding van dat alles, betoogen, opmerkingen, waarmee men het niet of niet geheel eens kan zijn, maar die in alle gevallen ten volle waard zijn gelezen en overwogen te worden. De Schr., die zoozeer er op uit is geweest door te dringen in ‘den geest der bijenkorf’, heeft gedaan als de diertjes, die hij beschreef. Al wat hij wist bijeen te garen, biedt hij anderen aan opdat dezen daarvan profijt mogen hebben; niet
| |
| |
ongelijk dus aan de insecten, waarvan nog steeds het eeuwenoude woord geldt: sic vos non vobis mellificatis apes.
H.S.
Enka. Vereenigd. Rotterdam, D.A. Daamen, 1901.
Dit is wel een ‘zuiverlijk’ boeksken.
Het bestaat uit 4 novellen. Vereenigd verhaalt van een meisje, dat den man dien zij liefheeft om zijn ongeloof niet wil huwen, en dat, als hij bekeerd en het huwelijk bepaald is, gaat sterven; Gescheiden van het ongeloof van een meisje, waardoor zij haren liefhebber verliest. waarop hij hoofd eener christelijke en zij eener socialistische volkspartij wordt; Driemaal van een vrouw, wier leven eenige malen geknakt wordt, maar die staande blijft door het geloof: Stille levens van twee vrouwen, wier liefdesdroomen wreed worden verstoord, maar die hun eenzaam leven maken tot een zegen voor hun omgeving.
Dit is alles aardig verteld. met een frisch stemmetje, heel actueel - maar uit een te klein kringetje.
Onder het lezen kwam mij telkens het woord te binnen, dat de schrijfster zelve aanhaalde in haar opstel De Roman (Ons Tijdschrift No. II en III 1901) ‘dat het volle preek-ornaat in den grond de geliefde dracht is van den Hollander’. En dit doet te vreemder, als ik in datzelfde opstel een boek van Zola ‘wondermooi’ hoor noemen.
De schrijfster brengt ons in de sfeer der Christelijke journalistiek - en dan weer worden we overstelpt met onverwerkte reminiscensen der nieuwste literatuur. Dit geeft haar stijl vaak iets opzichtigs, als van iemand die lang op te luiden toon sprak en nu zijn gewonen toon niet kan weervinden.
B.v. als we lezen van: ‘geen mannen, die eischen mochten voor de brandende quaesties gezet te worden, die hun tijd beroeren, mannen, die eenmaal zouden te beslissen hebben over de hoogste belangen van den Staat’ bl. 139, dan klinkt zoo'n zin mooier dan hij is. Vooral is dit het geval als zij in extase komt. B.v. bl. 157: ‘Van overwinning sprak hij ook, van de overwinning die menschen en werelden (hoeveel krachtiger is hier het Bijbelsche enkelvoud!) overwint. “Ons geloof” jubelde hij... “Ons geloot” dreigde hij... “Ons geloof” dankte hij... “Ons geloof” roemde hij...’ Nu ja, dat is knap viermaal zoo'n zin te laten rollen - maar dan was van Oosterzee toch nog knapper. Want ik heb bij hem een zin gelezen welke begon met: ‘Paulus die’, en zevenmaal rolde die aanhef voor de punt kwam. Ook Enka's tallooze
| |
| |
zinnen die beginnen met ‘O,’ brengen den lezer telkens in den waan dat zij een spreekgestoelte heeft bestegen. En vriendelijk zou ik haar willen verzoeken schrijfster te worden. Zij kan het wel, want zij ziet wat en heeft wat te vertellen, en iets goeds ook - als zij dat nu maar niet zoo rad opschrijft. Als zij eens den tijd neemt dat lyrische en oratorische in haar te laten bezinken, haar gezichtskring, met behoud van haar geloof, wat te verbreeden, dan zal haar stijl persoonlijker worden en zal zij kunnen gaan denken aan wat me dunkt haar ideaal is: het schrijven van een ook literair-goeden Christelijken roman.
G.F.H.
J.L. Ketelaar Jz. 'n Grepken. Amsterdam, Cohen Zonen.
Het grapje is: dat ze een bochel wijsmaken dat het knapste deerntje van het dorp op hem verliefd is, dat hij in zijn argeloosheid dit gelooft, dat hij, als op de kermis het bedrog uitkomt, zich voor de eerste maal van zijn leven bedrinkt en dan - in zijn dronkenschap - in den IJssel verdrinkt.
Daar is iets zeer gemoedelijks in dit boekje, dat vertelt van het boerenleven, me dunkt zoo uit de buurt van Gorssel. De heer Ketelaar is van aanleg een Cremer redivivus. Diezelfde hartelijke sympathie met de boeren, diezelfde gemoedelijke levensbeschouwing, diezelfde fijngevoeligheid soms grenzende aan sentimentaliteit, datzelfde meesterschap over het dialect als bij Cremer.
Maar dat het zoo sprekend gelijkt op Cremer, is tegelijk het bedenkelijke van het talent des heeren Keetelaar. Copiëeren - ook al geschiedt het onbewust - doet een kunstenaar alleen om tot zelfstandigheid te komen. Zal deze verdienstelijke copiïst een zelfstandig schrijver worden? Het is voor onze dialect-literatuur te hopen; maar dan bedenke hij ook eens, of enkel in dialect te schrijven niet wat vermoeiend is voor den lezer? Ook, of hij zijn levensbeschouwing niet onwillekeurig zijn boeren in den mond legt, en of het dus niet gewenscht zou zijn zelf in gewoon Hollandsch te vertellen, zijnen boeren daarentegen in hun dialect - dat hij zoo zuiver verstaat - het woord te geven. Dan had ieder het zijne - dan had de lezer ook het genoegen met den schrijver kennis te maken, die nu wel eens wat veel zich achter zijn boertjes verschuilt.
G.F.H. |
|