Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 665]
| |
Over Gösta Berling van Selma Lagerlöf (Vert. van Marg. Meyboom)
| |
[pagina 666]
| |
weet, wat reeds als sage bestond en wat uit de fantasie van de schrijfster is voortgekomen. Op deze vraag kan ik slechts antwoorden, dat ik het ook niet weet en dat ik mij ook geen moeite heb gegeven hiernaar onderzoek te doen, daar het tot het juiste begrip van het boek van niet het minste belang is. Ook vraagt men: wat moet ik toch gelooven van al die wonderlijke, bovennatuurlijke gebeurtenissen, van het verbond der kavaliers met den Booze, van de wolven, die Gösta en Anna beletten te vluchten, van de heks van Dovre, die de straf over gravin Märta bracht. Gebeurt dit alles in werkelijkheid of in de verbeelding der personen? Moeten we dit alles in allen eenvoud gelooven of moeten we verstandiger zijn en zeggen: ‘Pas op, het is alles maar allegorie, de schrijfster bedoelt niet hetgeen ze zegt.’ - Maar wat bedoelt de schrijfster dan? Hun, die zoo spreken, zou ik willen antwoorden: begin met alles te gelooven, zóó eenvoudig als een kind een sprookje gelooft, en geniet ervan, zooals een kind van een sprookje geniet. Want we zijn immers in een tooverland, het romantische land der oude sagen van Wermeland, verplaatst in 1820, den tijd der romantiek: een land dus, waar het bovennatuurlijke gebeuren kan. En we moeten in het verhaal aannemen, dat het bovennatuurlijke werkelijk gebeurt, ook al is het tevens of voornamelijk een allegorische voorstelling der waarheid. De kavaliers hebben werkelijk een verbond met den Booze gesloten, de heks van Dovre heeft werkelijk den vloek over gravin Märta uitgesproken, het was niet toevallig, dat de wolven de vlucht van Gösta en Anna beletten. Er is niet eens zoo heel veel allegorie in het boek - dat wil zeggen: er zijn twee soorten allegorie. Bij de eerste soort is het verhaal slechts het kleed, waarin ons een waarheid wordt medegedeeld. Het verhaal op zichzelf behoeft geen beteekenis te hebben, maar iedere volzin, ieder woord wordt dadelijk vertaald uit de taal der gelijkenis in de gewone menschelijke taal, en indien men een zin niet vertalen kan, moet men net zoo lang zoeken, tot men de beteekenis | |
[pagina 667]
| |
der woorden gevat heeft. Zulk een allegorie is het verhaal van Kevenhüller en de boschvrouw. Maar er is nog een ander soort, n.l. die diepere grond van waarheid, die in meerdere of mindere mate onder ieder sprookje, ieder goed verhaal, ja onder iedere gebeurtenis der werkelijkheid verborgen ligt. Van deze soort allegorie is Gösta Berling vol. Maar vraagt men verder: ‘Wat zijn dat toch voor menschen, waarover Selma Lagerlöf schrijft? Vanwaar die hollende opeenvolging van gebeurtenissen en groote daden? Waarom verschillen die menschen van de gewone mannen en vrouwen, zooals we die in het dagelijksch leven om ons heen zien. Die Melchior Sinclaire, die in den kouden winternacht zijn huis sluit voor zijn eigen aangebeden dochter, zoodat ze in de sneeuw omgekomen zou zijn, indien niet de kavaliers haar gevonden hadden en gered, - die gravin Märta, die haar zachtmoedige, boetvaardige schoondochter zoo martelt, dat deze gedwongen is het huis van haar man te verlaten, om haar leven te redden en dat van het kind, dat geboren moet worden, - die vrome, heilige Ebba Dohna, die vrijwillig sterft, omdat zij weet, dat de man, dien zij liefheeft, haar nooit zal kunnen helpen, haar heerlijke hemelsche droomen op aarde te verwezenlijken, - die Gösta Berling, tintelend van geest en stralend van schoonheid, dien alle vrouwen moeten liefhebben, - en die kavaliers eindelijk, die de vrouw, die hen van den ondergang heeft gered en in haar eigen huis heeft opgenomen van huis en hof verjagen en haar, de machtigste vrouw van geheel Wermeland, als een bedelares laten rondzwerven, - dat zijn toch geen gewone menschen?’ Ja, ik geloof wel, dat de personen van Selma Lagerlöf ware, echte menschen zijn, want we moeten bij het lezen van Gösta Berling en bij het beoordeelen der karakters niet vergeten, dat we uit onze voorzichtige, redeneerende menschenmaatschappij zijn overgebracht in het sprookjesland der oude Wermelandsche sagen, waar niet de wereldwijsheid maar de kavaliers regeeren. Daarom - want we zullen straks zien, wie de kavaliers en wat de gevolgen hunner | |
[pagina 668]
| |
heerschappij zijn - ontmoeten we er geen menschen, zooals we die dagelijks om ons heen zien, maar wel, zooals we weten, dat ze zijn, als we iets van ons eigen hart begrijpen, en zich ook toonen zullen, zoolang ze onder de heerschappij der kavaliers staan. Want de kavaliers zijn de blijden, de zorgeloozen, die geen wereldsche overleggingen kennen, en die nog in hun ouderdom met den naïeven overmoed van jonge studenten het geluk zoeken in liefde en feestvreugde, in spel en dans. Niet, omdat zij, gelijk jonge studenten het leven nog niet hebben leeren kennen, maar omdat ze, vaak door bittere ervaringen geleerd hebben, dat de wereld niet voor hen is en zij niet voor de wereld zijn. Daar is b.v. Gösta Berling, de dichter, die wel nimmer poëzie heeft geschreven, maar meer gedichten beleefd heeft, dan iemand anders, daar is oom Eberhard, de filosoof, die niet om grappen te maken of feest te vieren naar Ekeby was getrokken, maar om vrij van geldzorgen zijn groot werk over de wetenschap bij uitnemendheid te voltooien, daar is Kevenhüller, het genie, die met zijn groote uitvindingen de wereld gelukkig wilde maken, Liljecrona, de groote musicus, die een goed tehuis had en daar altijd naar terug verlangde, de zachtmoedige Löwenborg, de vrome man, die te goed voor deze wereld was en de wereldsche zaken maar niet best kon vatten en steeds ook te midden der dolste feestvreugde, treurde om zijn vroeg gestorven bruid. Deze allen hebben zich afgewend van de wijsheid dezer wereld naar de dwaasheid, die niet van de wereld is. Hun blijft nog over de wijsheid, hooger dan de wereldsche, te leeren kennen. En deze droomers, die geen van allen in staat zijn voor zichzelf te zorgen, heeft Margaretha Samzelius, de majoorske, opgenomen in haar huis op Ekeby en ze heeft voor hen gezorgd en hun vreugde en feesten verschaft, zooveel ze wenschen kunnen en ze heeft hen liefgehad met de liefde, waarmee men zijn verloren jeugd liefheeft en betreurt. Maar nu hebben deze eeuwigjongen, - want het is immers slechts de wereld, die oud maakt, niet het leven - deze groote kinderen hun weldoenster verdreven en willen | |
[pagina 669]
| |
zelf het bestuur voeren op Ekeby over de uitgestrekte bezittingen en de zeven groote bergwerken van Wermeland. Wat moet er nu worden van het arme land en het arme volk? ‘Van Ekeby ging die besmettelijke onrust uit. Zij verspreidde zich eerst tot de mijnen en heerehoeven en joeg de menschheid in dwaasheid en zonde....hoe zij zich verder verspreidde onder het volk, daarvan weten wij weinig. Maar niemand behoeft er aan te twijfelen, dat de onrust der tijden van stad tot stad, van hut tot hut ging. Waar een zonde verborgen was, barstte zij uit; waar een breuk was tusschen man en vrouw werd die tot een klove, waar een groote deugd of een sterke wil was werden ook die openbaar.’ Nooit was de afstand tusschen gedachten en daden zoo kort als toen. Hierin, dat alle gedachten zich bij hen in daden openbaren en niet in een andere gesteldheid van het hart, ligt het groote verschil tusschen deze menschen en ons. Want ook bij ons is liefde als die van Gösta Berling, en hardvochtigheid als van gravin Märta, en krankzinnige trots als van Melchior Sinclaire, en heilige dweeperij als van Ebba Dohna, en wantrouwen en ondank als van de kavaliers. Ook bij ons gebeuren vreeselijke en heerlijke dingen, daden, waardoor menschen schade lijden aan hun ziel - is er iets ergers denkbaar? - en daden, waardoor zielen, die schenen verloren te moeten gaan, de mogelijkheid van redding wordt geschonken. Maar bij ons gaat dat alles haast onopgemerkt voorbij. Want er zijn twee dingen, die onze gedachten beletten daden te worden: de inwendige geest der zelfbeschouwing en de uitwendige omstandigheden, de eischen der maatschappij, waarin we leven. Die geest der zelfbeschouwing, die zoo in-modern is, maar waarover toch ook reeds uit andere tijden klachten tot ons komen, dat hij ‘makes cowards of us all’ en den wil tot groote daden verlamt, is meesterlijk geteekend door Selma Lagerlöf in haar korte karakteristiek van de trotsche, schitterende Marianne Sinclaire. De menschen in Wermeland kenden hem niet, zij waren ‘kinderen van | |
[pagina 670]
| |
het oogenblik, die iederen opkomenden lust volgden,’ maar Marianne was anders, zij was geworden, zooals men wordt, door veel onder menschen te verkeeren. ‘De schoone Marianne droeg den geest der zelfbeschouwing in zich. Zij voelde dat zijn koude oogen en zijn hoonlachen ieder van haar daden en woorden volgde. Haar leven was een tooneelstuk, waarvan hij de eenige toeschouwer was. Zij was geen mensch meer, zij leed niet, genoot niet, had niet lief; zij speelde de rol van de mooie Marianne Sinclaire en de zelfbeschouwing zat met ijskoude oogen en vlijtig, pluizende vingers en zag haar optreden. Zij was als 't ware in twee helften verdeeld. Bleek, onsympathiek en hoonend zat de eene helft van haar ziel neer te zien op de andere.’ Maar toch - de macht der kavaliers is groot, Gösta Berling is onweerstaanbaar, ook Marianne werd overwonnen en de geest der zelfontleding scheen gedood.... maar slechts voor korten tijd kan iemand als Marianne onder de macht der kavaliers blijven. Ook die talrijke wereldsche overwegingen, die met het al of niet goed zijn van de daad niets te maken hebben, kennen de menschen van Wermeland niet. Schijnt hun de daad goed, dan is ze ook voor hen de eenig mogelijke. Twijfel en aarzeling bestaat niet. Alle twijfel is uit den booze. Het is Sintram, de Booze, hij die er een genot in vindt oude vriendschap in nieuwen haat te doen verkeeren en de harten met leugens te vergiftigen, die ook in het hart der kavaliers den twijfel en het wantrouwen opwekt. Het is, zegt hij tot hen in dien vreeselijken kerstnacht, dien de kavaliers brassende doorbrengen, - geen wonder, dat toen de Booze macht over hen verkreeg - het is niet uit goedheid, dat de majoorske voor de daklooze kavaliers als een moeder gezorgd heeft, het is omdat ze slechts op die voorwaarde de zeven bergwerken bezit, dat ze den Booze ieder jaar een hunner zielen zenden zal. En de kavaliers gelooven hem. Sterft niet ieder jaar een der hunnen? Indien Margaretha Samzelius, de majoorsvrouw, nog Margaretha Celsing, de reine, onschuldige geweest | |
[pagina 671]
| |
ware, indien ze de zeven bergwerken niet werkelijk door ‘een verbond met den Booze’ gekregen had, toen zij ze aannam van Altringer, haar vroegeren geliefde, dan zou ook Sintram geen macht over haar en haar bezittingen hebben gehad. Maar dit was de waarheid, die achter dien laster verborgen was; nu gelooven de kavaliers, wat Sintram hun zegt. Ze verdrijven hun weldoenster, en dat was hun verbond met den Booze. De kavaliers in verbond met Sintram regeeren voortaan het land. Het was Sintram, de Booze, die in het hart van Anna Stjärnhök den twijfel opwekte aan het rechtmatige van haar zelfopoffering. Anna, hoewel verloofd met den goeden, besten Ferdinand, had uit verveling en eigenzinnigheid haar hand den ouden, rijken Dahlberg beloofd. Reeds was het huwelijk afgekondigd, toen Gösta Berling besloot Ferdinand te helpen en het meisje midden uit de feestvreugde weg te halen en tot hem terug te brengen. Of het hem gelukken zal? Alles gelukt hem! Trotsch als een jonge veroveraar rijdt hij uit. O Gösta Berling sterkste en zwakste onder de menschen! Alles overwint hij, behalve zijn eigen hart. Als straks Anna en Gösta te zamen van het bal wegrijden, is het niet, om tot Ferdinand terug te keeren, maar om samen te vluchten. 't Werd een onvergetelijke tocht dien nacht, ze gaven toe aan hun jonge liefde, zij lag aan zijn borst en hij boog zich over haar heen en fluisterde haar in 't oor: ‘Is er iets zaligers dan gestolen vreugde?’ Een huwelijksafkondiging, wat beteekende dat? en de toorn der menschen? Zij hadden hun liefde’. Maar in het bosch achtervolgen hen de wolven, ze omringen hun slede, ze beletten hun de vlucht. Dat is de vinger Gods, die hen wil bewaren voor de misdaad. ‘Mijn lieveling is je hart zóó groot, dat je jezelf kunt overwinnen en het glimlachende doen?’ vroeg Gösta. Ze aanvaardde met geestdrift den plicht der ontbering. ‘Ik zal doen, wat je wilt, mij offeren en het met een glimlach doen!’ Ze glimlachte droevig. ‘Vaarwel, God zij met je, mijn liefde zal je niet tot zonde verleiden.’ En Anna keert | |
[pagina 672]
| |
tot Ferdinand terug en is gelukkig in haar zelfverloochening. Maar dan komt Sintram. ‘Wie zijn geliefde verlaat, verkoopt hem aan den duivel,’ zegt hij. En als Anna zegt, dat het Gods wil was: ‘Ja natuurlijk. Zelfverloochening is goed en liefde uit den booze. De goede God wil de menschen niet gelukkig zien. Hij zendt hen zijn wolven achterna. Maar stel nu eens, dat ik het was, die mijn grauwe lammetjes van Dovrefjeld haalde.... Als God het nu eens niet gedaan had?’ ‘Mijnheer Sintram,’ zegt Anna met zwakke stem, ‘U moet me daar niet aan doen twijfelen, want dan ben ik verloren.’ Sinds dien dag is het Anna onmogelijk Gösta te vergeten en liefde voor Ferdinand te veinzen. De goede domme Ferdinand zelf bemerkte er niets van en is gelukkig in zijn waan, maar Ferdinand's moeder bad tot God, dat hij het leven van haar kind mocht wegnemen, voor hem de oogen opengaan; ze verheugde zich over zijn ingezonken wangen en zware ademhaling en dankte God, toen eindelijk de dood, de groote bevrijder tot haar zoon gekomen was. Ze had anders zelf dien zoeten waan van zijn hart moeten verstoren, opdat hij het meisje niet trouwen zou, dat hem niet liefhad. Het is verbazend, hoe juist de schrijfster met enkele korte, scherpgeteekende trekken de karakters van haar helden en heldinnen weet weer te geven. Al die dwaze kavaliers en die trotsche, mooie vrouwen. Ik zie ze voor mij niet alleen als een schitterende schare, maar ik zie ze ieder afzonderlijk, hoe ze zich bewegen, hoe ze loopen en gaan zitten, ik zie de houding van hun hoofd en ik hoor den verschillenden klank van hun stem. Het is alsof ik hen allen persoonlijk gekend heb. Over Marianne Sinclaire, die slechts kort onder de macht der kavaliers zijn kon, omdat haar wezenlijke natuur, die van zelfontleding en niet van overgave was, heb ik reeds gesproken. Ook over Anna Stjärnhök, de | |
[pagina 673]
| |
eigenzinnige, hartstochtelijke, in staat tot de edelste daden, maar minder dan één der anderen in staat te zwijgen en te wachten en God te laten zorgen, ‘en altijd dwaalt het onrustige hart, altijd maakt kwaad het kwaad erger.’ Een der mooiste hoofdstukken uit het boek is dat, waarin Anna Stjärnhök gravin Elisabeth het verhaal van Ebba Dohna's zelfmoord vertelt, meer nog omdat we daarin zulk een juist beeld krijgen van Anna's karakter, dan in de geschiedenis van Ebba Dohna zelf. Anna, die opdat haar liefde Gösta Berling niet tot zonde zou verleiden, die liefde heeft willen dooden in haar hart, ziet met vrees en groote droefheid de aangroeiende vriendschap van Elisabeth en Gösta Berling. Dan in een plotselinge opwelling, wanneer ze meent het bewijs voor de waarheid van haar argwaan gevonden te hebben, vertelt ze de jonge gravin de oude bekende geschiedenis van Ebba en Gösta, en Elisabeth, bedroefd en verontwaardigd, verbiedt Gösta Berling haar huis. Maar dan komt bij Anna de reactie. ‘En nu heb je gedaan, wat ik wilde’, zegt ze, ‘maar nu is het ook gedaan met onze vriendschap. Je hebt hem afgestooten, gekrenkt, beleedigd, hem, dien ik graag in armoede en schande zou volgen..... denk je, dat ik je dat alles verteld heb met een licht hart? Alsof ik hier niet mijn eigen hart aan stukken had zitten scheuren.’ ‘Maar waarom deedt je het dan?’ ‘Waarom? - Omdat ik niet wou.... Neen, ik wil het niet! - dat hij de minnaar van een getrouwde vrouw zal worden.’ Ik zie dit tooneel voor mij. Die arme, hartstochtelijke Anna en daartegenover het lieve, onschuldige, bedroefde gezichtje van de jonge gravin. Och, altijd dwaalt het onrustige hart, altijd maakt kwaad het kwaad erger. En ik zie Ebba Dohna voor mij, zooals Gösta Berling haar vaak op eenzame paden ontmoette. ‘Ze hield niet van die feesten vol gedruisch... Ze was zoo zacht, zoo schuchter. Zelfs toen ze zeventien jaar was, was ze nog een kind, maar prachtig was ze met haar bruine | |
[pagina 674]
| |
oogen en den teeren, fijnen blos op de wangen. Haar slank lichaam was iets gebogen. Haar smalle hand gleed in de uwe met een zachten druk. Haar kleine mond sprak weinig en er lag een ernstige trek om. En haar stem, haar zachte stem, die de woorden zoo langzaam en welluidend sprak, maar nooit jong en frisch en warm was, maar mat klonk en wegstierf als 't slotaccoord van een vermoeid kunstenaar! De oogen hield ze meestal neergeslagen, alsof ze niet gestoord wilde worden in de heerlijke visioenen in haar ziel.’ En de jonge gravin Elisabeth, die den dommen, laaghartigen graaf Hendrik Dohna getrouwd heeft en hem liefheeft en blijft liefhebben, tot hij zelf het haar volstrekt onmogelijk maakt. Ik zie haar voor mij in al haar aandoenlijke vroolijkheid en onschuld, aandoenlijk, omdat ik, die het boek gelezen heb, weet, dat het lijden haar wacht. ‘De jonge gravin slaapt tot tien uur en wil alle dagen versch brood hebben. De jonge gravin borduurt en leest verzen. Van koken en weven heeft ze geen verstand. De jonge gravin is verwend.’ Op groote feesten gaat zij graag bij de oude dames zitten: ‘Hendrik wil zoo graag, dat ik een knappe huishoudster worden zal,’ zegt ze, ‘zooals zijn moeder is. Wilt U mij leeren, hoe ik een weefsel moet opzetten?’... Gravin Elisabeth was de vroolijke zuster van alle kavaliers geweest. Als zij haar handje in hun harde vuisten gelegd had, was het geweest alsof ze gezegd had: ‘Voel hoe zwak ik ben, maar U is mijn groote broer, U zult mij beschermen’. Gevoelt ge nu niet als die kavaliers, alsof ge deze jonge vrouw beschermen moest en bewaren voor alle slechtheid en alle onvriendelijkheid? en als we haar dan terugzien in droefheid en ellende, als we die ziel ‘die zoo bang was voor het booze’ terugvinden op den weg der boete, dan zou ik willen weenen met een oproerig hart, niet oproerig tegen de schrijfster, want we gevoelen, dat zij er onschuldig aan is en even bedroefd is, als wij zelve - maar vol oproer tegen het lot, dat juist de vroolijke, jonge gravin zoo deed lijden. Wat haar volkomen kenschetst is dit, dat Gösta Ber- | |
[pagina 675]
| |
ling, die zijn leven voor haar zou willen geven, zich nooit heeft durven afvragen, of hij haar bemint. En hij is er toch anders zoo bang niet voor vrouwen lief te hebben en vrouwen het hof te maken. Maar de jonge gravin is ook niet als andere vrouwen, ze kan niet komen onder de macht der kavaliers, omdat ze niets te maken heeft met hun dwaasheid. Ze is wijs met die instinctieve, kinderlijke wijsheid van het hart, die ten laatste ook de dwaasheid der kavaliers overwinnen en Gösta Berling wijsheid leeren zal. En daarom, omdat gravin Elisabeth minder dan één der anderen wereldsche overleggingen kennen moest, daarom geloof ik Selma Lagerlöf ook niet, wanneer ze ons later vertelt, dat de jonge gravin, als ze verlaten is door haar man en hun huwelijk onwettig verklaard, van oordeel was, dat ‘het kind toch een vader hebben moest.’ Want ik weet wel, dat een vrouw voor haar kind doen mag, wat ze nooit voor zichzelve gedaan zou hebben, en ik weet ook wel, dat het geen gewone wereldsche overleggingen zijn, die er haar toe brachten Gösta Berling, ten huwelijk te vragen, en dat de vrees voor de praatjes der wereld of angst voor eigen toekomst haar eerder terug hadden moeten houden van haar daad, maar die angst, dat het kind sterven zou vòòr het een vader had, schijnt mij toch wel wat kinderachtig en ongemotiveerd, en in geen geval een dergelijke daad te rechtvaardigen. Het karakter van Gösta Berling zelf is veel minder duidelijk, dan dat van de vrouwen, die hij liefhad. Hij is minder een werkelijk levend mensch en meer de verpersoonlijking van liefde, vreugde, overwinning, genialiteit, meer kavalier dan man. Hij is de onweerstaanbare, wien niets mislukt, de dichter vol inspiratie, tintelend van geest, stralend van schoonheid, dorstend naar avonturen, die steeds overwonnen wordt door zijn eigen hart en lusten, en daarom de van God verworpene. Zoo nemen we hem dan ook en verder eischen we niets van hem. We denken er zelfs niet aan ernstige, moreele eigenschappen, zelfbedwang en zelfstandigheid in de liefde bij hem te zoeken. Gösta Berling is immers de | |
[pagina 676]
| |
liefde, en kan men eischen, dat de liefde niet zou beminnen of bemind worden? Maar als nu aan het eind van het boek Gösta Berling wijs wordt, een man wordt, die wel in staat blijkt te zijn tot een groote liefde vol trouw en zelfbedwang, dan is ons eerste gevoel een gevoel van teleurstelling en verflauwde belangstelling. Dan beginnen we met hem te rechten en er ons over te ergeren, dat hij vrouwen als Ebba Dohna en Marianne en Anna Stjärnhök heeft kunnen liefhebben en zoo spoedig vergeten. Dan zouden we geneigd zijn, ons te gaan verdiepen in de vraag, of een man werkelijk in staat is zooveel malen een zoo groote, edele liefde te gevoelen en of het juist van Selma Lagerlöf gezien is, dat ze haar vrouwen maar eenmaal waarlijk laat liefhebben. Maar dat zijn juist de vragen, die men zich bij het lezen van dit boek niet moet stellen, want we moeten niet vergeten, dat Gösta Berling is: de ideale verpersoonlijking van kavaliersdwaasheid en liefde. Daarom ware het misschien beter geweest hem op het eind de verpersoonlijking der onwereldsche wijsheid te maken en niet een wijs, onwereldsch man. Maar nu komt de vraag, waarin die wijsheid nu eigenlijk bestaat. Kapitein Lennart bezat haar, Elisabeth bezat haar, Gösta Berling vindt haar. Is ze in den godsdienst, in het leven voor anderer welzijn, in de boete, in de kunst, in den arbeid? Ze bestaat in geen van deze dingen, maar ze kan in al deze dingen gevonden worden. Ze is overal, waar men zonder kleingeestige gedachten aan eigen voordeel, eigen eer, eigen nuttigheid, zonder eenige bijgedachte, de daden, die in zichzelf goed zijn, durft doen, de gevolgen overlatende aan God. Deze wijsheid zagen Gösta Berling en Elisabeth van Thurn in volkomen klaarheid, toen het contract der kavaliers met den Booze vervallen was, en Sintram was gestorven. Ik heb reeds zooveel over Gösta Berling geschreven en toch schijnt het mij, dat ik nog geen juist beeld heb gegeven van dit werk, want ik heb nog niets gezegd van al die uiterlijke eigenaardigheden, die het tot zulk een | |
[pagina 677]
| |
bijzonder boek maken. Niets van den origineelen vorm, waar alle hoofdstukken afzonderlijke verhalen zijn, die slechts toevallig met elkaar in meerder of minder nauw verband schijnen te staan, niets over den rijken, fantastischen stijl vol onverwachte wendingen, diepe gedachten en aantrekkelijk subjectieve gevoelens, meegedeeld als in een intiem gesprek met den lezer. Het is zulk een rijk, overweldigend rijk boek, dat men het met vrees aanziet, hoe verkwistend Selma Lagerlöf in het gevoel van haar onuitputtelijken rijkdom met haar goederen omspringt. Met vrees, maar toch ook met genot en met innige dankbaarheid daarover, dat iemand zoo mild, zoo echt kavalierachtig mild wezen kan. Ligt niet reeds in het eerste hoofdstuk, in de geschiedenis van Gösta Berling, den jongen, rijk begaafden predikant, die tot een dronkaard wordt in de eenzame pastorie van Wermeland, waar de zwarte zolderingen dropen van het vocht, 't water liep langs de beschimmelde muren en 't donkere dennenbosch groeide tot vlak voor zijn vensters en in de wijze, waarop hij zichzelve gered zou hebben zonder den vriendendienst van den dommen kapitein Berg, stof genoeg voor een zeer belangwekkend boek! En dan het tweede hoofdstuk, waar we Gösta terugvinden als een dronken vagebond, in staat zich het eigendom van een hongerig kind toe te eigenen en te verdrinken en waarin dan de majoorske, hopende hem daardoor te redden, hem haar levensgeschiedenis verhaalt, opdat hij zou zien, hoe er meer met schuld beladenen waren dan hij, die toch niet bezweken onder hun last en den moed vonden verder te leven. En die levensgeschiedenis zelf, die zoo treffend mooi beschreven is en dieper indruk maakt dan iets anders in het boek, misschien omdat ze de eerste is van een gansche reeks verrassingen... We zijn nu op bladzijde 17 van de vertaling van Mej. Meyboom en het boek heeft 385 bladzijden. Ik heb sommigen hooren zeggen, dat het boek te lang was en dat ze de laatste hoofdstukken niet hadden kunnen uitlezen. Misschien is gebrek aan zelfbeperking een der fouten van | |
[pagina 678]
| |
het boek. De schrijfster schept en schept zonder moe te worden uit den overgrooten sagenvoorraad en den onuitputtelijken rijkdom van haar fantasie. Maar sommigen van haar lezers worden wel moe van al dat voortdurend nieuwe en onverwachte. Ze zijn als kinderen, die op St. Nicolaasavond al te veel moois krijgen en ten laatste moe worden en geen lust en moed meer hebben ook de laatste pakjes en surprises open te maken. Of zou er nog een andere verklaring zijn voor het feit, dat sommigen het boek te lang vinden? Wanneer anderer of eigen kritiek iets op ons aan te merken heeft of op iets, waarvan we heel veel houden, dan is onze eerste neiging, die beschuldiging tegen te spreken en verontschuldigingen en verklaringen te zoeken. Maar als dan ten laatste onze argumenten ook voor ons zelve onhoudbaar blijken te zijn, dan begint men langzamerhand toe te geven, dat er misschien eenige waarheid ligt in de aanvallen dier kritiek. Welnu, misschien is dan werkelijk het einde van Gösta Berling niet zoo mooi als het begin. Misschien is het uit een artistiek oogpunt niet geheel te verdedigen, dat Selma Lagerlöf aan het einde, wanneer men het slot begint te verwachten, juist zoo veel hoofdstukken heeft ingevoegd, die met den loop van het verhaal niets of bijna niets te maken hebben als de geschiedenis van het meisje van Nygaard, van Kevenhüller, van kapitein Lennart, van Mons van Fors. Misschien is ook de ontknooping wel wat zwak en zullen velen met mij eenige teleurstelling hebben gevoeld bij het huwelijk van Gösta Berling met de jonge gravin, niet omdat die ontknooping niet goed gedacht is, want Gösta Berling moest tot inkeer komen, met andere woorden moest gravin Elisabeth trouwen, want reeds van den aanvang af is het duidelijk, dat het jaar der kavaliers een einde nemen moet en dan blijft hem immers niets anders over dan resignatie en boete of - geheele ondergang. En men voelt het, niet om ten slotte toch onder te gaan, werd hij door Margaretha Celsing gered, niet daarvoor had hij de jonge gravin lief gekregen. | |
[pagina 679]
| |
Han var for staerk. Der stod kvinder bag hamGa naar voetnoot1). Ook niet omdat aan het slot vreugde en overmoed en zonneschijn ontbreken, schijnt het ons mat, maar omdat de schrijfster ons na de heerlijkheid van den vreugdedag niet heeft doen gevoelen de hooge sereniteit van den sterrennacht, die volgde, toen de zon gedaald was. Ze heeft het niet vermocht ons geheel te verzoenen met den ondergang van liefde, vreugde, dwaasheid, ook al toont ze ons de wijsheid, die dit alles te boven gaat. Maar kunnen we dit verwachten? Is iemand in staat met zoo serene wijsheid en liefde te schrijven over hetgeen ons overblijft na den dood van liefde en jeugd, zoolang hij jong genoeg is, zulk een gloeiende verheerlijking van liefde en jeugd te schenken? |
|