Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 633]
| |
Dante op den Louteringsberg
| |
[pagina 634]
| |
zijn? of vinden we misschien een aantal luisterrijke versregels, waarmede wij ons maar zullen tevreden stellen, en die voor ons gevoel rechtvaardigen, dat we dien vreemden poëet nog naast Goethe en Shelley of naast wie ook bij onze boeken dulden? Het zou zeker een voorraadschuur van genot kunnen zijn de Divina Commedia in bezit te hebben om de wille van schoone fragmenten en versregels; maar de wezenlijke Dante zou het een ampere eer achten, zoo wij hem met zulke getemperde goedwilligheid behandelden. Hij zelf was een Geheel en zijn Poëem is ook een Geheel en indien wij het Geheel van zijn gedicht geringschatten en den Dichter aanhouden om een paar lieflijke deuntjes, dan achten wij den Dichter niet, die Denker was en aan wiens dichtend denken een prachtige levensvisie ontwies. Het Geheel van Dante's Poëem, verwerpelijk als wereldbeschouwing is aannemelijk als Levensbeschouwing - of laten wij zeggen: als levensschouwing of levensvisie. Want de dichter schouwt eer hij beschouwt, hij schouwt een beeld of Geheel, en dat Beeld drukt den zin van het Leven uit. Deze levensschouwing is aldus: Dante ziet het Leven als een uit den Afgrond (Inferno) opstijgenden Weg (Purgatorio) naar de Eeuwige Hoogte (Paradiso). Inferno - Purgatorio - Paradiso. Hel, Louteringsberg, Hemelsch Paradijs. De groote dichtkunst bezingt het Leven. Moge de dichter heeten Shakespeare of Goethe of Homerus, of moge hij heeten Dante: de groote dichtkunst bezingt het leven, omdat niets zoo belangrijk is als dit. Maar de groote dichtkunst is tegelijk groote filosofie en de dichters zijn denkers. Derhalve zien zij het probleem, en is het Leven hun diepzinnig en grootsch omdat het een probleem is. Ontleent nu niet het Leven zijn karakter van probleem aan de tegenstellingen die er zijn? En zal dus de dichter niet ontroerd zijn door de tegenstellingen, die hij allerwege ontmoet? Het leven is vol tegenstelling; wij zien haar in ons zelf, in de maatschappij, in de historie. Mooi en leelijk | |
[pagina 635]
| |
lieflijk en wanluidend, vreugd en smart, goed en kwaad. Deze alle zijn de vormverscheidenheid van ééne, van de levenstegenstelling tusschen ellende en heerlijkheid, of plastisch gezegd: tusschen Afgrond en Berghoogte. Dante zelf heeft deze tegenstelling sterker doorleefd dan eenig mensch; hij heeft den afgrond ondervonden en heeft de berghoogte ondervonden, zóó dat hij voortaan niet anders kon dan tusschen afgrond en berghoogte zijn. Vermeldt zijn levenshistorie niet van tweeërlei ondervinding, die voor zijn geheele leven beslissend was: zijn liefde voor Beatrice en zijn verbanning uit Florence? De liefde voor Beatrice verwekte in Dante's ziel een ontroering van edelste nature en innigste kracht. De Vita Nuova is een relaas van dit opperstheerlijke der Danteske gevoelswereld. Weelde en geluk blijven hem na als hij terugdenkt aan dien leeftijd van negen jaren, toen voor het eerst hij Beatrice zag, la gloriosa donna della mia mente. ‘En toen zij verscheen, gekleed in edele kleur, bescheiden en nederig, dieprood, gegord en getooid als bij haar jeugdigen leeftijd voegde - toen begon de geest des levens, die in de verborgenste kamer van het hart verblijf hield, zoo hevig te beven, dat hij in de zwakste polsslagen zelfs mij verschrikte en ik, bevend, riep uit: zie de God sterker dan ik komt mij overweldigen.’ En toen hij eens door haar allerteedersten groet bewogen was tot de uiterste einden der zaligheid, moest hij als dronken het gezelschap der menschen ontvlieden, bevangen van zoo groote lieflijkheid, en ging in een eenzame plek van zijn huis zitten peinzen aan die bekoorlijke maagd. ‘Ik zeg, dat wanneer zij mij van hier of daar verscheen alsdan door de hoop op haar wonderwerkenden groet niets vijandigs in mij overbleef; zelfs ontving ik een vlam van liefde, die mij vergeven deed wie ook mij had beleedigd. En wie mij dan over eenige zaak gevraagd had, zou geen ander antwoord van mij gehoord hebben dan alleen het met deemoedig aangezicht gesproken woord Liefde.... Zoo blijkt duidelijk dat in haar groet gelegen was mijn zaligheid.’ Is dit niet de berghoogte der aandoening? | |
[pagina 636]
| |
Ook de afgrond ontbreekt niet. Florence is voor Dante een hel geweest; de verbanning uit zijn vaderstad en de staatkundige ondervinding, daarmee verbonden, hebben den dichter als met hellevlammen gefolterd. Het is niet noodig hier den stand der politieke partijen uit Dante's tijd te beschrijven, noch de historie der twisten, die voor Dante met de uitzetting uit Florence zijn geëindigd. Zijn geboortestad, tevens woonstad van Beatrice, was hem dierbaar als zijn moeder en bruid en werd door haar onrechtvaardige uitstooting des te meer de oorzaak van zijn levenslangen jammerstaat. De hoop op terugkeer, waarin Dante voortleefde, maakte door telkens vernieuwde teleurstelling, zijn smart te bitterder; en kon het anders of het hem aangedane onrecht werd teruggekaatst in een vervloeking, zooals slechts de in haat omgeslagen liefde kan uitspreken? Verheug u toch Florence, daar gij wijd
De vleuglen uitstrekt over zee en landen
En in de Hel zelfs is uw roem verbreid.
Ik vond onder de dieven allerhande
Van uwe burgers daar, en wijl 't uw eer
Niet zeer verhoogt, verkleurt mijn hoofd van schandeGa naar voetnoot1). (Inf. XXVI.)
En zichzelf beklaagt hij aldus: En smaken zult gij al de bitterheden
Van 't vreemde brood en hoe een smartenweg
't Is op en neergaan over 's anders treden.
Wie zoo de Berghoogte en den Afgrond des levens ondervond is een volledige mensch! Inderdaad is Dante de mensch, die over het Probleem van de tegenstelling des levens is ontroerd. | |
IIDantes Gedicht is de verklanking van Dantes leven. Afgrond en Berghoogte hier, Afgrond en Berghoogte daar. Uit ondervinding als van een ooggetuige verhaalt de dichter wat hij gezien heeft in Inferno en Paradiso. En hij vermag dit, omdat Inferno en Paradiso in werkelijkheid zijn eigen Inferno en Paradiso zijn. Hijzelf heeft zich ver- | |
[pagina 637]
| |
dwaald bevonden in het duistere woud der zinnelijke en politieke hartstochten en de rechte weg was voor zijn oog verloren. Het leven was onbegaanbaar voor den aldus verdwaalde en de grimmige gestalten van wellust, hoogmoed en gierigheid dreigden hem als panter, leeuw en wolvin te dooden. Glansde ook ter verte door de opening der duistere boomen de morgenschemering op verren bergtop, wat was het anders dan de belofte, of misschien de begoocheling met schooner uitzicht, waarheen vooralsnog toch niet zijn tred kon genaken? Als hier geen hulp kwam was de onvoorwaardelijke ellende nabij. Toen kwam het goddelijk licht der rede, Vergilius met hemelsche zending, hoewel geen hemelling, om Dante uit te leiden, doch niet eer hij de diepte der jammeren had gezien die dit leven biedt; de hel des levens moest eerst haar laagsten afgrond voor hem ontsluiten. Nu zal hij alles zien, de onderaardsche spelonken, de omkringen van het souterreine gebied der boosheid, de gruwelbalgen der pijniging, de benedenste plaatsen der koude en des verraads, en ten laatste de verpersoonlijkte macht des kwaads, den ijselijken Lucifer. Al afgrondelijker en enger wordt de afgrond naarmate Dante dieper afdaalt en de rampzaligen, die hij aantreft, worden in gelijke mate rampzaliger; geen aanblik van jammeren wordt hem gespaard. Ziehier de Afgrond in Dantes levensondervinding, dichterlijk omgezet en verergerd tot een verbeelden Afgrond, een omgekeerd kegelvormige diepte onder den aardbodem, die de vergaderplaats der ellende is. Want zoo is Dantes Inferno: plastiek van eigen levens-ondervinding en eigen nadenken over des levens duisternissen. Waarschijnlijk mengt zich daar ook een drang van politieke gerechtigheid in, waarbij de profetische dichtergeest zich rechter weet over de medelevenden zijns tijds; waarschijnlijk heeft Dante ook wel theologische waarde gehecht aan zijn Zinnebeeld. Maar wat doet dit ter zake? De blijvende waarde der Danteske poëzie en niet de tijdelijke waarde moet over den zin van het dichtstuk beslissen; en zoo besluiten wij dat de beschrijving der Inferno niet is de beschrij- | |
[pagina 638]
| |
ving der Middeleeuwsche hel, niet in verzen omgezette dogmatiek, maar epische psychologie: beschrijving van de duistere diepten des menschelijken levens. Dante zelf heeft de ellenden der zonden dringend tegen zich zien naderen; hij is met zijne gedachten afgedaald als tot het lichaam van Lucifer, die het verst verwijderd is van God. De Inferno, die het verraderlijk Florence voor Dante geweest is, is hem geworden tot een Inferno in zich zelf. Deze opvatting van de Divina Commedia is de psychologische en naar mij voorkomt benadrukt zij de eeuwige zijde van het dichtwerk en grijpt aan wat ook voor Dante het wezenlijke van zijn poëem geweest is. Zij ziet het levensbeeld, dat de dichter ontwierp, en geeft zich rekenschap van de trekken waaruit dit is opgebouwd, zoowel als van de schoonheid des Geheels. Levensleer, geen wereldbeschouwing. Psychologie geen dogmatiek. Hoe wordt, alsdus opgevat, menige bizonderheid treffend van die reis door den Afgrond, welke de dichter moet ten einde voeren. Inzonderheid lette men daarop, dat Dante wel de hevigste ontsteltenis ondervindt bij zijn verdwaling in het woud: daar is hij zelf de ondervinder: zoo is het met hem gegaan. Niet als toeschouwer, maar als deelnemer moet hij de angst van dien nacht en die ellende ondervinden: maar bij de jammeren der hel staat hij niet als deelnemer doch als toeschouwer er tegenover: zoo diep is zijn eigen ziel niet gezonken dat zij in het onderaardsche zonk, niet wezenlijk is hij tot helsche afgronderlijkheid vervallen, maar rede en verbeelding hebben hem gewaarschuwd dat zijn verdwaling in het woud der harstochten daarheen leiden kon: Vergilius, de rede, uit den hemel gezonden als hemelgave, heeft hem heel het schuldige geslacht moeten toonen tot zijne redding, opdat hij zelf niet zou vergaan (Purg. I 61). De konsekwentie heeft hem afgeschrikt: de hellereis is de konsekwentie van de verdwaling in het woud; en de dichter, die zijn duistere levensondervinding beschrijft in het verhaal der verdwaling, beschrijft in het verhaal der hellereis welk somber toekomstbeeld hem gered heeft, opdat hij geen prooi der duisternis, maar een kind des lichts zou worden. | |
[pagina 639]
| |
III.Beslister nog dan van de Inferno geldt van het tweede Hoofddeel der Divina Commedia, de Purgatorio, dat de dichter hier geen kerkelijke dogmatiek geeft maar levensbeeld, verbeelding en verklanking van eigen levensondervinding. Moge de Inferno ook het gebied van Dantes ondervinding overschrijden en beschrijving zijn der uit de verdwaling volgende konsekwentie: de Purgatorio beeldt onverminderd den eigen levensvoortgang van den dichter in tafereelen af. De Purgatorio of reis op den Louteringsberg beschrijft den zedelijken levensgang. Deze is een stijgen van Afgrond naar Hoogte, van Inferno naar Paradiso. Wie op den Louteringsberg is, is opgaande; de laagte ligt beneden, de Hoogte boven. Dante is de mensch die in opgang leeft, de mensch van den Purgatorio; maar deze weg heeft zijn verhevene stijging te danken daaraan dat hij stijgt uit de Inferno. Men begrijpe dat de denker en dichter door deze Purgatorio-konceptie een oplossing geeft van het probleem des levens. De groote dichters, zeiden wij, hebben in het leven een probleem gevonden, en het probleem vonden zij, doordat ze zagen de tegenstelling, die in het leven is. Maar is er mogelijkheid de tegenstelling ondergeschikt te maken aan de gedachte van een alomvattend ideëel levensplan, dan is ook het probleem in beginsel opgelost. Zoolang Afgrond en Berghoogte alleenlijk als tegenstellingen tegenover elkaar staan, blijft de denkende mensch in het punt der radeloosheid; maar zoodra een opgaande weg gevonden wordt, die Afgrond en Berghoogte verbindt, is in een ideëel ontworpen levensplan de tegenstelling verzoend. Zie hier de beteekenis van den Purgatorio, Dante heeft doorgemaakt den Afgrond der ondervinding in zijn lijden om het verraderlijk Florence; ontvangen de hemelhoogte der aandoening in zijne liefde voor Beatrice. Deze tweeheid verscheurt zijn leven niet; zijn ziel is niet in tweëen gespleten, maar hij vindt den reisweg der ondervindingen, | |
[pagina 640]
| |
die uit de laagte naar de hoogte geleidt; en dien reisweg noemt hij: Purgatorio, loutering.Ga naar voetnoot1)
De Divina Commedia is een allegorisch gedicht, doch zoo het niet wezenlijk iets anders ware dan allegorie, zou het in 't geheel geen gedicht zijn, want een knutselwerk. Er is een groot onderscheid tusschen allegorie en symbool; allegorie is een verstandspel, dat men ook kon nalaten te bedrijven zonder wezenlijk verlies, en dus met winst! Allegorieën zijn kunstig uitgevonden; het vernuft bedenkt ze en alleen het vernuft kan ze prijzen; zij zijn niet opgeweld uit scheppingsdrang en laten dus het innerlijkste onzer ziel koud. Symbolen echter zijn rechtstreeks gevondene beelden ter uitdrukking van de onbenaambare werkelijkheid die wij in ons weten. Het symbool kan niet evengoed anders gezegd zijn, maar onze scheppingsdrang heeft het zoo gevonden als treffendste uiting in beeld voor onze innerlijkste bewustheid. Terwijl dus in een allegorisch gedicht onze belangstelling vraagt: wat zou dit beteekenen, en dit? en die trek en die naam? - voelt in een symbolisch gedicht onze geest een reëelen achtergrond van levenswerkelijkheid die de verzen draagt. Dantes werk is in den diepsten zin symbolisch: het opgaand levensbewustzijn zet zich bij hem rechtstreeks om in het Purgatorio-beeld. Maar het is ook allegorisch en vatbaar voor allerlei bizondere uitlegging en vernuft-oefening. Maar zie: hij weet de allegorie zóó rechtstreeks te zeggen als ware ze eigen ondervonden levensverhaal, zoodat hij, ook allegorizeerend, de groote symbolist is, die overal de diepe werkelijkheid van het leven in zijn verbeelde tafereelen voelen doet. | |
IV.De Hel is een omgekeerd kegelvormige put. Het middelpunt der aarde is de benedenpunt der Hel. Lucifer staat | |
[pagina 641]
| |
daar en reikt met het hoofd in de eene, met de voeten in de andere hemisfeer der aarde; langs zijn lichaam neerdalend, komen Dante en zijn leidsman Vergilius de Hel uit en bevinden zich in de andere hemisfeer. Nu slaan zij om, ondersteboven, zoodat hun dalen stijgen wordt; langs een kronkelend beekje vinden zij een weg die naar boven leidt. ‘Langs dien verborgen weg nu traden mijn gids en ik om weer te keeren tot de wereld des lichts; en zonder ook aan rust te denken klommen wij op, hij eerst en ik hem volgende; totdat ik eindelijk de schoone dingen, die de hemel heeft, door een ronde opening zag.’ E quindi useimmo a riveder le stelle!
Langs de beek der tranen gaat een verborgen weg: de weg van Dante en van elken mensch. Langs dien weg ontstijgt hij de rampzaligheid en vindt den uitgang en... ziet de sterren weder! Het is nu, zoo stelt Dante voor, Paaschmorgen van het jaar 1300. In het tegengesteld halfrond aangekomen hebben de reizigers den voet bereikt van den Louteringsberg, die er oprijst uit de wijdgestrekte wereldzee. Deze berg is een geweldige Himalaya, een onregelmatige bergkolos, ongeveer kegelvormig en van boven afgeknot. Steil rijzen zijne rotswanden met scheuren en kloven, hier en daar begroeid met eeuwig woud. De Louteringsweg is in drie afdeelingen verdeeld: het benedenst deel, den berg in 't ronde, is de voorhof tot het hoogere: de Ante-Purgatorio; daarboven ligt de eigenlijke Purgatorio, verdeeld in zeven gebiedskringen; dáárboven heeft men den bergtop bereikt, het aardsche Paradijs, Paradiso Terrestre, vol weelde en schoonheid. De grondslag van den berg is zeer breed en geleidelijk glooiend naar de zee, in 't ronde door een strand omgeven. Van het strand opwaarts gaat Dante's reis. Het zijn hier andere tafereelen dan die in de Inferno ons worden geschilderd; een andere kleur is aan de Purgatorio eigen. Het is een verademing dien berg op te reizen, na in de Inferno te zijn afgedaald. Het licht heeft er een glanzende bekoring en het gezang verkwikt. Toen wij ons | |
[pagina 642]
| |
naar boven wendden, zegt Dante in Canto XII 109, zie, daar zong men: beati pauperes spiritu, zoo liefelijk als geen woord kan melden. O! hoe verschillend zijn deze plaatsen bij die der hel! hier treedt men binnen bij gezang, en ginds bij woeste klachten! Menigmalen klinkt het lied over de berghelling. Reeds in het begin: over de zee kwam een schip met gestorvenen, voortgedreven door den wiekslag van een lichtengel. De geesten ontscheepten en een hunner kwam naar Dante toe om met innigheid hem te omhelzen: de zanger Casella had Dante, zijn vriend, herkend en begon de canzone des dichters te zingen, die hij in zijn leven wel vaak gezongen had: ‘o liefde die zoo luid spreekt in mijn hart’. De schare en ook Vergilius luisterden aandachtig. Zijn stem was zoo schoon ‘dat nog haar lieflijkheid in mij weerklinkt’ (C. II). Hier zongen geesten verzen van het Miserere (V, 24). Elders zong een ziel Gode toe ‘Te lucis ante’ (VIII, 13) zoo vroom eerbiedig, en met zoo zoete tonen, dat mijn geest mij zelven ontvlood; en de andere zielen volgden haar stem eerbiedig in heel het lofgezang met de oogen naar de hemelsche sferen gericht. Zoo ook toen Dante de tweede Afdeeling van den Louteringsberg was binnengegaan klonk hem het ‘Te Deum laudamus’ tegen; en het geluid was als van een menschestem die, met het orgel zingend, nu wel dan niet hare woorden verstaanbaar maakt: Quando a cantar con organi si sten,
Che or si or no s'intendon le parole.
In een der bergomgangen klonk het lied ‘Beati misericordes’ en wederom ‘Verheug u gij die overwint’ den reizigers toe (XV, 38). Elders werd het ‘Agnus Dei’ aangeheven; (XVI, 19) of ook het ‘Gloria in excelsis’ (XX, 136). In een der bergzonen hoorde Dante het: ‘Labia mea Domine’ op een wijze die vreugde wekte en droefheid tegelijk (XXIII, 10) en ‘Summae Deus Clementiae’ zongen de gelouterde geesten (XXV, 121). Overvloed van gezang. Ook het licht heeft een aandeel in de totale konceptie van het Purgatorio-verhaal; het licht in verscheidenheid | |
[pagina 643]
| |
van schakeering; licht der zon en ook der sterren; licht des morgens en van den avond. In het opklimmen uit de Hel begroeten de dichters reeds met vreugde het licht, dat zij door een ronde opening zien binnenschijnen: Entrammo a ritornar nel chiaro mondo;
en zij gaan uit ‘tot wederzien der sterren’. Van dat te voorschijn komen in de lichte wereld zegt Dante (I, 13): Het Oostersche Saffier zijn kleurtint têer
verzamend in den aanblik van de reine
hooglucht, doorschijnend heel tot d' eerste sfeer
begon mijn blijde oogen toe te schijnen,
zoodra 'k uit doodsche walmen wederkwam,
die oog en borst hadden gekweld met pijnen.
De schoone ster, die ons de liefdevlam
ontsteekt, deed heel den Oosterhemel pralen
toen z' in haar glans de Visschen medenam.
Ik wendde rechts om d' aandacht te bepalen
op d' andre pool en zag vier sterren thans,
die sinds het eerst geslacht geen mensch zag stralen.
en heel de hemel scheen verheugd van glans.
Goder pareva il ciel di lor fiamelle. Inderdaad: de hemel scheen van hun vonken te verblijden, en de hemel waaronder Dante opklimt tot de Berghoogte, vertoont in wisselende dagtijden de blijdschap der engelen over éen Zondaar die zich naar boven keert. | |
VZang en licht zijn illustratie. Het onderwerp van het Purgatorio-gedicht is: de opgaande reisweg; of: hoe een mensch, Dante, uit den afgrond is opgestegen naar de Berghoogte. De dichter bezingt (want het is toch zingen wat dichters doen) de opgaande levensrichting. De weg door de Hel is afdalen; de weg door de Loutering is opstijgen. Daar waar wij Dante zien stijgen, zien wij tegelijk de essentie van het Louterings-poëem. Het is dus allernoodigst dat wij de bladzijden opslaan, waar de dichter ons van zijn stijging vermeldt. De opstijgende levensrichting is niet gekozen uit wille- | |
[pagina 644]
| |
keur, maar is gevolggeving aan een hemelsche aantrekkingskracht. Dante ontveinst zich niet dat de liefde van boven hem heeft aangegrepen. Und hat an ihm die Liebe gar
Von oben Theil genommen,
Begegnet ihn die heilge Schar
Mit herzlichem Willkommen;
dezen tweeden Dante vergaat het als den eerste. Reeds in den eersten zang van het gedicht wordt deze hemelsche noodiging vooropgesteld als verklarend de opgaande levensrichting, zooals blijkt. Te voorschijn gekomen uit de aardsche spelonken, aanschouwt Dante den man, die beneden aan den Louteringsberg staat als wachter, Cato van Ut Deze, die liever het leven opgaf dan de vrijheid, is waard gesteld te worden aan den ingang van den weg der vrijwording. (I 34-48). Lang was zijn baard, doormengd met grijzend haar
Gelijk zijn hoofdhaar ook was; en het zwierde
neer op zijn borst in tweetal vlokken zwaar.
Het viertal heilge hemelsterren vierden
hun glans op zijn gelaat, zoodat mij scheen
of 't met haar licht de zonne zelf versierde.
‘Wie zijt gij beiden, riep hij, die hierheen
stroomtegen d'eeuwgen kerker dorst ontvluchten?
(en liet zijn lokken beven) wie verleen-
de raad als gids en schaft' u licht in luchten
waar 't helsche dal verzinkt in diepsten nacht,
dat gij ontkwaamt de plaats der eeuwge zuchten?
Zijn d' afgrondswetten dus te niet gebracht?
Of is 't besluit veranderd in den hooge
dat 'k in mijn grotten hier verdoemden wacht?’
Mijn Leidsman riep: fluks knie en hoofd gebogen!
En greep mij eensklaps aan en duidde mij
met woord en hand en met den wenk der oogen.
En sprak daarna: ‘hier kom ik niet uit vrij
bewegen, maar een vrouw daald' uit den hemel
op wier gebêen ik deez' omhoog gelei’.
Vergilius verklaarde voorts dat de weg, dien hij met Dante ging, de eenig mogelijke tot Dante's redding was; zoover was hij afgedwaald van het pad der deugd dat de aanblik der verdoemden en de aanschouwing van de reini- | |
[pagina 645]
| |
ging der zielen als eenig redmiddel nog restte. Daarop antwoordt Cato: ‘Zoo dan een Vrouw des Hemels u beweegt
is verdre smeeking tot mij niet van noode,
daar mij genoeg haar heilig willen weegt,’
Zoo wordt Dante toegelaten op grond der hemelsche noodiging. Daardoor is een heilige wijding zijn deel, reeds van den aanvang af. Zie hoe hij nu gereinigd wordt van de bezoedeling der hel, ondergaande als den wijdingsdoop. Op aanwijzing van den wachter gaat Vergilius met Dante de eenzame laagvlakte af die zeewaarts helt. Het morgenlicht komt de duisternissen verjagen; ter verte onderscheidde men al het trillen van de zee. Daar was een schaduwrijke plaats en kruid en halmen stonden vochtig van morgendauw. Toen strekte de meester beide handen uit en wiesch met dauw Dante's aangezicht tot herstelling van de blanke gelaatskleur. Maar ook plukte hij om zijn volgeling te omgorden den lischhalm - het deemoedskruid, dat niet weerstaat doch buigt - want de van hemelswege tot opstijging genoode mensch is met deemoedigheid omkleed. Het stijgen begint nu en de weg is steil. Met moeite hebben de reizigers het bergpad uitgevonden. Vergilius is geen gids, die het zonder hulp kan doen in dit gebied der louteringen; hij staat stil en overlegt (III. 55). Zij moesten toen opklimmen langs brokkelig puin en de engte beangstte Dante van weerszijden (IV. 31). Hij hield nauwlijks zijn geleider bij, en riep: ‘o lieflijke Vader, keer u en aanschouw hoe ik alleen achterblijf zoo gij niet toeft!’ Maar Vergilius wees naar hooger gelegen punt, vanwaar men heel den omtrek zou overzien en spoorde zijn volger aan tot daartoe zich voort te sleepen - en Dante klom. Toen zij het hooger gelegen punt bereikt hadden en rustten vroeg hij: ‘Behage 't u, o meld hoe lang nog zij
de reis omhoog; mijn blik klimt moeilijk tegen
den bergwand op en vindt geen eind daarbij.’
En hij: 't is hier met d'opgang dus gelegen
Dat zwaarlijk het begin omlaag is, maar
in 't stijgen zelf wordt lichter gang verkregen
| |
[pagina 646]
| |
Valt eens de voortgang u zoo weinig zwaar
gelijk met zeilend schip stroomafwaarts drijven,
dan wordt ge 't einddoel van uw weg gewaar.
Vergilius' antwoord is de karakteristiek van het opgaande leven. Indien geheel het Purgatorio-poëem verloren raakte op deze enkele regels na, waarmee Vergilius Dante's vraag beantwoordt, zoo zou de ziel van het poëem toch bewaard zijn; hier is de idee rechtstreeks in beeld omgezet: E quanto nom pin va su, e men fa male.
Het stijgen wordt niet gaandweg zwaarder, maar gaandeweg lichter - want het is nadering; het geestelijk leven als opgang is niet voornamelijk een worsteling met de aantrekkingskracht der aard, maar al meer een gevolggeving aan geestelijke vleugelvlucht. Wanneer Dante, niet meer door Vergilius begeleid, maar door Beatrice, later de heilige luchtsferen doorijlt, is er geen andere opgang dan van zweven en gedragen worden, omdat de veerkracht zijner eigen vergeestelijkte persoonlijkheid door niets meer zal worden tegengestaan. De aantrekkingskracht der aarde is dan bij hem innerlijk omgezet tot een aantrekkingskracht des hemels en zijn leven is geheellijk tot extase geworden. Ja hij zal, in de hemelsche sferen opgenomen, weder volgens de wet van de beweging dier sferen zich bewegen: en deze wet is die des verlangens naar God. Alle wezens vliegen daar naar hun oorsprong toe en zweven met de kracht eener eigene aandrift op. Zoo is het in het hemelsche Paradijs, waar Dante later in zal gaan, maar ook in zijn reis langs den louteringsberg, en vooral als hij de topvlakte en het aardsche Paradijs, daarboven gelegen, nadert, begint reeds iets van dit zwevende in hem voelbaar te worden. Het leven in opgaande richting is niet een geforceerde gehoorzaamheid, het is geen leven onder de wet, maar in vrijheid (I, 70); geestelijk élan, even schoon als de noodiging die van boven kwam. Den naam ‘Beatrice’ te hooren, verleent Dantes geestdrift nieuwe kracht, terwijl hij in den aanvang des wegs nog met moeite gaat... (VI, 46). | |
[pagina 647]
| |
‘Ik noem u Beatrice, die gij zult
aanschouwen, tot den hoogen top gestegen,
in zaalgen lach, de ziel van vreugd vervuld.’
Ik zei - ‘o Heer, stijg sneller langs de wegen!
ik ben alreeds niet moe gelijk ik was!
de bergkruin werpt ons d'avondschaduw tegen!’
De steilheid van den reisweg is een herhaalde gedachte in het Purgatorio-poëem. Geen gemakkelijke weg is die der loutering, niets futiels, oppervlakkigs, onbeduidends kleeft dien aan. De blijdschap der opvaart is dus niet als de vreugd van een pleizierreisje, maar beduidt dat de geestelijke kracht ook de grootste bezwaren te boven komt en in de overwinning juicht. Van de steilheid des wegs geeft Dante nog een beschrijving (X, 7-22): Wij klommen door een enge rotsenspleet,
die was van d'een naar d'andren kant gebogen
gelijk een golf, die week en nader gleed.
‘Hier dient wel zeer omzichtig overwogen’
begon mijn gids, ‘opdat naar 't pad zich wendt,
de voeten her- of derwaarts treden mogen.’
Zoo gingen wij slechts langzaam naderend,
zoodat de maneschijf haar rastestonde
in 't bed beneden vond, aleer het end
der rotsenkloof door ons nog was gevonden.
Maar toen wij kwamen aan een vrij terrein
ter hoogte waar de berg naar binnen rondde,
hielden wij stil om wat in rust te zijn.
Moe was ik, en wij beiden 's weegs onzeker;
Eenzaam de vlakt' als wegen der woestijn.
Zelfs nog in hooger kringen vermoeit het stijgen (XIX, 37); maar daar wordt ook de noodiging herhaald en men gevoelt in ijler geestelijke atmosfeer zijn tred verkrachtigen: want toen Dante ging, het hoofd gebogen als een die met gedachten is bezwaard, hoorde hij de stem eens engels: ‘komt, hier schrijdt men binnen!’ Zoo sprak hij met zoetklinkender geluid
dan men verneemt in sterfelijke wereld.
Met vleuglen als van zwanen uitgebreid,
zoo steeg hij op, die tot ons sprak, en in de
vernauwde rotsenkloof, die opwaarts leidt,
omwoei zij wiekslag ons met koelen winde.
| |
[pagina 648]
| |
Lichter wordt de opgang, want de reiziger zelf wordt verlicht. Bij de intrede in de tweede Afdeeling van den Louteringsberg waren zeven P's als merkteekenen der zeven hoofdzonden hem op het voorhoofd geschreven. Bij elken overgang van lager tot hooger boete-zone (waarover aanstonds) wordt een P hem van 't voorhoofd gewischt, en elke vermindering van die maakt zijn stijging lichter. (XII, 115-126). Reeds stegen w'opwaarts langs de heilge treen;
en dit scheen lichter zaak mij dan te treden
op vlakken vloer gelijk 't mij was voorheen.
Dus zeid' ik: ‘meester welke zwaart' is heden
van mij genomen, dat ik reis en ga
alsof geen moeheid zeteld' in mijn leden?’
Hij zeide: als de P's, die bleven na
op uw gelaat, hoewel reeds aan 't verkleuren,
d'een na den ander van uw hoofd verga,
dan zal de goede wil uw voeten beuren
dat zij geen moeheid kennen, en hun vreugd
zal wezen hoogre gangen op te speuren.
Inderdaad het stijgen is vreugde; de opwaartsche richting is levenszaligheid; de glans der blijdschap doorstraalt wie zich voelt naderen ten berge. Zoo hebben Israels dichters gezongen en zoo zingt Dante. In al lieflijker woorden spreekt hij dit gevoel van innerlijke blijdschap uit: Gelijk, aankondigster van 't morgenkrieken,
De koelte van de Meie allerwegen
De lucht naar geur van bloem en kruid doet rieken:
Zoo komt een wind mij aan het voorhoofd tegen;
En 'k voelde wel het waaieren der vleugels
Ambrosia door heel de lucht bewegen.Ga naar voetnoot1) (XXIV, 145).
Eindelijk is Dante zelf als gevleugeld. De veerkracht van zijn wil is onweerstaanbaar, en het sterkst verlangen | |
[pagina 649]
| |
draagt bijna hem omhoog. Hij is tot zeer dichtbij het aardsche Paradijs genaderd: Zóó wies verlangen in mij stond' op stonde
Naar bergenhoogte, dat bij elken tred
'k Tot vlucht de vleuglen groeien voelen konde.Ga naar voetnoot1)
Van den aanvang af heeft de reiziger begrepen dat de vleugelen van het sterk verlangen de ware veerkracht zijn der geestelijke reis (IV. 28). | |
VIHet was noodig den nadruk te leggen op deze gevleugelde stijging, omdat, gelijk wij zeiden, dit de essentie is van het Louteringspoëem. De opgaande weg van Afgrond tot Berghoogte wordt er afgebeeld. Dante geeft eigen levensplastiek: hij is de hoofdpersoon, deelnemer en niet toeschouwer. Een oppervlakkige opvatting doet voorkomen dat de boetelingen, die Dante ontmoet, het hoofd-onderwerp zijn van het Dichtstuk. In dat geval is de Commedia een verhaal van kuriositeiten, doch geen levenspoëem. Wij moeten nu onze aandacht schenken aan eenige bizonderheden van den reisweg. Hij is verdeeld over drieerlei terrein, naar drie Afdeelingen van den Louteringsberg; het benedenste gedeelte is de Ante-Purgatorio, waardoor men tot de eigenlijke louteringsplaatsen (vormend de tweede afdeeling, in zeven gebiedskringen of zonen verdeeld) nadert. Daarboven ligt de derde Afdeeling, het aardsche Paradijs. In zulk beeld wordt het leven veréénvoudigd. Wat is dichten of denken trouwens anders dan: verenkelvoudiging? Wat is kunst anders dan dit? In het leven ligt alles verward door elkander, en toch loopt een hoofdlijn en houdt in het verwarde de eenheid in samenhang vol. Verheven en alledaagsche toestanden volgen vlak op elkaar: de Apostel, die zooeven menschezielen bekeerd heeft, is kort daarna bezig met tenten herstellen | |
[pagina 650]
| |
of ligt te slapen gelijk met de boosdoeners. Dante moet dus hetgeen in het leven vermengd voorkomt van elkander afscheiden en invoegen in het enkelvoudig schema zijner geestelijke levensschouwing. Zoo geeft hij dan ook een drieëndeeling aan van het Purgatorio-gebied, en stelt de eene Afdeeling boven de andere naarmate der geestelijke waarde. Het menscheleven, in opgaande richting bestaande, kan traag gaan en alledaagsch, zonder merkbare verheffing zonder bewust élan. Het kan ook zijn oogenblikken van verheffing doorleven in de bewuste afwerping van wat laag is en slecht. Ten derde kan het verkeeren in mystisch vóórvoelen van den hoogen stand der volmaaktheid: dit laatste is de verkrijging der eeuwigheid in den tijd, aan alle mystieke denkers welbekend. Deze drie zielestaten van den in opgang levenden mensch worden door Dante gesymboliseerd in de drie terreinen van den Berg. De eerste afdeeling heet Voorhof. Terecht, want al beslaat ook, naar de lengte uitgemeten, de neutrale zielestaat het grootste deel van onzen levenstijd, toch is hij niet meer dan vakantietijd ter afwachting van hooger dingen: vóórhof. Het is aangewezen dat de reiziger in dit deel des Bergs slechts langzaam gaande personen ontmoet. Inderdaad drukt Dante aan zijne ontmoeters uit hoe weinig verheffing en hoe al te groote eenvormigheid het leven vertoont voor die hier zwerven. Koning Manfred heeft, zoo geen vrome tusschenkomst hem helpt, wel dertig levens noodig om tot stijgender gang te geraken (III, 139) en Belacqua zit met de handen om de knieën saamgevouwen neer, nog lusteloozer dan of de traagheid zelf zijn zuster ware (IV, 111); en de schare, uit welke Buanconte zijn doodsverhaal aan Dante prachtig vertelt, komt aan zóo langzaam als men voortschrijdt op de maat van het ‘Miserere’ (V, 22). Deze schimmen zijn dan ook van menschen, die in hun leven traag waren met hun bekeering. En de dichter Sordello zit er neer bijna sprakeloos als een leeuw, die zich tot rusten heeft neergevlijd (VI, 64). | |
[pagina 651]
| |
Maar dat ook in deze neutraler staten van geestesleven een heiliger stemmingsgloren doorbreekt, zooals in den avond de zon nog breekt door de grauwe sluiers, die den ganschen dag hebben omhuld - Dante maakt het voelbaar in die bekoorlijk schoone beschrijving van de lieflijke vallei: Sordello geleidt de reizigers nu het avond wordt, langs een kronkelend pad over vlakte en tusschen rotswanden door, naar een plaats waar de helling des bergs inboog tot een vallei. Goud, zuiver zilver, het purper en het loodwit, het ebbenhout glanzend en helder, de klare smaragd als ze gekloofd wordt - alle zouden ze in kleur door het kruid en de bloemen van dit dal overtroffen worden, zooals het mindere overwonnen wordt door het meerdere. Doch de natuur had niet alleen die plaats beschilderd, maar uit de lieflijkheid van duizend geuren schiep zij daar een ongekende mengeling. ‘Salve Regina’ zag ik daar een schaar van geesten zingen in groen en bloemen, die ik buiten de vallei niet had gezien. (VII, 73-84) Het was de late uur die 't hart verteedert
Van heimwee, hun die op zeebanen zwerven.
Nu zij van lieve vrienden reisden sedert
Zoo kort - 't uur dat de pelgrim weent, en 't sterven
Des daags zijn hart vol liefde wondt, en 't luiden
Van verre klok mengt zich in d'avondverven.Ga naar voetnoot1)
Dante zag de schare in de vallei opzien als in afwachting van hetgeen komen zou (VII 22 vvg): Ik zag twee englen uit den hemel komen
met zwaarden welker spits was afgeknot:
groen was hun kleed als 't loof der lenteboomen,
en wapprend achter aan, terwijl de slag
der vleugels windsbeweeg deed van zich stroomen.
Zij hielden stil vlak boven ons en 'k zag
hoe zij elkaar zich tegenover stelden
zoodat de geestenschaar in 't midden lag.
| |
[pagina 652]
| |
Weldra, daar greep Sordello Dante aan: en zeide: zie den tegenstander daar!
en wees mij met zijn vinger naar de zijde
waar open was en zonder schutsmuur 't dal.
Ik zag, en zie! daar komt een woudslang glijden,
de booze slang, die Eva bracht ten val.
Door kruid en bloemen kwam het ondier nader...
Maar d'Englen bewogen de vleugels, en hoorend de vleugels wieken in de lucht,
zoo vlood de slang, en d'Englen keerden weder
naar hooger plaats en in gelijke vlucht.
| |
VIIIn volgende zangen verhaalt de Dichter van een hooger verkeer op den weg der Loutering: zijn verblijf in de louteringsplaatsen, die de eigenlijke Purgatorio zijn, de Tweede Afdeeling van den Bergweg. Eén dag heeft zijn reis door het eerste bergdeel geduurd. (Het is nacht in Canto I. In Canto II gaat de zon op; in III de morgenstond; in IV is het middag; in VI avond; in VIII begint de nacht.) Nu is het weer nacht en Dante slaapt; in dezen slaap komt de morgenschemering zijn geest losmaken van de zinlijkheid en aandoen met een zinrijken droom: een adelaar op gouden vleugels zweeft neder, grijpt hem aan en brengt hem naar een hooger bergoord over. Dante ontwaakt en ziet zich overgeplaatst, terwijl Vergilius aan zijne zijde is. Vergilius zag de werkelijkheid van wat aan Dante in droomenvorm voorkwam: een hemelsche vrouw Lucia, toegekomen terwijl Dante op de bloemen van het dal sluimerde, had gesproken: ‘laat mij hem vleugelen geven op zijn tocht’ en dus sprekend hem omhoog gevoerd. Vergilius was meegenomen in haar vaart, maar de schimmen, die beneden waren, bleven achter. Eer zij verdween wees zij met haar glansrijke oogen naar den ingang van de louteringsplaatsen, waarheen nu Dante met zijn leidsman zich begeeft (IX, 10-69). De beschrijving van het ingaan daarbinnen is een van die allegorische gedeelten van het poëem, waar de poëzie achter | |
[pagina 653]
| |
de theologie dreigt schuil te gaan. Ware niet door de samenvoeging van vele schoone woorden tot een plastisch geheel een mooi beeld opgebouwd, waarbij wij den allegorischen zin kunnen vergeten, dan zou deze passage ons kunstmatig en schoolsch voorkomen. Maar Dante weet altijd als hij allegorizeert ons te doen vergeten de allegorie en geeft te aanschouwen het beeld. (IX, 73-113) Wij kwamen nader nu ter plaats, waar 't geen
mij eerst een scheur der rots had toegeschenen,
gelijk een spleet, die deelt een muur vanéén,
een poort bleek, waar drie treden voerden henen
van drieërhande kleur: en 'k zag daarbij
een Wachter zittend en die sprak tot geenen:
en 't oog inspannend werd gewaar dat hij
ter hoogste trede zat. Zijn aanschijn lichtte
stralend mij toe en was te hel voor mij.
Het zwaard stond naakt in zijne hand en stichtte
schittrenden glans, zoo brandend in het rond
dat ik vergeefs mijn blik erhenen richtte.
- ‘Zegt wat gij wilt alhier, en spreekt terstond!’
Zoo hief hij aan ‘en waar is uw geleide?
Zie dat uw komst uzelf geen onheil kondt!’
- ‘Een Vrouw des Hemels, welbekend hier, zeide:
(sprak nu mijn meester voor zijn glans-gelaat)
“Zie ginds de Poort, die geeft u toegeleide.”’
‘Dat zij uw schreden zeegne, waar gij gaat!’
hernam hij toen met vriendlijke gebaren,
‘neemt dan deez trap tot hoogren gang te baat.’
Wij traden aan: op d' eerste treden waren
de blanke marmersteenen zoo geglad,
dat 'k heel mijzelf daarin kon weêr-ontwaren.
De tweed' in donkerst paarsen steen gevat
was ruw en als verzengd, terwijl zij mede
een diepe scheur in lengt en breedte had.
Daarboven van porfier de derde trede;
want vlammend rood was deez' en als het bloed
dat uit onz' adren springt. Op deze deed de
Gezant van God steunen zijn heilgen voet,
terwijl hij op een drempel was gezeten
Die mij aan diaanantsteen denken doet.
Oprechtheid, berouw, liefde; blank marmer, paarse verzengde steen, porfier - deze drie treden zijn het, over welke de mensch Dante nadert tot de loutering des kwaads. | |
[pagina 654]
| |
De Engel opent de poort, maar schrijft aleer hij Dante toelaat zeven P's met de punt zijns zwaards op het voorhoofd. De zeven Peccata (hoofdzonden) staan op zijn voorhoofd leesbaar; maar de Engel vermaant: zorg dat gij u reinigt van deze smetten! En ingaande hoort Dante de Te Deums zingen. Hier zijn wij niet meer in die staten van geestelijk leven, waar weinig verheffing is en de geest slechts langzaam voortgaat, gelijk in de Ante-Purgatorio, maar wij zijn in den staat der bezige zieleloutering. Hier is bewustzijn van zonde en ontworsteling daaraan: het geestelijk streven in aktualiteit. Zeven zijn volgens middeleeuwsche theologie de hoofdzonden: in zeven deelen van deze Purgatorio wordt het proces der ontzondiging uitgevoerd; door zeven omgangen of zonen des bergs moet Dante heen, om de zeven P's van het voorhoofd kwijt te raken. Dante is de typische mensch, die niets menschelijks van zich vreemd acht. Geen zonde of hij die Mensch is draagt haar. De zeven kringen van den berg (in welke deze tweede Berg-afdeeling bestaat) liggen boven elkaar. Zij zijn verdeeld overeenkomstig een aanwijzing van Aristoteles, die de leermeester is der Middeleeuwsche kerk-wijsheid. Volgens Aristoteles bestaat een zonde in een te veel of in een te weinig, een overmaat of een gemis. Zoo verdeelt nu ook Dante de zeven omgangen van de tweede bergafdeeling in tweemaal drie en daarbij een tusschenzone. Eerst de drie louteringsplaatsen voor zonden, in welke een te weinig aan liefde voor anderen blijkt: hoogmoed, nijd, toornigheid. Daarop volgt de boeteplaats der tragen. Daarboven de drie bergzonen voor loutering van zonden, in welke een overmaat van eigenliefde is: gierigaards (en verkwisters) zwelgers, wellustigen vertoeven daar. De geesten, die Dante in deze boetezonen aantreft, zijn niet voornamelijk personen, maar afbeelding van zieletoestanden. Zij komen bij groepen voor en zijn bevolking der bergzonen door welke Dante treedt. Hij maakt zijn eigene loutering door, en plastiseert dit proces aan de voorgestelde boetelingen. | |
[pagina 655]
| |
VIIIDe manier nu, waarop deze loutering plaats heeft, is tweeërlei. Vooreerst hebben de boetelingen een smartelijke werking te verrichten, waardoor hun geest in een heilzame richting wordt geleid: de hoogmoedigen gaan niet rechtop, maar gebukt onder den last van geweldige steenen. De nijdigaards, die altijd wangunstig terzijde zagen naar de vreugd der medemenschen, gaan nu met toegenaaide oogleden, zoodat zij zich ook bij elkaar moeten aansluiten. De toornigen leeren de bitterheid van hun toorn verstaan door zich te bewegen in een scherpen rook. De tragen ijlen in onverpoosde haaste voort. De gierigaards en verkwisters, beide op eigen manier te zeer op aardsche dingen belust, liggen nu de ellende hunner stofgezindheid te smaken met het aangezicht op den grond. De zwelgers moeten vasten bij het zien van een vruchtrijken boom en dorsten bij de aanschouwing eener neerbruisende beek. Eindelijk gaan de wellustigen een vuur door, dat uit een rotswand slaat, om de smartelijke hette der hartstochten te ondervinden. Deze louteringen zijn geen straffen, geen vergelding, maar opvoedmiddel, medicijn ter genezing. Al deze boetelingen zijn herstellende kranken van de krankheid, die de zonde is. De mensch, wiens leven in opgang is, daar hij reist van den afgrond opwaarts naar de berghoogte, heeft geen vergelding noodig: het opgaand leven behoeft slechts gelouterd. Maar nog op andere wijze geschiedt deze loutering, namelijk door overplaatsing in edeler verbeeldingsfeer. Somtijds hoort Dante waarschuwende stemmen vreeselijke gebeurtenissen van zonde uitroepen, zoodat hij daardoor eens als door een donderslag verschrikt wordt. (XIV. 130). Maar hij begrijpt dat de afschrikking wel voorkómende doch geen opvoedende kracht heeft, gelijk de veredeling onzer verbeelding. De kwaaddoener leeft met zijn verbeelding in een bezoedelde sfeer; de gierigaard ziet het geld en de hoogmoedige zijn opgeblazen ik. Deze verbeeldingswereld | |
[pagina 656]
| |
moet vervangen door een van edeler aard. Daartoe is in de louteringsplaats der hoogmoedigen een marmeren strook des bergs met schoone reliefs behouwen, voorstellend den deemoed van Maria en van den Annuntiatie-Engel; en David, die hoewel Koning, zich niet te hoog rekende om te dansen voor de ark; en Keizer Trajanus trekkend ten oorlog met een edele schare, doch nu welwillend houdt hij stil om te luisteren naar de klacht eener arme weduwe. Dat de hoogmoedige boetelingen zich aan deze tafereelen verkwikken! In de zone der nijdigaards worden voorbeelden van edele menschenliefde uitgeroepen (zij hebben de oogleden toe). De toornigen hebben vizioenen van zachtmoedigheid. De tragen, terwijl ze voorthaasten, roepen zelf voorbeelden van grooten ijver uit. De gierigaards doen evenzoo in hun boetekring. De zwelgers hooren voorbeelden van matigheid; en de wellustigen in het vuur roepen elkander voorbeelden toe van ingetogenheid. Dit alles beteekent dat Dante op den weg der loutering zich een schoone gedachte- en verbeeldingswereld heeft eigen gemaakt, en uit deze kracht ontvangt voor de oprichting des geestes naar de Berghoogte.
Meer nog is er wat tot de loutering medewerkt: de onderwijzing in geestelijke kennis; het begrijpen door de rede is ook een middel der geestelijke opvoeding. Vergilius licht Dante in. Prachtig zijn zijne woorden over de liefde, die het genot van 't geestelijke goed te grooter maakt naarmate er meer genieters zijn (XV 46-75). In een gesprek met den geest van Marco Lombardo wordt Dante ingelicht over de oorzaken van zedelijk bederf (XVI, 35 vvg.). Elders betoogt Vergilius aan zijn volgeling dat een verkeerd opgevatte liefde de oorzaak aller zeven hoofdzonden is (XVII, 79 vvg) en zet zijn betoog voort met een uitleg van het wezen der liefde (XVIII, 19) en over de vrijheid des wils, waardoor de ziel toerekenbaar is voor haar kwaad (Ibid. 46.). Ook wordt aan Dante het verband van lichaam en geest verklaard en uitgelegd de aard van het schijnlichaam na den dood (XXV, 34 vvg.). | |
[pagina 657]
| |
Dit is alles vorming van de persoonlijkheid door verheldering van kennis. In een allegorisch vizioen heeft Dante de afzichtelijkheid der zondige verleiding gezien. (XIX, 7-24): een staamlend vrouwmensch verschijnt hem, scheeloogig, met kromme voeten, stompe armen en vale kleur. Maar toen hij haar aanzag werd haar stroeve tong los; zij richtte zich in bevallige houding op en haar gelaat werd met de liefdeblos gekleurd. Daarna hief zij een zang aan, en maakte zich als de Sirene kenbaar, die alle tot zich trekt: Io son, cantava, io son dolce sirena,
Che i marinari in mezzo mar dismago
Tanto son di piacere a sentir piena.
Maar een heilige Vrouw verscheen en scheurde haar het kleed van éen, waarna de Sirene in al haar afzichtelijkheid aanschouwbaar werd en Dante ontwaakt.
Zoo heeft dan de Mensch in zijn loutering geen verlaten weg. Goddelijke geesten beschermen hem; en heffen hem op, of openen zijn oog; de omgang met medegelouterden wijst hem den weg, waar zijn eigene rede als gids zou falen en waar Vergilius weifelt. Ja somtijds ontvangt hij van een hoogstaanden lotgenoot hetgeen tot zijn eigene opleiding dienstig is. Zoo wordt Dante door den dichter Statius onderwezen (XXV) wiens tijd der loutering is vervuld; en mede ondergaat hij den schok der aandoening, als heel de berg beeft, daar diens eenen menschen boetetijd ten einde is. Zoo is dan ook het leven in oprichting naar de Berghoogte geen eentonig en beperkt leven, maar rijk, overrijk; de aktualiteit van ons zedelijk streven brengt ons allerwege in aanraking met anderen, vervult ons met veelheid van gedachten en overwegingen, toovert vizioenen voor van diepen zin en doet ons liederen hooren. Engelenvleugelen omwieken den mensch en hij ondervindt aandoeningen van meest verscheiden aard, verdiept zich in meest verscheidene figuren van het levenslot - rijk, overrijk is het leven dat ter Berghoogte stijgt! | |
[pagina 658]
| |
IXNog éen ding is noodig eer Dante de derde Afdeeling des Bergs, de hoogvlakte, het Paradiso terrestre, binnengaat. Dat éene is de doorschrijding van het Vuur. Genaderd tot het opperste der laatste boetezone, vertoont zich aan Dante en Vergilius de Engel, met helder geluid roepende ‘Beati mundo Corde’. Hij toonde hun het vuur, het Louteringsvuur. Van de overzijde werd reeds het gezang vernomen. De weg waarop zij gaan is een smal pad, zich wendend om de rots. Rechts de afgrond; links de rotswand: uit dien wand slaan de louteringsvlammen. De reizigers moeten door dit vuur. Dante vreest. Hij buigt voorover met gevouwen handen en blikt in het vuur. Het vuur is onze grootste vijand. Alle elementen zijn den mensch vijandig: het water in zijn massa verschrikt ons; de aarde is ons graf, de lucht is vol geheimzinnige verschijnselen: het vuur is de machtigste vijand; het vuur verteert: en Dante vreest! Maar geen nood; alle dingen zijn goed voor hem die goed is; juist het vijandig element is voor wie het doorstaat de oorzaak der loutering. Zal niet in deze gloeiende bedreiging zijns levens Dante voor altijd van zijn leven zeker zijn? ‘Mijn zoon, hier is wel kwelling, maar geen dood’, spreekt de Meester. ‘Leg af dan alle vrees en treed er moedig door’ (XXVII, 20, 31). En daar Dante nog toeft, roept Vergilius ‘o zie mijn zoon, dit alleen scheidt u nog van Beatrice’. Op het hooren van dien naam trad Dante in. De teedre Vader, om mijn ziel te sterken
sprak steeds van Beatrice onder 't gaan,
en zeid': ik kan haar oogen reeds bemerken!
Nu leidd' een stem ons zingend daarvandaan,
en wij, op haar aandachtig, kwamen nader
het vuur uit, waar men treedt op steiler baan.
Aan de overzijde van het vuur gekomen overviel de nacht de drie reizigers (Statius vergezelde hen). Dante zag de sterren helderder dan hij ooit gezien had; en terwijl hij rustte in slaap beduidde een vizioen hem de geheimenis | |
[pagina 659]
| |
van het Paradijs der aarde (Paradiso terrestre) waar hij nu voor stondGa naar voetnoot1). Nu heeft Dante de reis van den Afgrond tot de Berghoogte volbracht. Het Paradijs waartoe hij is genaderd (de derde Afdeeling van den berg) is de hoogtestand van het leven op aarde. Hij weet zich geestelijk volwassen en opgestegen tot het geestelijk inzicht, waarbij geen geleide meer noodig is. Dante is ingewijde. Vergilius mag terugtreden; de eigen kracht van wijsheid en volmaking is geleide genoeg. Nu roept die hem tot dusver heeft aangevoerd zijn Priesterschap en Koningschap over zich zelvenuit: Het tijdlijk vuur en 't vuur, dat eeuwig brandt,
hebt gij gezien mijn zoon. Nu staan wij beiden,
waar 'k u geen raad meer schaf uit mijn verstand.
'k Mocht u met wijs beraad tot hier geleiden;
neem nu tot gids uw eigen wil en lust
daar u geen moeit' of steile wegen beiden,
Zie daar de zon die u het voorhoofd kust;
zie daar het kruid, de bloemen en de boomen,
die d' aarde voortbrengt uit zichzelf, en rust
een weinig hier, of wandel - tot zij komen,
de lieflijk' oogen, door wier tranen macht
'k den tocht tot u heb heilrijk ondernomen.
Verwacht geen woord van mij! geen wenk verwacht!
Uw wil is vrij, onkreukbaar en welschapen,
en 't ware misdaad zoo gij dien veracht...
Ik werp u kroon en mijter om de slapen!
Of, in Dante's taal: Libero, sano e diritto e tuo arbitrio
E fallo fora non fare a suo senno;
Perch io te sopra te corono e mitrio!
Hier ligt een hoogtepunt van het Poëem; de gevoelsverrukking stijgt. De Berghoogte is bestegen; bestegen door een Mensch! | |
XZoo is Dante het aardsche Paradijs ingegaan. Een liefelijke wind streek hem zachtstreelend over het voorhoofd en willig bewoog het loof der boomen. De vogels begroetten | |
[pagina 660]
| |
met zangen den morgenstond. Daar stroomde de kristallijnste beek. In dichte boomeschaduw aan de overzijde stond menigte van frisch gebloemte. Zingend en bloemengarend verscheen een vrouw aan Dante's oog. Op zijn roep kwam zij tot aan de beek toe, aan welker overzij ze wandelde en lichtte Dante in. Mathilde was haar naam en haar arbeid was bloemengaren; de beek die hier vloeide was de tweenamige die aan deze zijde Lethe, aan de zijde waar Mathilda was Eunoë heet... Doch vragen wij liever naar den zin van deze dingen; het is niet mogelijk alle bizonderheden te melden, door Dante in zijn verhaal van het aardsche Paradijs gevlochten. Het aardsche Paradijs is de Hoogtestand van het leven op aarde: de toestand van vóórbewustheid van het Eeuwige; wie de Eeuwige dingen in zijn ziel ondervindt, weet op de toppen des levens te zijn verheven. Doch om daarin te gaan moet men veel vergeten; zonde en leed moet kunnen vergeten wie de hoogste blijdschap genieten wil: de beek Lethe - vergetelheid - stroomt daar, en door hare stroomen ga de gelouterde mensch in. Maar ook de weldadige gedachtenis is noodig: het nieuwe is de voortzetting van het oude; de hoogste levensstaat is niet een nieuwe gave, toegevoegd aan het oude, maar de voltooiing der van ouds af gevolgde levensrichting. Het is dus noodig dat de mensch door het bad in de Eunoë - weldadige gedachtenis - heen tot het Paradijs kome. Zoo gaat Dante door de stroom die Lethe-Eunoë heet. Het paradijsleven zelf wordt afgebeeld in de gestalte van twee vrouwen, de eene Mathilde, de andere... Beatrice. Eer Dante op de hoogte des Bergs trad, droomde hij van Lea en Rachel; Lea de bloemengaarster die kransen vlecht tot haar tooisel: Een jong' en schoone vrouw m' in droom verscheen
en 'k zag haar gaan bij landelijke hagen,
zij bracht veel bloemen zingende bij één:
Nu weet een elk die naar mijn naam mocht vragen,
dat ik ben Lea, 'k vlecht al gaand' een krans
met schoone handen, dien 'k als tooi zal dragen.
| |
[pagina 661]
| |
(XXVII, 97)Ga naar voetnoot1) maar haar zuster Rachel wil niet scheiden van den spiegel en zit daarvoor den ganschen dag: met haar schoone oogen te schouwen is hare lust. Als Lea is Mathilde, als Rachel is Beatrice. Wanneer Dante reeds voor hij het Paradijs betreedt door een droomvizioen op de verschijning der twee vrouwen wordt voorbereid, moet in deze verschijning wel de wezenlijke inhoud van het paradijs-leven zijn voorgesteld. Lea-Mathilde symboliseert het werkende leven, Rachel-Beatrice het schouwende. Het hoogste leven heeft twee zijden: aktie en kontemplatie, goede werken en geloofsoverdenking, schoone werkzaamheid en schoone beschouwing. In de mystische theologie der middeleeuwen is deze tegenstelling een erkende waarheid. Dante, tot het hoogste leven opgeklommen, zal deze tweeheid aldaar ontmoeten. Maar in deze tweeheid komt de hoogste lof aan de kontemplatie toe. Het opperste bereik des levens is de beschouwing van het Eeuwige. Dus zal Beatrice voor Dantes verlangende oogen ontsluierd worden opdat hij aanschouwen moge. Waarom heeft Dante Beatrice tot voorwerp der kontemplatie gesteld? Men bedenke dat vooreerst Beatrice het schouwende leven vertegenwoordigt en zij zelve dus de kontemplatieve is; vervolgens dat Beatrice het voorwerp van overpeinzing is voor Dante. Deze laatste hoedanigheid is de voornaamste. Dante heeft in zijn jeugd bij de beschouwing van Beatrice het hoogste ondervonden. In de ontmoeting met haar werd zijn geest bewogen tot zienerskracht en in haar leerde hij de eeuwige waarde van het menschelijke zien. In Dante's herinnering wordt zij tot het symbool van het eeuwige zelf; zij wordt de Godin. Het verlangen naar de eeuwige wereld is voor Dante hetzelfde als de liefde tot Beatrice. Met dit verlangen dreef hem Vergilius aan door het louteringsvuur te treden. | |
[pagina 662]
| |
Nu is hare verschijning nabij. In de toebereiding op Beatrice's komst wordt de waarheid belichaamd, dat het hoogste genieten geen afzondering uit de menschheid is, maar juist een vereeniging met deze. De ideale menschheid (voor Dante: de Kerk) treedt op in den stoet, aan welks einde Beatrice op den wagen zit. Terwijl aan deze zijde der beek Dante vele schreden voorwaarts gaat, gelijkmatig met Mathilde ter andere zijde, komt een lichtglans het schaduwig woud doorstralen. Een zoete melodie stroomt door de lucht. Het licht neemt in schittering toe en de melodie wordt gezang. Nu nadert een statige optocht van witgekleede scharen, gouden luchters worden gedragen bij hosannah-gezang en toortsen zijn opgestoken, wier rookwalmen als kleurige wimpels zijn; grijsaards zijn in den stoet, gekroond en met lelien getooid; vier dieren; eindelijk een zegewagen door een griffioen getrokken; reiende vrouwen met bloemen gesierd. Omsluierd zetelt Beatrice op den wagen. Nu vangt de menigte aan zingend te roepen: Veni sponsa de Libano! (kom, o bruid van Libanon) En honderd engelen bij den wagen zwevend riepen uit: Benedictus qui venis (welzalig gij die komt); en bloemen opwaarts werpend riepen zij: Manibus o date lilia plenis (strooit lelien met handen vol) Op den wagen wordt in het licht Beatrice zichtbaar. Ik zag wel eens, eer nog de zon kwam rijzenGa naar voetnoot1)
den Oosterhemel heel in dauw gebaad,
doch 't West versierd op heldr' en schoonste wijze:
toen werd omwolkt geboren 't zongelaat,
door welke matiging 't gezichtsvermogen
het licht uithield, dat z' uit zich schijnen laat.
Zoo, door een wolk van bloemen overtogen,
die nederstortt' uit veler Engelen hand
en viel rondom - verscheen daar voor mijn oogen
een vrouw in witten mantel... groene band
| |
[pagina 663]
| |
omgordde haar gestalt, en hare leden
omkleedd' een kleed in kleur van vuur gevlamd.
En zie, mijn geest - wien reeds zoo lang geleden
haar aanzijn beving had teweeg gebracht
en sidderend' ontroering - eer nog heden
mijn oog haar door de bloemwolk had betracht,
voelde door kracht, die uit haar wezen straalde,
ontwaken weer d'aloude Liefdemacht!Ga naar voetnoot1)
Dante, tot Vergilius zich omwendend roept: ‘Geen droppel bloeds is in mij ovrig die niet beeft; 'k herken de teekenen van den alouden gloed!’ maar ontdekt dat Vergilius verdwenen is en weent. Dante, Beatrice door den langen sluier, die haar aangezicht en gestalte omhult, aanschouwende - Dante staat beschaamd. Hij is nog door de Lethe niet ingegaan. Hij herinnert zich...den afgrond. Beatrices eerste aanblik is hem een verwijt. Dante heeft berouw (Canto XXX). Ja zoo hevig is zijn aandoenlijk berouw, dat hij machteloos inéén zinkt, maar Mathilde komt toe en voert hem door de Lethe heen.
De taal des dichters, die deze tafereelen beschijft, vibreert van aandoening. Het is niet mogelijk in een reëele wereld intenser geroerd te zijn, dan deze groote dichter het is in zijn fantasie-wereld. De Beatrice, wier aanblik zoo diep een mensch ontroeren kan, is voorwaar geen abstrakt symbool, als waarvoor zeer geleerde Dante-scholasten haar gehouden hebben, maar is een levende geest. Maakt niet dit de kracht uit van de Divina Commedia, dat het denksysteem, daarin voorgesteld, steeds tot levende realiteit overgaat zoodra des dichters hand het aanraakt: deze allegorie is symbool, levensbeeld, kreatie van een scheppingsdrang, die des dichters eigen levensdrang is. Uit eigen zielsontroering spreekt de mond. Geen droppel bloeds is in hem ovrig die niet beeft. | |
[pagina 664]
| |
Drie maagden zingen Beatrice toe, smeekend om hare ontsluiering. Beatrice slaat den sluier af en openbaart haar goddelijke gestalte en aanschijn aan Dante! ‘Wie voelt zich niet bezwaard in het pogen weer te geven hoe gij verscheent, waar in harmoniëen de hemel u beschaduwde, toen gij u openbaarde in vrije lucht!’ De dichter valt uit de rol van beschrijven, omdat de aandoening hem geen woorden toelaat en behelpt zich met de verklaring van onzegbaarheid. (Canto XXXI, 142) Hier is het opperste bereikt. De herinnering zelfs van den afgrond is vergeten, zoozeer is Dante tot een mensch van de Berghoogte geadeld. En de drijfkracht, die hem in deze opwaartsche richting bewoog, is geweest de liefde. ‘Het hart tot liefde geschapen, wordt naar het voorwerp zijner liefde heengedreven (XVIII, 20); ik ben, zeide Dante, degeen die altijd luistert naar wat de liefde mij ingeeft’ (XXV, 52). Reeds bij zijne verdwaling in het woud gaf hij aan de stem van Vergilius (de stem zijner hoogere rede) gehoor, omdat Beatrice zijn zendster was, en hij vermag den moeilijken reisweg te voltooien doordat de liefde zijn gang elastisch maakt.
De Divina Commedia is de Levensschouwing van een Dichter, die denker en heilige is; heilige niet om ascetische voortreflijkheid, maar om den heiligen moed, die het hachelijkst lot heeft uitgehouden. Dante heeft niet boven het leven geleefd, zooals waar de roomsche kerk hare heiligen fantaseert, maar in het leven werkt hij het leven, dat hem tegen was, in de ideale richting opwaarts - volgens Goddelijke noodiging. Aldus is hij tot type van het menschelijke geheiligd, waar elke andere bezweken ware: in dien zin is hij een heilige. Zoo verstond hij, niet maar uit kerkleer, maar uit dieper geestelijke ondervinding, dat dit leven een Toekomst heeft en niet in zijn hoogste toestanden dood loopt. Het hoogste, dat wij doorleven, is hem vóórbewustheid en profetie van het Toekomende. Dante op de Berghoogte gestegen is bereid tot nog hoogeren opgang - naar de sterren: Puro e disposto a salire alle Stelle.
|
|