Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 613]
| |
Arbeidsgeschillen en Verzoeningsraden
| |
[pagina 614]
| |
uitsluiting gevolgd) van werklieden der firma van Heek en Co. te Enschedé. Waar de oude quaestie theoretisch en practisch zoo actueel is geworden, mag wellicht de aandacht gevraagd worden voor eenige beschouwingen, waarin getracht zal worden een antwoord te geven op de vraag in hoever de bepalingen onzer wet op de Kamers van Arbeid wijziging behoeven en welke beginselen behooren voor te zitten bij de afbakening van de taak en van de bevoegdheid der verzoeningsraden.
Vooraf een kort résumé van het ten onzent te dezer zake geldende recht, van de art. 22-27 der wet op de Kamers van Arbeid. Die wet dan bepaalt dat, wanneer in een bedrijf een geschil dreigt te ontstaan of ontstaan is, door partijen of door een hunner bij schriftelijk verzoek aan de K(amer) v(an) A(rbeid) in die gemeenteGa naar voetnoot1) onder mededeeling der aanleiding tot het geschil de tusschenkomst kan worden ingeroepen van een verzoeningsraad. Het bestuur der kamer, waarbij zoodanig verzoek inkomt, tracht ‘indien het meent dat het geschil van eenvoudigen aard is,’ dat geschil in der minne te doen beëindigen. Vindt het daartoe geen termen of gelukt de aangewende poging niet, dan wordt het geschil ten spoedigste bij de Kamer aanhangig gemaakt. Oordeelt deze ‘dat tusschenkomst kan leiden tot voorkoming of vereffening van het geschil’, dan benoemt zij een verzoeningsraad, bestaande uit een voorzitter (uit of buiten haar midden te kiezen) en uit een even getal leden, voor de eene helft patroons-leden, voor de andere helft werklieden-leden der Kamer. De voorzitter heeft een adviseerende stem, een beslissende alleen dan als de (overige) stemmen staken en het niet geldt de vaststelling van het na te noemen verslag. De voorzitter tracht te bevorderen dat de partijen zich verbinden tijdens het onderzoek zonder | |
[pagina 615]
| |
nader overleg met hem noch den arbeid te staken noch iemand bij het geschil betrokken te ontslaan. De verzoeningsraad vergadert zoo vaak de voorzitter dat noodig acht; van het in die vergaderingen verhandelde mag alleen openbare melding worden gemaakt in het verslag waarin de raad, na gehouden onderzoek en beraadslaging, aan beide partijen schriftelijk zijn oordeel over het geschil en over de middelen tot verzoening meedeelt. Indien de minderheid het verlangt, wordt haar gevoelen in dit verslag opgenomen. De raad kan dit verslag geheel of gedeeltelijk openbaar maken. Ziedaar den inhoud van de artikelen der wet, ziedaar wat zij bepaalt en dus ook wat zij niet bepaalt. Zij geeft aan partijen de gelegenheid zich met een verzoek om tusschenkomst te wenden tot de betrokken K.v.A., doch rerplicht hen daartoe niet; zij maakt de benoeming van een verzoeningsraad (dus) ook afhankelijk van de vraag of door een der partijen tusschenkomst der K.v.A. is verzocht en geeft noch aan de K.v.A. de bevoegdheid desnoods tegen den zin der partijen zoodanigen raad in te stellen, noch aan derden de gelegenheid daarop bij de kamer aan te dringen; zij verplicht noch partijen noch getuigen en deskundigen voor den verzoeningsraad te verschijnen en daar inlichtingen te geven; zij laat aan de prudentie van den raad over de beslissing der vraag of het verslag zal worden openbaar gemaakt; eindelijk - en dit punt is als het meest principieele wel verreweg het belangrijkst - zij verklaart door haar stilzwijgen dat de uitspraak van den verzoeningsraad voor partijen niet bindend is. Over elk dier punten volgt hier een enkel woord. De wet geeft aan partijen de gelegenheid zich met een verzoek om tasschenkomst te wenden tot de betrokken K.v.A., doch verplicht hen daartoe niet. Terecht nam m.i. de wetgever aan dat er arbeidsgeschillen kunnen zijn van zoo ‘eenvoudigen aard,’ dat het niet aangaat eens en vooral de tusschenkomst eener K.v.A. met den nasleep der instelling van een verzoeningsraad voor elk geschil verplichtend te maken. Toelichting dezer stelling mag overbodig worden geacht. Doch waar de wetgever faalde, dat was m.i. waar | |
[pagina 616]
| |
hij de appreciatie der belangrijkheid van het geschil overliet aan partijen en bovendien dezen vrij liet om, ook waar zij zelven het geschil allerminst onbelangrijk vinden, niettemin de zaak buiten de bemoeiingen der K.v.A. te houden. Afdoende waarborg dat alle geschillen, bij welke tusschenkomst eener Kamer gewenscht kan zijn, ook door die Kamer worden behandeld, schijnt mij alleen verkrijgbaar, wanneer door de wet beide partijen verplicht worden van elk arbeidsgeschil mededeeling te doen aan de betrokken Kamer. Deze beoordeele dan of hier voor haar interventie aanleiding bestaat of ook niet. Blijkt haar na een voorloopig onderzoek en na een aanvankelijke poging tot minnelijke schikking dat geen algemeen belang noch eenig belang van derden met dit geschil is gemoeid en blijkt haar tevens dat haar tusschenkomst ook niet door een van beide partijen wordt gewenscht, dan onthoude zij zich verder en dringe niet aan de onwilligen haar bemiddeling door instelling van een verzoeningsraad op. Blijkt daarentegen dat een van beide partijen wel degelijk zoodanige bemiddeling verlangt, dan gelde als beginsel dat de andere partij zich niet door onthouding zal mogen onttrekken aan wat toch nooit meer dan een poging tot verzoening zijn zal. De wet maakt de benoeming van een verzoeningsraad afhankelijk van de vraag of door een der partijen tusschenkomst der K.v.A. is verzocht en geeft noch aan de K.v.A. de bevoegdheid desnoods tegen den zin van partijen zoodanigen raad in te stellen noch aan derden de gelegenheid daarop bij de Kamer aan te dringen. Reeds werd boven er op gedoeld dat zoowel het algemeen belang als ook het belang van derden bij een arbeidsgeschil kan zijn betrokken. Voorbeelden tot staving van deze bewering liggen voor het grijpen. Het algemeen belang kan bij een industrieel conflict betrokken zijn b.v. doordat de onderneming, welker werklieden tot staking zijn overgegaan, voorziet in een algemeene behoefte (levering van gas, water, brood; exploitatie van een algemeen vervoermiddel enz.) of ook doordat in een kleinere gemeente een groot deel der inwoners door den strike of den lock-out broodeloos wordt en straks komt | |
[pagina 617]
| |
aankloppen om steun van overheidswege; het belang van derden kan gemoeid zijn bij een arbeidsgeschil o.a. doordat wegens den technischen samenhang der verschillende onderdeelen van eenig bedrijf de ‘derden’ als arbeiders worden ontslagen na de staking of uitsluiting der direct bij het geschil betrokken arbeiders. Voor ‘derden’ kan er dus een regelrecht belang bestaan, dat het geschil zoo spoedig mogelijk worde opgelost en dus ook dat een poging tot verzoening van partijen niet wegens beider onwil worde nagelaten. Het komt mij voor dat zij aan dit belang een recht ontleenen, het recht om te vorderen dat een bemiddeling althans worde beproefd, ook al zijn partijen daartoe ongenegen. En waar het algemeen belang bij de zaak is betrokken, behoort m.i. ook daarvoor die tegenzin van partijen tegen verschijning voor een verzoeningsraad te zwichten. Het zal de K.v.A. moeten zijn, welke, gelijk boven gezegd werd, kennisnemend van elk binnen haar ressort gerezen geschil, heeft te onderzoeken of het geschil van dien aard is of wordt, dat verdere tusschenkomst door een verzoeningsraad (ook na de per se en altijd voorafgaande aanvankelijke poging tot bemiddeling vanwege de Kamer) noodzakelijk moet worden geacht, ook al begeeren partijen die tusschenkomst niet. De K.v.A. zal dus moeten nagaan of, terwijl partijen verklaarden geen interventie te verlangen, wellicht het algemeen belang of dat van derden nu reeds of straks het instellen van een verzoeningsraad gewenscht maakt. Tegen zoodanige ‘gedwongen arbitrage’ kunnen geen overwegende bedenkingen bestaan. Behoort in het algemeen als regel te gelden dat partijen bevoegd moeten zijn de zaak ‘uit te vechten’, wanneer beiden dat gelijkelijk verlangen, die regel moet wijken, waar het geschil niet enkel hun belangen raakt en dus door hun onverzettelijkheid belangen van anderen zouden geschaad worden. Bedenking kan tegen dit beginsel te minder bestaan, daar de dwang niet verder reikt dan tot het verschijnen voor den verzoeningsraad, tot het geven van inlichtingen aan dien raad enz., en niet ook meebrengt de verplichting om | |
[pagina 618]
| |
zich straks te onderwerpen aan 's raads ongevraagd votumGa naar voetnoot1). De wet verplicht noch partijen noch getuigen en deskundigen voor den verzoeningsraad te verschijnen en daar inlichtingen te geven. Het is duidelijk dat door deze vrijheid, welke de wet laat, het optreden van een verzoeningsraad geheel illusoir kan worden. Zelfs de partij, die tusschenkomst der K.v.A. gevraagd heeft, is niet gehouden voor den door de Kamer benoemden raad te verschijnen, evenmin de andere partij. Zoo kunnen ook getuigen en deskundigen wel worden opgeroepen, maar ook zij kunnen deze oproeping naast zich neerleggen, zonder dat eenige wettelijke sanctie hen treft. Waar de wet al deze personen niet gelastte te komen, sprak het van zelf, dat zij hen ook niet verplichtte tot het afleggen van verklaringen en het geven van inlichtingen. Had zij wel het laatste doch niet het eerste imperatief voorgeschreven, men zou zich aan den dwang tot getuigen onttrekken door (straffeloos) weg te blijven. Het eene behoort bij het andere. Zoo zal de wetgever ook, zoodra hij partijen, getuigen en deskundigen tot komen noopt, hen tevens moeten verplichten tot spreken, opdat niet hun komst een zinledige formaliteit zij. Verplichting tot komen, verplichting tot spreken schijnen mij geheel onmisbare waarborgen voor een richtige en volledige vervulling van de taak, welke aan den verzoeningsraad is toebedeeld. Zal hij over het geschil in quaestie een op feiten- en zakenkennis gegrond votum geven, dat - voor partijen al of niet aannemelijk - althans den toets eener zakelijke kritiek kan doorstaan, dan behoort hij niet tevergeefs zijn licht daar te zoeken, waar het alleen te verkrijgen is. Onredelijk is deze dwang tegenover partijen niet; òf één hunner heeft de tusschenkomst der K.v.A. ingeroepen (en reeds boven werd gezegd dat de andere partij zich dan althans niet aan een poging tot verzoening mag onttrekken), òf het algemeen belang (of dat van derden) maakt zoodanige tusschenkomst | |
[pagina 619]
| |
gewenscht. In elk geval behoort aan den verzoeningsraad, waar hij wordt ingesteld, ‘a fair trial’ te worden gegund dat hij zijn werk naar behooren volbrenge en niet door de weigerachtigheid van partijen of anderen van den aanvang af reeds met lamheid geslagen worde.Ga naar voetnoot1) De wet laat aan de prudentie van den raad over de beslissing der vraag of het verslag zal worden openbaar gemaakt. De kracht der uitspraak van den verzoeningsraad moet gelegen zijn in de onbetwistbare juistheid harer feitelijke grondslagen, in de verdedigbaarheid harer te goeder trouw gestelde conclusies en in het zedelijk gezag der leden van den raad. Tegen de openbaarmaking van zoodanige uitspraak kan geen bezwaar bestaan: zij verdient aanbeveling omdat zij de gelegenheid schept tot contrôle en kritiek op de houding der partijen, op hun gedragingen vóór, tijdens en na het uitbreken van het arbeidsgeschil, op de gegrondheid hunner beweringen; tot contrôle en kritiek ook op de uitspraak zelve (in engeren zin), op den omvang en den aard van het door den raad voor zijn beslissing noodig geacht feitenmateriaal, op de gegrondheid van 's raads conclusies. Het zedelijk gezag der ambtelijke arbiters moge voor de partijen een motief zijn zich aan hun votum te onderwerpen (wellicht zelfs nadat zij aanvankelijk afkeerig waren van zoodanige tusschenkomst), - waar dit gezag op hen zijn uitwerking mist, worde de zaak in laatste instantie gebracht voor het forum der publieke opinie. De openbaarmaking van het verslag is daartoe onmisbaar, onmisbaar ook opdat het niet twijfelachtig zij waarom straks een der partijen zich geheel of ten deele gewonnen geeft. Nog pleit voor publicatie van het rapport de overweging dat niet zelden aan een der partijen, terwijl het geschil voortduurt, steun geboden wordt door een grooter of kleiner deel van het | |
[pagina 620]
| |
publiek. Welnu, waar deze buiten den strijd staande bondgenooten vaak hun penningske offeren op het goed vertrouwen dat de voorstelling der zaak door de hun a priori reeds meest sympathieke partij de juiste is, kan het van groot nut zijn dat deze edelmoedigen althans de gelegenheid hebben het ‘audire et alteram partem’ in toepassing te brengen door kennis te nemen van wat door de andere partij voor den raad is verklaard en van wat naar 's raads oordeel de waarde is dezer sustenuën. Niet onmogelijk is het voorts dat de (mits goed gedocumenteerde en stevig geargumenteerde) uitspraken der verzoeningsraden ten aanzien van arbeidsgeschillen gaan vormen wat men ook hier een ‘constante jurisprudentie’ zou kunnen noemen, waardoor reeds vooraf met zekeren graad van waarschijnlijkheid kan worden uitgemaakt of eenig geschil van dien aard is dat het tot een casus belli mag worden gemaakt. Waar door toepassing van het beginsel der verplichte verschijning en der verplichte mededeeling het verslag zooveel vollediger, omstandiger en onaantastbaarder zal zijn dan thans veelal het geval zal wezen; waar juist daardoor dit verslag meer gezag zal hebben; daar kan tegen publicatie te minder bezwaar worden ingebracht. De wet verklaart door haar stilzwijgen dat de uitspraak van den verzoeningsraad voor partijen niet bindend is. Dit punt is - gelijk reeds boven werd gezegd - het belangrijkste, immers het principieelste, daarom ook het meest betwiste; bij dit punt ziet men veelal hen uiteengaan, die, hoezeer voor 't overige over ‘sociale’ vraagstukken verschillend denkend, omtrent de vorige door mij genoemde punten tot eenstemmigheid wisten te geraken. Bij de beoordeeling dezer quaestie behoort men zich m.i. allereerst wel voor oogen te stellen den aard en het karakter der geschillen, welke voor verzoeningsraden plegen te worden gebracht. Verschillende schrijvers onderscheiden de tusschen werkgevers en werklieden rijzende conflicten als voortspruitende òf uit rechtsgeschillen òf uit belangengeschillen. De terminologie moge onjuist zijn en aanleiding | |
[pagina 621]
| |
geven tot verwarring, - het onderscheid is daar niet minder reëel om. Wanneer de reeds tusschen partijen bestaande rechtsverhouding, gelijk die beheerscht wordt door de arbeidsovereenkomst, de bron is van het conflict; wanneer het gaat om de vraag tot welke praestaties het vroeger gesloten contract de eene partij verplicht, tot welke vordering de andere partij op dienzelfden grond is gerechtigd; als het dus betreft de uitlegging of ten uitvoerlegging van de reeds geldende overeenkomst, nu, dan is er een ‘rechtsgeschil’ en de zaak zal door den kantonrechter worden berecht. Tot een ‘arbeidsgeschil’, tot een werkstaking of uitsluiting, zal zoodanig meeningsverschil meestal niet leiden. Bij de strikes en lock-outs is veelal een ‘belangengeschil’ in het spel, zijn partijen verdeeld over de quaestie wat in de toekomst tusschen hen rechtens zal zijn, op welken voet zij een nieuw contract zullen sluiten, een bestaand zullen voortzetten. Niet de vraag hoe loon, arbeidsduur en andere arbeidsvoorwaarden door het bestaand contract geregeld zijn, maar de vraag wat omtrent loon, arbeidsduur enz. in een te sluiten contract bepaald zal worden, is gewoonlijk de bron van arbeidsgeschillen, van conflicten, waarin straks de tusschenkomst van den verzoeningsraad zal worden ingeroepen. Ging nu deze als een rechter dit belangengeschil oplossen door het geven van een partijen verbindende uitspraak, dan zou hij hen daardoor dwingen bepaalde bedingen in een te sluiten contract op te nemen, dan zou hij tot den werkgever zeggen: ‘ik, verzoeningsraad, beslis dat gij, A., aan uw werklieden B., C. en D. zooveel loon zult uitbetalen voor zooveel werk; dat de arbeidstijd aldus geregeld zal zijn; dat de overige voorwaarden zóó en zóó zullen luiden’ en tot de werklieden: ‘Gij, B., C. en D., zult krachtens mijn besluit voor zooveel uren arbeids of voor de vervaardiging van zooveel producten geen hooger loon mogen vragen dan door mij bij deze wordt vastgesteld; alle voorwaarden, waaromtrent gij tevergeefs met uwen patroon hebt trachten te onderhandelen, hier staan ze, zwart op wit, en gij hebt ze eenvoudig te aanvaarden, | |
[pagina 622]
| |
evenals hij, op straffe van boete bij overtreding van mijn uitspraak’.Ga naar voetnoot1) Waarom dus hier een beroep op het volstrekt verbindend karakter der rechterlijke uitspraak te éénenmale faalt, is duidelijk; niet in de eerste plaats omdat de rechterlijke uitspraak op verzoek van een der partijen wordt gegeven, terwijl (in ons stelsel) de verzoeningsraad haar vonnis kan vellen, terwijl geen van beide partijen (doch derden) dit verlangt; maar vooral: omdat de rechter uitmaakt wat tusschen de gedingvoerenden recht is op grond van wat door hen in vrijheid daaromtrent vooraf was afgesproken, terwijl de verzoeningsraad beslist wat tusschen den patroon en zijn werklieden recht zal zijn, hen dwingende tot een door beiden of een hunner ongewenschte overeenkomstGa naar voetnoot2). Daarom schijnt mij de verbindende uitspraak van den verzoeningsraad een volstrekt ontoelaatbare aanranding der vrijheid van contracteeren. Zeker, het is waar, die ‘vrijheid van contracteeren’ is geen absoluut onaantastbaar recht; de bevoegdheid des wetgevers om die vrijheid binnen zekere perken in te binden is onbetwist (ook al blijft meeningsverschil over de ruimte dier perken allerminst uitgesloten). Maar het is dan toch in elk geval de wetgever, die bedoelde vrijheid aan banden legt; het is door samenwerking van Regeering en Volksvertegenwoordiging dat de beperking tot stand komt, niet door een onverantwoordelijk arbitraal college, welks toevallige samenstelling in zich zelve geen waarborgen biedt voor het weldoordachte en goed overwogene zijner uitspraken. En wanneer de wetgever door dwingend recht zekere bedingen in het (arbeids-) | |
[pagina 623]
| |
contract gaat verbieden, andere imperatief gaat voorschrijven, doet hij dat ten aanzien van alle overeenkomsten, die onder vigueur zijner algemeene, voor allen geldende regeling zullen gesloten worden. De verzoeningsraad daarentegen geeft zijn verbindende uitspraak in het conflict van den werkgever A met zijn werklieden B, C en D; verder dan tot dezen reikt het arbitrale vonnis niet; de overige werkgevers zijn even vrij als voorheen, de overige werklieden evenzeer, totdat wellicht weder tusschen een anderen patroon en zijn arbeiders een conflict ontstaat en een andere verzoeningsraad voor dezen andere dwingende voorschriften gaat vaststellen. Is het, na het boven opgemerkte, niet duidelijk waarheen het bindend votum van den raad ons zou voeren? Naar een soort van partieele arbeidswetgeving, partieel in dien zin dat voor deze onderneming dit, voor gene dat stel regels als dwingend recht ten aanzien van loon, arbeidsduur enz. zou gelden, terwijl voor elke onderneming de kans bestaan bleef dat straks ook voor haar na en ter oplossing van een conflict bindende regels werden vastgesteld. Ten deele dus een dwang, voor het overige een onzekerheid, waaronder de industrie kwalijk zou kunnen gedijen, zij, die vrijheid van beweging en stabiliteit van verhoudingen als haar levensvoorwaarden heeft leeren erkennen. En nu zegge men niet dat, zoo de verzoeningsraad niet een bindende uitspraak zal mogen geven, heel zijn optreden vruchteloos en ijdel zal zijn. Ware dat zoo, het zou dan metterdaad beter zijn dat de tusschenkomst van zoodanige colleges werd afgeschaft dan dat zij gingen uitmaken op welken voet de patroon A met de werklieden B, C en D mag contracteeren en hoe niet. Doch de zaak staat niet aldus; het is niet waar dat de verzoeningsraad slechts dan met goed gevolg kan werkzaam zijn, wanneer hij zijn oordeel over het conflict kan neerleggen in een executabel vonnis. Boven werd reeds gezegd dat de kracht der uitspraak van den verzoeningsraad moet gelegen zijn (en ook kan gelegen zijn) in de onbetwistbare juistheid harer feite- | |
[pagina 624]
| |
lijke grondslagen, in de verdedigbaarheid harer te goeder trouw gestelde conclusies en in het zedelijk gezag der leden van den raad. Het votum van den raad - zoo werd mede reeds boven opgemerkt - zal, voor partijen al of niet aannemelijk, in elk geval den toets eener zakelijke kritiek moeten kunnen doorstaan, gegrond als het behoort te zijn op kennis van feiten en zaken. Is dat zoo, dan zegge men niet dat het college nutteloozen arbeid verricht, wanneer het wel een zoodanig oordeel uitspreekt, doch dat niet door de onwillige partijen kan doen eerbiedigen. Niet altijd ook zijn partijen onwillig; de kans op verzoening wordt des te grooter naarmate partijen gereeder zullen moeten erkennen dat de arbiters aan volstrekte onpartijdigheid een diepgaand inzicht in de geschilpunten wisten te paren. Juist daarom zorge men door toepassing der in den aanvang van dit opstel genoemde maatregelen, dat de verzoeningsraad zijn taak zoo goed en zoo volledig mogelijk kunne volbrengen; niets ontstemt partijen meer en maakt hen tot onderwerping aan de arbitrale uitspraak minder genegen dan de overtuiging, dat de scheidsrechters eigenlijk niet recht begrepen hebben waar het bij het conflict om te doen was, of niet zijn doorgedrongen in al de onderdeelen der veelal ingewikkelde quaesties, welke partijen verdeeld houden. Ook zegge men niet dat, wie de vrijheid van contracteeren wil hoog houden, principieel evenmin kan meegaan met de vaak ongevraagde tusschenkomst van een verzoeningsraad, die als ongenoode vreemde zijn onwelkome ‘goede diensten’ aan partijen komt opdringen. De vrijheid van partijen om overeen te komen, gelijk zij meenen dat te moeten doen, wordt inderdaad niet aangerand door het - zij het ongevraagd - advies van een derde omtrent de z.i. wenschelijkste en billijkste regeling. Zoodanige aanranding ontstaat dan eerst - maar dan ook volkomen - wanneer dat ongevraagd advies als dwingend recht partijen opgelegd wordt. Maar zal dan niet toelaatbaar mogen worden geacht een regeling, waarbij de uitspraak van den raad voor een | |
[pagina 625]
| |
zekeren (vooraf bepaalden) tijd met dwingend gezag wordt bekleed? De vraag heeft alleen zin, wanneer bedoeld is: voor een zeer korten termijn, b.v. van enkele maanden. Ook daar toch waar (gelijk in Nieuw-Zeeland) het vonnis van den raad door de wet executabel verklaard is, geldt de kracht van dat vonnis niet tot in lengte van dagen. En dat laatste spreekt ook van zelf; het is immers volstrekt onmogelijk voor langer dan b.v. weinige jaren te bepalen welk loon (als minimum) door den werkgever aan zijn werklieden moet worden betaald. De verbindende kracht moet dus per se tijdelijk zijn. En wat nu het dwingend gezag voor een zeer korten termijn betreft, het is wel onnoodig aanstonds op te merken dat principieel hiertegen onverzwakt dezelfde theoretische bezwaren moeten gelden die tegen de verbindende kracht voor eenige jaren werden aangevoerd. De duur van den dwang verandert niet zijnen aard. Beziet men nu de zaak uit een practisch oogpunt, dan schijnt velen de kortstondige rechtsgeldigheid van een arbitraal vonnis minder bezwaarlijk. Men kan n.l. aldus redeneeren: allicht zijn werkgevers zoowel als werklieden geneigd alles onaannemelijk te verklaren, wat niet overeenkomt met hun voorstelling der gewenschte regeling; zoo vaak reeds is bij voorbaat iets onmogelijk of onuitvoerbaar verklaard dat later, toen het toch in de praktijk overging, wel mogelijk en wel uitvoerbaar bleek; men leert zich schikken naar de aanvankelijk ongewone vormen en voorwaarden; de zaak is maar een begin te maken; de praktijk redt zich dan wel vanzelf..... Maar het is duidelijk dat wie aldus redeneert daardoor blijk geeft het minder nauw te willen nemen met de bezwaren, die door werkgevers en werklieden worden aangevoerd tegen de door hem uitgedachte regeling van beider overeenkomst; hij acht zich daartoe gerechtigd omdat die regeling immers niet zal zijn een ‘wet van Meden en Perzen’, maar een losse band, die partijen slechts gedurende enkele maanden zal binden! ‘Wat praat gij van onmogelijk’ - zoo zal hij den onwilligen toevoegen; ‘ik zeg u immers dat gij het slechts korten tijd zult moeten probeeren’. En hij ziet voorbij | |
[pagina 626]
| |
dat ook in zeer korten tijd zeer veel kwaad kan worden gesticht, zeer veel goeds kan worden vernietigd, dat onherstelbare schade in een enkel oogenblik kan worden aangericht; voorbij ziet hij ook dat de indruk en de nawerking zijner o zoo kortstondige regeling deze nog langen tijd zullen overleven. Blijkt in de periode van het dwingend gezag aan den werkgever of aan de werklieden dat de regeling metterdaad onuitvoerbaar is en blijkt dit aan de andere partij niet (allicht zal voor dezen juist voordeelig zijn wat voor den ander nadeelig is), dan zal hij, wien de proeftijd uitmuntend bevallen is, op voortzetting daarvan aandringen en als de benadeelde weigert zich verder te laten executeeren, geenerlei waarde hechten aan zijn betoogen, doch hem tegemoet voeren dat de zaken immers ook tijdens dien quasi-noodlottigen proeftijd hebben geloopen! En hij zal, op dien grond de verklaring van onmogelijkheid verslijtend voor onwil, een nieuw conflict uitlokken, dat beëindigd wordt door het verleenen van nieuwe rechtskracht voor eenige maanden aan de regeling, welke immers althans een der partijen zoo wonderwel heeft voldaan! Zijn daarentegen beiden - wat wel zeldzamer zal voorkomen - tot gelijke ervaring gekomen omtrent het onhoudbare der opgedwongen regeling, welk profijt is dan daarin gelegen geweest? Principieel even bedenkelijk, - is de rechtsgeldigheid voor zeer korten termijn van de arbitrale uitspraak practisch even bezwaarlijk als de langduriger verbindende kracht. Heeft de eerste boven de laatste dit voor, dat partijen zich eerder los kunnen maken van den band, die beiden knelt, - zij staat bij de tweede hierin achter dat de omzichtigheid bij het ontwerpen der regeling waarschijnlijk ook minder groot zal zijn, naarmate die regeling voor korter tijd kracht van wet zal hebben. Maar behoort dan de verzoeningsraad niet als een rechtsprekend rechter over partijen gesteld te worden, op grond van het reeds boven aangeduid algemeen belang of belang van derden, dat beëindiging van den strijd kan vorderen? Waar boven erkend werd dat aan dit belang een zeker recht | |
[pagina 627]
| |
werd ontleend, behoort daar niet 's raads uitspraak als een bindend verdict aan partijen te worden opgelegd, opdat zij niet voortgaan door hun weigering de belangen van derden te schaden? Neen; het moge voor de gemeenschap in ruimeren of engeren kring of voor eenige ‘derden’ een nadeel zijn dat sommige personen er niet in kunnen slagen de bepalingen eener tusschen hen te sluiten overeenkomst vast te stellen; wegens dat nadeel moge men, ook waar partijen dat niet verlangen, beproeven hen den weg te wijzen, waarlangs zij wellicht tot de contractueele bepalingen kunnen geraken; doch het gaat m.i. niet aan op grond van dat nadeel tot den werkgever en de werklieden te zeggen: ‘uw meeningsverschil over den inhoud van uw toekomstige overeenkomst brengt schade toe aan anderen; dat meeningsverschil behoort dus te verdwijnen; zie hier de door ons outworpen overeenkomst, waartoe gij beiden zult moeten toetreden, opdat niet langer de buiten uwen strijd staanden nadeel lijden’. Derden mogen er belang bij hebben dat de strijd een einde neme; - zij ontleenen aan dat belang het recht tot interventie, maar niet het recht om aan partijen eene oplossing op te dringen, die botst tegen het belang van een der partijen of van beide. De verzoeningsraad zij en blijve dus wat zijn naam aanduidt: een college welks taak - welks netelige doch schoone taak - is partijen te verzoenen, een uitweg te zoeken uit de moeilijkheid, die altijd rijst waar strijdige belangen tegenover elkaar staan, een bemiddeling tot stand te brengen door het ontwerpen van een regeling, waartoe wellicht geen der partijen (juist wijl elk hunner partij is in het geding) in staat kan zijn, doch die wel met goed gevolg ontworpen kan worden door onpartijdige, der zake kundige derden; een regeling, voor beiden aannemelijk, omdat zij bewandelt den middenweg, omdat zij geeft en neemt, aan elk niet meer geeft dan van hem genomen wordt. Tot de vervulling van die uiterst moeilijke taak worde de verzoeningsraad toegerust met meer gezag, worde hem meerdere bevoegdheid gegeven, dan hem door de wet op de Kamers van Arbeid wordt verleend. Doch men make van den ver- | |
[pagina 628]
| |
zoeningsraad niet een rechterlijk college, dat met een brutaal ‘sic volo sic jubeo’ den knoop doorhakt en op gebiedenden toon tot partijen zegt: ‘zoo zult gij contracteeren; aldus heb ik beslist; wee u zoo gij mijn gebod overtreedt’. Met zoodanige dwangregeling kan ook het publiek belang allerminst worden gebaat. |
|