Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 586]
| ||||||
Van Lombroso tot Ferri.
| ||||||
[pagina 587]
| ||||||
van geestesleven, na een' tijd van wonderbare voortbrengingskracht, ten slotte ook zijne dagen moeten dóormaken van overspanning en gejaagdheidGa naar voetnoot1). Zulk een geestestoestand is voor het alzijdig wikken en wegen eener gegeven stoffe niet bevorderlijk. Liefst beweegt zich, wie ermeê behept is, in uitersten. Van het éene slaat hij, bleek het hem niet afdoende, terstond naar het andere door. Zoo ging het ook hier. Keerde het critisch narekenen van het werk der Italianen aan het vóorwerp hunner studiën een' kant naar voren, waarop zij niet genoeg hadden gelet, terstond legde op die ééne zijde een groepje ijveraars de hand, om nu wêer háar uitsluitend bij te lichten, als was daarnaast niets anders onze aandacht waard. Noopte den aangevallene het welgemikte vuur zijner bestokers, meer dan tot hier zich saam te trekken in eene stelling, waaraan hij vroeger nauwelijks had gehecht, op éenmaal heette deze nu voortaan de eigenlijke hoofdsterkte. Zoo kwam men uit de hypothesen met éen gezichtspunt, éen verklarende oorzaak vooreerst niet los. De Fransche critiek had bij welgestaafde afkeuring het niet gelaten; zij had ook eigen paden aangewezen. Haars inziens moest de vraag: van waar de misdaad? veel liever aan de wetenschap der samenleving dan aan de boevenstudie worden gesteld. Meer was niet noodig om bij velen de haastige gevolgtrekking te doen rijpen: het misdrijf wordt den dader ingegeven door zijne maatschappelijke omgeving. Scherper heeft wel niemand de breuke met Lombroso, die bij de keuze van dat standpunt onvermijdelijk was, aan den verzaakten meester beteekend dan Dr. Manouvrier, de bekende anthropoloog, het deed in een geruchtmakend verslag op het congres te BrusselGa naar voetnoot2). De vader der misdadigerswetenschap werd in dat stuk erg gehavend. Om, namelijk, een eind te maken aan het onvruchtbaar getwist over de betrouwbaarheid van de door Lombroso gegeven lichaamsbeschrijving des geboren mis- | ||||||
[pagina 588]
| ||||||
dadigers, was, 4 jaren te voren, te Parijs, op aandrang van Garofalo een verzoek gericht tot Manouvrier en vijf anderen, dat zij met Lombroso vergelijkende studie zouden ter hand nemen van honderd misdadigers en evenveel onberispelijke staatsburgers. De zeven heeren hadden zelfs niet vergaderd, en in zijn verslag deed Manouvrier rekenschap, waarom hij, voor zich, geen heil gezien had ook maar in eene poging om de ontvangen opdracht te vervullen. ‘Verbeeldt u’, schreef hij, ‘dat een onderzoeker twee groepen-honden, eene valsche en eene zachtzinnige, ging bestudeeren om het verband te leeren kennen tusschen hunne geaardheid en hun' schedelbouw, maar daarbij vergat te vragen, hoeveel der nijdigaards van afval en mishandeling -, hoeveel der goedige dieren van kluifjes en liefkoozingen hadden geleefd; zou niet de eerste beste hondenknecht hem uitlachen?Ga naar voetnoot1) De waarheid is, dat reeds de onderstelling, waarvan Garofalo's vóorstel uitging, de gedachte, als zou eene gevangenisstraf den “patiënt” stempelen tot een min ordentelijk wezen dan de gemiddelde man op vrije voeten is te achten, zich niet laat volhouden. Den gevangene is het slechts minder voor den wind gegaan; dat is alles.Ga naar voetnoot2) Wie maar handigheid genoeg bezit om politie en rechterlijke macht geen' vat op zich te geven, is dikwijls erger schurk dan hij.Ga naar voetnoot3) Ja, hoeveel zijn er onder de “achtbaarsten”, die voor een' zeer profijtelijken moord zouden terugdeinzen, indien zij wisten onontdekt te zullen blijven? Kon men, om een' vermogend Chinees te dooden en zich zijne nalatenschap toe te eigenen, volstaan met den stillen wensch alleen, zouden er nog wel veel rijke langstaarten in leven blijven?Ga naar voetnoot4) Neen, de strafwaardigheid, of onberispelijkheid onzer daden is geen onderwerp van “physiologie”, door ontleedkundige nasporing tot klaarheid te brengen; zij hoort in de wetenschap der samenleving t'huis. Mogelijk gemaakt wordt | ||||||
[pagina 589]
| ||||||
hetgeen wij doen, natuurlijk, door ons samenstel naar geest en lichaam. Maar de aard onzer handelingen, vaak ver uitéenloopend bij betrekkelijke gelijkheid van schedelvorm, statuur en wat dies meer zij, wordt blijkbaar ons bevolen door de omgeving.’Ga naar voetnoot1) Dat konden Lombroso en zijne schedel- en krachtmetende jongeren zich voor gezegd houden! Trouwens: reeds het allereerste congres, dat te Rome, had door een' ander Franschman dezelfde éenzijdigheid zich hooren prediken in een pakkend beeld, dat, sedert, haast tot een gevleugeld woord zou worden. Die ander was Alexandre Lacassagne, hoogleeraar in de gerechtelijke geneeskunde te Lyon, en, vooral als kernachtige spreker, zeldzaam begaafd. Na een woord over het practische gevaar, de onvruchtbaarheid voor het minst, van Lombroso's lievelingsdenkbeeld, was hij op deze slotsom nêergekomen. ‘Voor ons is het vraagstuk heel anders. Waar het op aankomt, is de maatschappelijke omgeving. Vergunt mij, eene vergelijking te ontleenen aan een nieuw studievak. De maatschappelijke omgeving is de kweek-bouillon der misdadigheid; de microbe is de misdadiger, een gegeven, dat pas beteekenis krijgt ten dage, waarop het den bouillon vindt, die het doet gisten. De misdadiger met zijne door meting vast te stellen en andere eigenaardigheden dunkt ons slechts van zeer ondergeschikte beteekenis. Maar als de maatschappelijke omgeving alles is, en als zij gebrekkig genoeg blijkt, om de ontluiking van verdorven of misdadige naturen te bevorderen, dan moeten op die omgeving en de voorwaarden, waaronder zij haar' invloed oefent, zich alle proeven om tot beterschap te komen richten...zoodat ik eindig met deze gevolgtrekking: elke maatschappij heeft de misdadigers, die zij verdient.’Ga naar voetnoot2) Dat was dus de eerste éenzijdigheid: overschatting der levensomstandigheden, als waren zij de eigenlijke oorzaken des misdrijfs. ‘Wat praat men’, luidde het aan dien kant, ‘van een' misdadigen aanleg? De “merkteekenen” dier na- | ||||||
[pagina 590]
| ||||||
tuurgave vindt men bij lieden zonder strafregister evengoed. Slechts hadden dezen het beter naar de wereld, waardoor zij voor vallen bleven behoed. Zoo blijkt, dat op de omgeving, op hare verlokkingen, op hare bedwangmiddelen, alles aankomt, terwijl persoonlijke eigenschappen onverschillig zijn.’ Welnu: is het noodig het verweer te noemen, dat tegen zulk doordraven voor de hand lag? Men voelt het immers al terstond. Als, ten betooge dat de levenskring het beslissende -, het karakter slechts een te verwaarloozen gegeven was, men kon volstaan met te verwijzen naar gevallen, waar een ‘geteekende’ door zijne gunstige omgeving voor struikelen was behoed, nu, dan kon evengoed met een beroep op lieden, die midden in bederf zich rein hadden bewaard, het bewijs worden gevoerd voor de overwegende beteekenis des karakters en het onverschillige van den uiterlijken staat. ‘Zie’, aldus kon men dan gaan pleiten, ‘zie toch, hoe weinig die “sociale dampkring” weegt. Ademden niet in dezelfde bedorven lucht met gindschen boef ook deze brave lieden, die zich van misdrijven onthielden? Slechts bood hun krachtiger gestel dien invloeden meer weêrstand. Is het dan niet klaar dat van de maat dier remkracht alles afhangt, terwijl de plaats, die men in de wereld inneemt, zoo goed als niets ter zake doet?’ Zoo kon, met even veel en even weinig recht als de eerste éénzijdigheid, haar tegendeel worden verdedigd: de uitsluitende inachtneming van den noodlottigen aanleg. Geen wonder dan, zoo door de drogredenen van Manouvrier en Lacassagne Lombroso en zijne medestrijders zich niet verslagen achtten. Nu ja, het verhaal van den herboren wildeman werd, als te wild, niet vaak meer opgerakeld. Doch voor het overige behielden zij het veld door eene gelukkige ‘achterwaartsche concentratie’. De meester zelf had hun vooraf den weg daartoe gebaand. In scherpte van begripsvorming had nooit zijne kracht gescholen. Veel minder nog in zorgzame begripsomschrijvingGa naar voetnoot1). Met die gebreken (trouwens gelijk velen), als waren ze eeretitels, pra- | ||||||
[pagina 591]
| ||||||
lend, placht hij het verzuim der ‘analyse’ te prijzen, als ‘synthetische methode’! Zoo waren dan door hem, bijvoorbeeld, in de 4e uitgave van zijn hoofdwerk aan de voornaamste ‘thesis’ (het sprookje van den wildeman) nog andere in onklare vermenging toegevoegd. Zij kwamen, in de hoofdzaak, hierop neêr: gezien van hare lichamelijke zijde, moest (heette het) de gewelddadige gemoedsaard van zijn' held, verband houden, hetzij met eene gestoorde ontwikkeling, hetzij met ziekelijke ontaarding der hersenmassa. Maar dan deed ook ten slotte in zóover de booze aard weêr tegelijk zich vóor als eene bijzondere soort van zielsafwijking, om beurten het nauwst verwant aan epileptische stuipen, manie, onnoozelheid, of alcoholvergiftiging. Welaan dan: die positie, aanvankelijk allerminst tot hoofd-bastion bestemd, zij werd steeds meer de borstwering, waarop de school terugtrok, om daarachter stand te houden. Lombroso zelf mocht daarbij zijne lievelingsvondst nooit geheel prijsgeven; hij mocht nog nu en dan erop terugkomen, hoe juist het volharden van den boef in wildemansmanieren zich met de onderstelling van ontwikkelingsstoornis best verdroeg; de meeste volgelingen lieten de gedachte aan verspringende erfelijkheid varen, om voortaan hunne boevenstudie in te lijven bij het onderzoek der zielsziekten.
Reeds Maudsley was op dien weg vóorgegaan; hoofdzakelijk met het betoog, dat ettelijke vergrijpen, naar het heette, in heftige gemoedsbeweging volvoerd, inderdaad moesten worden geduid als ziekteverschijnselen, gevolgen deels van epileptische kramp-aanvallenGa naar voetnoot1), deels van eene tijdelijke zinneloosheid, de zoogenaamde ‘mania transitoria’Ga naar voetnoot2). Voortaan trad al wie ‘van Lombroso was’ den Britschen schrijver na. Het werd, vooreerst, een zeer geliefde tekst, te wijzen op gevallen, waar, in hare onkunde op het stuk van zielsziekten, de rechterlijke macht rampzaligen, door wie kennelijk in verstandsverbijstering was misdreven, verwezen had naar | ||||||
[pagina 592]
| ||||||
het tuchthuis. Sander en Richter wisten zelfs te vertellen van zulk een' kranke, die twaalf jaar zijne straf had uitgezeten!Ga naar voetnoot1) Uit Zwitserland kwam Dr. Moeli met een voorbeeld, hoe iemand, die ontwijfelbaar in zijn verstand gekrenkt was, tot twee maal toe, als was hij geestelijk gezond, een vonnis tot zijn' last gekregen hadGa naar voetnoot2). De Fransche geneesheer Corre was over de rechters in zijn vaderland nog minder te spreken. Deze haalde uit de gedenkschriften van Lauvergne het verhaal op van een' zekeren Deham, veroordeeld wegens diefstal, ofschoon hij zelf, eer hij het feit beging, zijne meerderen had gewaarschuwd voor zijne onweêrstaanbare neiging tot dat euvel, hen smeekend hem gestreng in het oog te houden, en zoo hem te beschermen tegen zich zelvenGa naar voetnoot3). Uit eigene herinnering, voorts, vermeldde Corre het geval van Moulinard, een' boer, dien de gezworenen bij zijne zinnen verklaarden en mitsdien veroordeelden op de lichtvaardigste schijngronden, terwijl geneesheeren van groot gezag hem lijdend hadden bevonden aan ‘monomanie raisonnante’Ga naar voetnoot4). Er daagt eerlang haast geen congres, waar niet deze noot wordt aangeslagen. Te Brussel, bijvoorbeeld, in 1893, begroot Paul Garnier op niet minder dan 255 het getal van zulke ‘rechtelijke dwalingen’, die hij met zijn' vriend, Dr. Magnan beweert te hebben opgeteld binnen den tijd van vijf jarenGa naar voetnoot5). En doctor Naecke haalt in zijn ‘rapport’ voor de vergadering te Genève eene voorzichtige becijfering aan van Langreuter, waarnaar gedurende de jaren 84 en 85 een derde der krankzinnigen onder de gevangenis-bevolking van Pruisen al zielsziek moesten zijn geweest, toen zij hun misdrijf pleegdenGa naar voetnoot6). Bij staaltjes, echter, van vergrijpen, begaan onder de | ||||||
[pagina 593]
| ||||||
onweêrstaanbare macht van eigenlijke zielsziekte, liet men, aldra, het niet blijven. Van geestesstoornis kwam men tot zenuwzwakte, slapheid van den wil, in het kort: tot al die grenstoestanden tusschen krankzinnigheid en ongerept verstands-, gevoels- en wilsleven, die men allengs begon bijéen te vatten onder het begrip ‘ontaarding’, of ‘verwording’. Het was vooral de Franschman Charles Féré, geneesheer in het bekende krankzinnigengesticht te Bicêtre, door wien het verband tusschen zulk een ras-verval en euveldadigheid aan de orde werd gesteldGa naar voetnoot1). Het schijnt niet gemakkelijk inhoud en omvang van dat betrekkelijk nieuwe begrip met juistheid aan te geven. Tot heden is dat wel door niemand ernstiger beproefd dan door den Brusselschen hoogleeraar Dallemagne. Hij noemt ‘verwording’ (‘dégénérescence’): teruggang van dat weêrstandsvermogen tegenover de machten ter ontbinding in natuur en menschenwereld om ons heen, dat ons in staat stelt om in onze ontwikkeling het onmisbaar evenwicht te verkrijgen en te bewaren; en zoekt het kenmerk van dat verval deels in vroegtijdige optering van hem, aan wien het zich vóordoet, deels en vooral in het uitsterven van het ras.Ga naar voetnoot2) Wij hebben hier derhalve dat tragische beloop der dingen vóor ons, dat wellicht nergens zoo aangrijpend ons tegemoet treedt als in die reeks van meesterstukken vol kleurenschittering, waar ons Velasquez, in het midden eener hofhouding van stompzinnige en misvormde narren, de ‘infanten’ heeft vereeuwigd der wegstervende Spaansche Habsburgers. Nauw zichtbaar beekje, gaandeweg vermagerend, in het eind verdwenen, bijna zonder dat men vast kan zeggen, waar? en in welk oogenblik? Ondenkbaar is het waarlijk niet, dat juist een tijd als de onze zulk eene ontaarding om zich heen ziet grijpen. Zijne ‘beschaving’, toenemend in omvang naarmate zij in diepte verliest, kon inderdaad zeer licht het bevattingsvermogen van een allengsgrooter aantal gaan stellen op te zware proef.Ga naar voetnoot3) Eene eeuw | ||||||
[pagina 594]
| ||||||
van ‘gejaagden’, van ‘menschen, die op hunne zenuwen leven’, moet wel naast vele krankzinnigenGa naar voetnoot1) ook vele, ja, nog meer ontwrichte zielen tellen. Bevreemden mag het dus allerminst, zoo men op de beteekenis dier kwaal voor aard en mate der misdadigheid van lieverlede aandachtig werd gemaakt. Doch waarin die beteekenis te zoeken? Hier weêr maakt Dallemagne den indruk, een' gelukkigen greep te hebben gedaan, toen hij, voortwerkend langs eene lijn, door Paul Sollier gewezen, de ongelukkigen, waarvan hier sprake is, verdeelde in vier groepen.Ga naar voetnoot2) Men vindt, vooreerst, eronder, wier ontredderde gestel nogtans hen voor de samenleving zoo min beducht als ongeschikt maakt; slechts zekere afwijkingen in lichaamsbouw en in manieren, onevenmatigheid, bijvoorbeeld, der beide aangezichtshelften, een hazelip, een horrelvoet, vernauwing van het gezichtsveld, stotteren, ja, wat al meer? kenmerken hen, als vallend buiten het spoor. Dan zijn er, in zóo ver wat ernstiger ontwricht, als zij verstoken zijn van die behoefte aan genegenheid, aan uitwisseling van diensten, vriendschapsblijken, waarbuiten een maatschappelijk verkeer gelijk het onze het niet kan stellen; zij maken alreeds jong zich kenbaar aan ongezeglijkheid, aan trek tot afzondering, aan onvermogen tot gezetten arbeid, en blijven licht balsturig, menschenschuw en rusteloos, hun gansche leven lang. Ten derde heeft men een nog weêr wat sprekender type; zij hebben niet slechts geen behoefte aan gezelligen omgang, zij toonen zich van kindsbeen af in plaagzucht, in geniepigheid, in boos humeur huns naasten vijand; en op den duur verscherpt zich hier de menschenschuwheid van de tweede groep tot fellen menschenhaat. En eindelijk vindt men de volstrekt veréenzaamden; zij schuwen de samenleving niet, zij haten haar niet; zij schijnen onbewust van haar bestaan. Het is haast onnoodig, na die opsomming, uitdrukkelijk aan te wijzen, waar, in de wereld der ‘gedegenereerden’ het boevenleger zijne recruten werft. Natuurlijk in de middel- | ||||||
[pagina 595]
| ||||||
groepen. De menschenschuwen zijn daaronder de ergsten niet. Hunne zielsverwording brengt rechtstreeksche lust tot kwaaddoen niet licht voort. Alleen verlamt zij het remtoestel, wanneer hun wêerzin tegen regelmaat en tucht, hunne onrust, of hunne vadsigheid hen brengen in eene klem, waar de verleiding om door misdrijf zich te redden allicht zeer sterk kan zijnGa naar voetnoot1). Maar erger zijn de ontredderden der derde soort. Hun afkeer van maatschappelijken omgang behoeft in hun gestel verlangen naar's levens genietingen allerminst te hebben gebluscht. Integendeel! Maar, minder nog dan de zwakkelingen van daareven gezind, geschikt om het daartoe benoodigde door eerlijken arbeid zich te verschaffen, gevoelen zij tegelijk, bij de geringste opwelling tot het kiezen van een' onoirbaren weg, veel slapper dan die anderen zich geteugeld door den verganen breidel van zedelijk instinct; ja erger! hunne boosaardigheid dringt juist dien weg hen opGa naar voetnoot2). Zoo worden zij allicht tot ‘instinctive bloed-misdadigers’, hun leven lang de maatschappij bedreigend, die zij aantasten in hare bestaansvoorwaarden: in leven en in eigendomGa naar voetnoot3). Vormen zoodanige half-krankzinnigen in de armée des misdrijfs een belangrijk contingent? Op die vraag moeten de antwoorden wel uitéenloopen, vermits de omtrek van het begrip ‘ontaarding’, ‘verwording’, ‘ontwrichting’, ‘evenwichtsstoornis’ tot vóor zeer kort nog uiterst wazig was gebleven. Slechts met betrekking tot een onderdeel dier vraag luidt het bescheid in waarheid treffend éenparig: in de misdadigerswereld zij dan de breuk der in hun evenwicht gestoorden, der half-zielszieken groot of klein; noodlottig groot in elk geval is, onder die misdadige ongelukkigen, het deel, welks geestelijke verwoesting komt op den kerfstok van den ‘alcohol’. Men kan, in waarheid, onder het doorlezen der statistieken, door den ijver van edelaardige geneeskundigen tot het bijlichten van dien | ||||||
[pagina 596]
| ||||||
kanker verzameld, zijn afgrijzen, zijne ontzetting niet bedwingen. Reeds op de rechtstreeksche macht ten kwade, die de drank over den drinker uitoefent, werpen de cijfers een ontrustend licht. Men neme, bijvoorbeeld, deze, uit Belgische statistieken, nopens het derde kwartaal der voorgaande eeuw, getrokken door den Leuvenschen hoogleeraar Masoin: ‘Van de veroordeelden ter dood -, of wel tot levenslangen dwangarbeid, hadden ruim veertig ten honderd hunne misdaad onder den invloed van alcohol gepleegd, en was de grootere helft aan drank verslaafd geweest.’Ga naar voetnoot1). Nogtans, hoe ernstig ook die regelrechte werking, veel pijnlijker nog dan van haar is het kennis nemen van het meer verwijderd lijden, dat middellijk dit euvel teweegbrengt. Ter snede bracht nog eens onlangs te Amsterdam doctor Morel de oude rekening ter sprake van wat in het tijdsverloop van drie kwart eeuw de kinderen en kindskinderen, uit éen drankzuchtig vrouwmensch gesproten, aan staat en maatschappij hadden gekost. De schadepost beliep, aan onverdiend levensonderhoud in tucht- en werkhuizen, en, voorts, aan kosten, schaden en interessen wegens berokkend nadeel, de kleinigheid van drie millioenen guldensGa naar voetnoot2). Ook mag het wel onze bezorgde aandacht trekken, wat Mejuffrouw Rabinovitch tezelfder plaatse meêdeelde van hare bevindingen aangaande de afkomst der misdadige jeugd. Aan weêrszijden van den Oceaan, te Parijs en in den staat New-York, had zij de doopceel van een aantal jonge boosdoeners gelicht; en beide malen was het haar gebleken, dat zich daarbij op ieder honderdtal een 48 dronkemanskinderen bevondenGa naar voetnoot3). Maar treffend boven alles zijn de onthullingen, waarmeê doctor Legrain zijne hoorders stichtte te GenèveGa naar voetnoot4). ‘Ik ben’, schreef deze in zijn ‘rapport’, ‘ik ben, persoonlijk, vier geslachten van dronkaards nagegaan in 215 familiën,... en als ik uit die vier alle | ||||||
[pagina 597]
| ||||||
gevallen van ontaarding in de rijke verscheidenheid hunner vormen bijéentel, kom ik tot een geheel van 814 min of meer verworden gestellen. Wat beteekent, dat, van het bestudeerde dronkemannen-nakroost, er bij elk drietal éen was, waaraan de vóorvaderlijke zonde werd bezocht. Onder die ruim 800 ongelukkigen waren 343 zelven aan alkohol verslaafd; 496 vertoonden min of meer sprekende ontaardingsteekenen; 113 bleken geheel afgestompt voor de onderscheiding tusschen goed en kwaad; 163 leden aan stuipen en andere zenuwkwalen; haast evenveel waren krankzinnig, terwijl 93 heengingen aan tering en 174, hetzij dood ter wereld kwamen, hetzij terstond na de geboorte stierven. Ziedaar den bruto-afval, waarop het alcoholisme de samenleving komt te staan.’ ‘Mag men dat euvel dan niet brandmerken als het zwaard ter verdelging der hedendaagsche volkeren?’ Hoe blies doctor Garnier het weten, dat in zulke cijfers wordt verkregen, op éenmaal ziel en leven in, toen hij te Amsterdam de jongensjaren van den zoon des dronkaards dus beschreefGa naar voetnoot1): ‘Als kind, onderscheidt zich de toekomstige held der strafzittingen veelal door niet eene enkele in het oog vallende bijzonderheid. Meestal vlug en lenig van geest, maakt hij op de schoolbanken geen kwaad figuur. Dan komt de overgangsleeftijd. Ongestadig in vóorkeur en liefhebberijen, weet hij zich niet te plooien naar de eischen eener geregelde bezigheid. Zonder opzicht, of goeden raad, laat hij zich meestal gaan, waarheen zijn tuchtelooze aard hem voert. En krachtens eene noodlottige zielsaffiniteit raakt hij verzeild in kameraadschap, die op zijn verder lot beslissend in zal werken. Niets is rampzaliger dan zoo'n slenterclubje van twee of drie reeds instinctief ontredderde naturen, waar elk zijn' eigen inbreng stort van kwade neiging, of schadedoende hebbelijkheid. De kiemen des verderfs, die, zonder de aanraking met even wormstekige kameraden, misschien nog kiem waren gebleven, ontluiken door den omgang, door die behoefte | ||||||
[pagina 598]
| ||||||
aan bluf en grootspraak, die in het groepleven van zulke gebrekkige wezens niet missen kan zich te doen gelden.’ En nu plaatse men eens voor een oogenblik naast getallen - figuren, als daareven verstrekt werden met het oog op landen, waar het drankmisbruik vrij spel heeft, een groepje cijfers uit de statistiek van een' dier staten die den moed hebben gehad het verslindend ondier te vatten bij de horens. Daaronder staat wel Noorwegen vooraanGa naar voetnoot1). Nu dan; terwijl in het derde deel eener eeuw, dat er verliep tusschen de jaren 1843 en 1879, het zielental toenam met bijna 50 ten honderd, daalde er tegelijk het alcohol-verbruik met omstreeks 66 procent, waarmeê gewezen wordt op eene vermindering van 80% per hoofd. Tegelijk zonk er het getal der veroordeelingen van 249 op ieder honderdduizendtal ingezetenen tot 180. Het cijfer der bedeelden viel van 4 op 3⅓ ten honderd der bevolking. En ten slotte klom er, nog wel binnen een veel korter tijdperk dan het evengenoemde, het bedrag des volksvermogens van gemiddeld 496 tot 725 kronen per inwoner. Inderdaad, men behoeft niet te zweren bij statistische tabellen in het algemeen, om zulke opgaven te kenschetsen, als van eene onweêrstaanbare overtuigingskracht.
Ontdekkingen als de hier vermelde: (de aanwezigheid van zoovele krankzinnigen onder de beklaagden, die de rechterlijke macht toerekeningsvatbaar verklaart, de verhoogde kans op misdrijf bij verworden naturen, inzonderheid bij dronkaards en hunne nakomelingschap) verdienden alleszins de belangstelling, die zij wekten. Vooral, zoover de onderzoekers, wien zij te danken waren, zich vrij hielden van het menschelijk zwak om van hunne vondsten stokpaardjes te maken, en daarop blindelings te gaan doordraven. Uitdrukkelijk werd zelfs door meer dan éen, - zij kenden hunne Pappenheimers! - voor dat gevaar gewaarschuwd. Met klem weêrklonk het vermaan, uit deze dingen nu geen munt te slaan voor nieuwe éenzijdigheid, maar naast de medewerkende oorzaken, hier aan het licht gebracht, (ziels- | ||||||
[pagina 599]
| ||||||
ziekte, evenwichtsstoornis, geërfde zwakheid van wil) ook andere invloeden, met name die der samenleving, in het oog te houden. Reeds te Genève waarschuwde Alimena, dat men het wangedrag van ‘erfelijk belaste’ lieden toch niet te spoedig toe zou schrijven aan lichamelijke ontreddering alleen. Wat erfelijkheid schijnt, is dikwijls goeddeels nabootsing. Het voorbeeld van verliederlijking gegeven door een' dronken vader, het diepgezonken levenspeil der gansche buurt, doet ook het zijne. Hoe vaak niet komt een enkel kind uit zoo'n gezin, ‘belast’ zoo goed als de anderen, maar door een gunstig toeval tijdig overgebracht naar zedelijk gezonder dampkring, boven bidden en wenschen terecht!Ga naar voetnoot1) In gelijken geest wees de Gentsche abt De Baets op het toevluchtsoord te Valle di Pompei, waar onder oordeelkundige behandeling een aantal kinderen van misdadigers gelukkig werden grootgebrachtGa naar voetnoot2). Zijn landgenoot Struelens drong bij dezelfde gelegenheid dat denkbeeld nog wat aanGa naar voetnoot3). En te Amsterdam deed Paul Garnier, toen hij de euvelen der kameraadschap tusschen vóorbeschikte straatbengels in het licht stelde, met nadruk uitkomen, hoe hier het ten deele, zeker, erfelijk, doch anderdeels ook weêr ‘sociaal’ karakter van de oorzaken des misdrijfs helder aan het licht kwam.Ga naar voetnoot4) Maar jawel! Tegen de bierkade is het kwaad vechten. De hebbelijkheid om iedere daad op rekening te stellen van éen drijfveer en elk verschijnsel tot eene enkelvoudige oorzaak te herleiden is veel te streelend voor onze geestelijke gemakzucht, schijnt ook te wel zich te verstaan met het half-juist, maar tevens half-bedenkelijk spreukje, dat ‘eenvoud kenmerk van het ware’ noemt, dan dat zulke geruchtmakende onthullingen niet voedsel zouden hebben gegeven aan eene hervatte poging om geheel de misdadigerswetenschap te plaatsen op eene éenige grondzuil. De gelegenheid leek inderdaad thans schoon om éens voor goed te | ||||||
[pagina 600]
| ||||||
breken met het streven van lieden als Manouvrier en Lacassagne, die heel de boevenstudie poogden aan te haken aan het onderzoek naar de wetten der samenleving, en om nog te redden wat te redden viel van de methode, die steeds Lombroso's en der zijnen vóorkeur had gehad: doorvorsching van bouw, verrichtingen en aanleg des mismisdadigers zelven. Het atavisme-bijgeloof mocht dan dood blijven en begraven; dit éene scheen nu toch door al de onthullingen, waartoe de stoot van Maudsley was uitgegaan, verheven boven elken redelijken twijfel: de misdaad, een ziekteverschijnsel; hare bestrijding, taak der geneeskunde. Het is opmerkelijk, inderdaad, hoe, bij de achtereenvolgende dagvaarten van de beoefenaars der misdadigerswetenschap, die ‘thesis,’ onder Lombroso's invallen aanvankelijk weinig opgelet, allengs aanhang heeft gewonnen, toen éens een waaghals haar had onderstreept. Zij werd te Rome en te Parijs haast niet gehoord. Te Brussel het eerst bond Dr. Jelgersma, thans hoogleeraar te Leiden, de kat de bel aan.Ga naar voetnoot1). Uitgaande van de verzekerdheid, dat ‘de geboren misdadiger’ bestaat, gaf hij zich moeite het vermoeden waar te maken, dat de bekende ontaardings-teekenen, bij den verstokten booswicht zoo veelvuldig, zich huwen aan eene hersenafwijking op soortgelijke geheimzinnige wijze als roode vlekjes op den buikwand gepaard gaan met typheuse koorts. Die hersenstoornis achtte hij eenvoudig de lichaamskeerzijde van den bekenden vorm des waanzins, die in volslagen onverschilligheid voor het onderscheid van goed en kwaad zich uit. Met eene beknopte toetsing en verwerping van alle proeven uit den laatsten tijd om tusschen boeven en krankzinnigen een kenmerkend verschil te ontdekken, werd dan in het eind de éénzelvigheid dier beide groepen nog nader aangedrongen. De vlieger ging niet op. Dr. Masoin, die onder het schild van geen' geringere dan Krafft Ebing met nadruk het onderscheid kwam handhaven tusschen misdadigers en zielszieken, bleef van den kant des inleiders onwêersproken.Ga naar voetnoot2). | ||||||
[pagina 601]
| ||||||
Wie echter mocht gemeend hebben, dat daarmêe het denkbeeld zelf ter aarde was besteld, zou door het vervolg wel zijn ontgoocheld. Het dook te Genève wêer omhoog, nu uit verschillende hoeken, en zonder op eene zoo afdoende tegenspraak te stuiten, als het te voren had ontmoet. De ijverige Dmitri Drill, rechtskundig ambtenaar in een ministerieel bureau te Petersburg, vrijgeesterig wijsgeer in zijne onbezette uren, gelijk een zoon van een verdomperd volk, die steelsgewijze van den boom der kennis snoept, dat pleegt te zijn, vond op het congres van '96, als vroeger reeds, het noodig nog eens in een rapport van negen bladzijden te handelen over grondslagen en doel der verantwoordelijkheid in het strafrecht.Ga naar voetnoot1) Hij stelde in dat stuk, als door de boevenwetenschap bewezen, ‘dat de verschijnselen der zielsziekten, outredderingen en afwijkingen, en de verschijnselen des misdrijfs, schoon onderscheiden, waar het op soortbepaling van bijzonderheden aankomt, verschillen noch in aard noch ook in oorsprong... Het zijn twee feitengroepen, onderling verbonden en verwant... Welaan dan, zoo dat waar is, behoort ook (aldus besloot Dmitri Drill) de afwerende werkzaamheid van het strafrecht, nu ja, in middelen en kleinigheden eigenaardig, maar in beginsel en leidende gedachte aan de bestrijding der krankzinnigheid gelijk te zijn’. En nog wat minder omslag maakte, bij dezelfde gelegenheid, Lombroso's trouwe schildknaap Laschi. ‘Als’ (schreef hij)Ga naar voetnoot2) zielszieke afgestomptheid voor het onderscheid van goed en kwaad in waarheid alle pogingen des opvoeders verijdelt, dan moet men dezen vervangen door den geneesheer, en dan zal de misdadiger der toekomst in het ziekenhuis zijne plaats vinden.’ Sinds was het gerommel niet meer van de lucht. Den lezenden landgenoot bij name althans bekend is zekerlijk wel Dr. Aletrino, die thans de boevenstudie vertegenwoordigt aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam. In zijne ‘Twee opstellen’ gaf hij Laschi noch op het stuk van onvervaardheid, noch ook van... vlugheid in het | ||||||
[pagina 602]
| ||||||
gevolgentrekken zelfs het geringste toeGa naar voetnoot1). De schrijver noemde het ‘bewezen’, dat de boef zijne misdaden bedreef ten gevolge van geestesstoornis. Immers: (zoo redeneerde hij) het bestaan van wat Morel ‘le fou moral’ heeft gedoopt, ‘den gedegenereerde, is boven allen twijfel verheven. Het is ook bewezen, dat de misdadiger eene reeks van kenteekenen vertoont, overéenkomend met die van den “fou moral”. Die misdadigerskenteekenen zijn hoogstwaarschijnlijk, ja, zeker, een gevolg van degeneratie’... Voegt men bij dat alles nog de erfelijkheid, ‘dan moet men tot het besluit komen, dat misdadiger en gedegenereerde éen zijn’. In de rapporten, eindelijk, voor het congres te Amsterdam ontmoet ge de gelijkstelling van zielsziekte of van stoornis in het zielsevenwicht met neiging tot misdadigheid van stap tot stap. ‘Het vraagstuk van den recidivist zal voortaan’, daarvan verklaarde zich Morel verzekerd, ‘wel grootendeels tot den bevoegdheidskring van den krankzinnigenarts behooren’Ga naar voetnoot2). ‘Eéns voor altijd’, zoo mengde zich een hooggeleerde Spanjaard, Dorado, in dat koor, ‘wij moeten breken met de straffen, om niet meer aan iets anders hulp te vragen dan aan maatregelen van behoud, genezing en bescherming. In alle zoogenaamde overtreders zonder uitzondering zie men slechts ongelukkigen, die, als hunne lotgenooten over het geheel, behoefte hebben aan hulp en medelijden’Ga naar voetnoot3). En Gina Lombroso, ook in trek naar het ongewone, haars vaders waardig kind, noemde het misdrijf niet slechts regelmatig uit ziekelijkheid ontsproten, maar van het gestaltenrijk ‘complex’, dat men ‘degeneratie’ noemt, nog maar den lichtsten vorm!Ga naar voetnoot4)
Thans is de weg gebaand, het oogenblik gekomen tot juist verstand van de bijzondere plaats, die in de wereld, waar men zich voor deze nieuwigheden warm maakt, wordt ingenomen door Enrico Ferri. Meer dan éen vroeger | ||||||
[pagina 603]
| ||||||
heeft het congres te Amsterdam zijn' naam gebracht op aller lippen. O zekerlijk, men noemde Lombroso ook. Men deed het met achting, maar er was daarin iets van dien killen eerbied, waarmeê men zich van eene voorbijgegane grootheid afmaakt. Doch nauwelijks hoordet ge den naam Ferri, of er klonk geestdrift in de stem. Kortom: Lombroso mocht in de ‘cavalcade’ nog de eer genieten van het paradepaard, ‘the favourite’ was de ander. Hoe komt dat? Ongetwijfeld voor een deel door groot verschil in oppervlakkige gaven. Welke talenten men Lombroso moge toekennen, de schitterglans, die den congresman roem verschaft, ontbreekt hem te éenen male. Hij is noch snedig, noch ook wel ter tale, tenzij dan wellicht in zijne moedertaal, die op congressen hem niet dienen kan, en mist volkomen de goedmoedigheid, die zulke feilen doet vergeven. Hoe anders is Ferri! Het toonbeeld van den pleiter. Hij kent geen' twijfel en geene open vragen. Hij weet op ieder raadsel éens voor goed bescheid en is van oogenblik tot oogenblik gereed om tegensprekers fluks te woord te staan. De Fransche taal hanteert hij even glad als zijne eigene, en zekere ridderlijke openheid verzekert hem het vóorrecht, dat niemand hem ook zelfs den wildsten degenstoot ten slotte euvel duidt. Boven den zwaren, onbeholpen beer heeft zulk een lenige en toch gespierde puma heel wat vóor. Toch is de gansche oorzaak van Ferri's ‘prestige’ met het vóorgaande nog niet genoemd. Zij ligt ten deele dieper. De spreekgave van den Belgischen oud-minister Lejeune is onvergelijkelijk edeler, fijner dan van den Italiaanschen volkstribuun. Nogtans verzekerde die schooner gave haar' bezitter ten hoogste somtijds een ‘succès d'estime’; de held van een congres was Zijne Excellentie nooit. Dat die positie het deel werd van Ferri, het ligt hieraan. Hij is haast sinds den aanvang de ‘misdadigerswetenschap’ geweest. Van stonde aan heeft hij hare stille onderstellingen gepeild en in systeem gebracht, hare beide hoofduitloopers ook gevoeld en samen in het licht gesteld. Door hem is het scherpst, voor een deel althans, de strek- | ||||||
[pagina 604]
| ||||||
king afgedacht van de beginselen, die opgesloten lagen in den eisch, dat men bij het bestudeeren dezer dingen de methode volgen zou der natuurvorsching. Bij hem ook vonden steeds gelijkelijk erkentenis de beide slotsommen, wier vergelijkende waardeering een' tijd lang dreigde tweedracht aan te zullen stoken in het kamp: het karakter der misdaad, als maatschappelijk feit, en - als een ziekteverschijnsel des misdadigers. Zoo juicht de boevenstudie in Ferri den redenaar toe, den advokaat, zeker die beiden ook, maar bovenal hare eigene belichaming. In hem is het woord der misdadigerswetenschap vleesch geworden.
Ferri verzuimt geene gelegenheid om de volstrekte tegenstelling uit te meten tusschen de vroegere, de ‘classieke’ school en ‘de nieuwere’. Gelijk de eerste zich heeft toegelegd op de afgetrokken studie van het misdrijf als rechtsverband tusschen eene wet en eens menschen daad, zoo stelt zich de andere vóór: het op feiten steunend onderzoek des misdrijfs, als product van den persoon, die het pleegt, en de omgeving, die op hem werkt. Het classieke strafrecht, verder, schermt met postulaten. Te weten: deze drie:
| ||||||
[pagina 605]
| ||||||
Het is dat drietal grondtrekken zijner school, dat zich Ferri voor oogen houdt, als hij in zijn voornaamste werk ‘Sociologie Criminelle’ achtereenvolgens handelt: van de gegevens der boevenstudie, van de uitkomsten der maatschappelijke cijferfiguren en van de nieuwere leer der aansprakelijkheid, om dan met een program van practische hervormingsplannen te besluiten. Oorlog dus aan de buitenstanders. Maar dan daarnevens, ten in die verbinding doet zich het geboren schoolhoofd kennen: verdraagzaamheid, zooveel slechts mogelijk, jegens de huisgenooten des geloofs. Tusschen ‘classieken’ en ‘nieuweren’ acht Ferri geen vergelijk denkbaar. Tusschen de ‘nieuweren’, integendeel, van alle gading is hij het levend vergelijk. Dat blijkt terstond al, waar hij wapenschouwing houdt over de voornaamste afdeelingen in het leger van Lombroso's getrouwen. Wat vindt hij zelfs reeds daar een' bonten troep! De naaste geestverwanten van den meester eerst: hen, die zoo in het lichaam als in het zieleleven des misdadigers de sporen vinden van zijn' wilden vóorzaat. Dan, éen stap verder, Colajanni, het zoeken naar eene lichamelijke nalatenschap der wilden opgevend, om het geloof aan de overerving hunner gemoedshoedanigheden te behouden. Voorts: Benedict, die de oplossing van het raadsel der misdadigheid aan zenuwzwakte vraagt, Marro, door wien ze in bloedarmoê der hersenen wordt gezocht, Féré, die het begrip ‘verwording’ aan de orde stelde, Garofalo, en wie al meer? Hen allen zoekt Ferri ten slotte te verzamelen in de belijdenis van een formulier van éenigheid, door hem bedacht en opgesteld. Het is het geloof, dat de geboren boef, en ook, ofschoon in mindere mate, de gelegenheidsmisdadiger lijdt aan een' vorm van zielsafwijking, die men kan noemen: ‘misdrijfzuchtig zenuwlijden’, en waaraan, bij den éen in hoogeren graad dan bij den ander, zich regelmatig huwen, zoowel verschijnselen van ‘atavisme’, als van gestoorde ontwikkeling, ‘neuras- | ||||||
[pagina 606]
| ||||||
thenie’, epileptische krampaanvallen, of ontaarding. Ziedaar het ‘credo’, met welks prediking Ferri de spraakverwarring in de ‘Italiaansche’ helft der ‘school’ hoopt te doen wijken voor den broederzin van ééne kudde onder éenen herder, een Lombrosistendom hoog boven geloofsverdeeldheid. Daar, echter, houdt zijn middelaarsijver nog niet op. Ook tusschen Frankrijk en Italie bouwt hij eene brug der verzoening. En wie is meer dan hij daartoe gerechtigd, die reeds in zijne ‘nuovi orizonti’, bij alle trouw jegens Lombroso's hoofdgedachten, zoo groot gewicht hechtte aan den invloed van den maatschappelijken dampkring? Zoo iemand, mag dus hij aan de eerste ‘formula concordiae’ nog deze tweede toevoegen: geen misdrijf is ooit vrucht der straks genoemde zenuwaandoening alleen. Neen, elk vergrijp van welken booswicht het zij heeft steeds, behalve drijfveeren, in de natuur en het gestel des schuldigen gegeven, nog bovendien sociale oorzaken. Slechts is bij het éene misdrijf en het andere de verhouding tusschen de beteekenis dier beide groepen van drijfkrachten ongelijk. Er zijn er, waar uit alle omstandigheden blijkt, hoe het overwicht zich aan de zijde der persoonlijke vóorbeschikking bevond; de gegevens van buiten vormden slechts de aanleiding, waardoor die machten der duisternis werden losgebonden. Daar heeft men met gewoonte-booswichten te doen. Er zijn er echter ook, waarvan het omgekeerde geldt; het zwaartepunt lag er in de verlokking van een' gegeven toestand, waarvoor de in zich zelve geringe neiging tot het kwaad bezweek. Dat zijn de misstappen der gelegenheidsmisdadigers. Nog nader laat nu weêr die hoofdsplitsing in tweeën zich uitwerken tot eene vijfvoudige. Men vindt dan, om te beginnen, onder de misdadigers der eerste soort eene onderafdeeling, gevaarlijk boven alle, van hen, wier euveldaad is voortbewogen door blijkbare krankzinnigheid. Met die geduchtste groep door tusschenvormen als den epilepticus en den, in zedelijken zin, stompzinnige verbonden, teekent dan verder zich eene tweede klasse af dergenen, die, schoon niet lijdende aan een' kennelijken vorm van | ||||||
[pagina 607]
| ||||||
waanzin, al sinds hunne prille jeugd eene ziekelijke boosaardigheid hebben aan den dag gelegd. Het derde onderdeel der ergste helft ten slotte vormen de boeven uit gewoonte, zij, wien het kwaaddoen, eerst door gunstige gelegenheden uitgelokt, door oefening in het eind eene tweede natuur is geworden. In soortgelijken trant mag nu ten laatste ook onder de gelegenheidsmisdadigers een minst te duchten groepje worden afgezonderd, waar het bedreven feit zijne drijfkracht vond in uiterlijke prikkels, als niet dan zeer, zeer zelden met die sterkte zich doen gevoelen. En als wij nu van de gegevens der eigenlijke boevenstudie eens overgaan naar de getallen-figuren van de wetenschap der samenleving, wat zien wij daar? Vooreerst brengt ons die statistiek op het spoor van eene merkwaardige regelmaat, die schrijver aanduidt als ‘de wet der crimineele verzadiging’. Gelijk ge (dus verklaart hij zich daarover nader) in zekere hoeveelheid water, bij een' gegeven warmtegraad, van deze of die bepaalde chemische zelfstandigheid juist zulk een' voorraad zult vermogen op te lossen en geen atoom daarboven, of beneden, zoo zult ge in een' zekeren staat der maatschappij, bij deze en die gegeven, deels persoonlijke, deels kosmische toestanden, juist zoóveel misdrijven zien plegen, geen enkel meer, geen enkel minder. Let (alzoo gaat hij ter rechtvaardiging voort) let op de cijfers van de statistiek voor Frankrijk. Ge ziet er soms op éens de ernstige vergrijpen tegen personen toenemen. Wanneer? In deze drie gevallen: hetzij in jaren van politische beroering; hetzij in buitensporig heete zomers; of wel bij uiterst ruim verbruik van vleesch, van graan, van wijn. En lichtere vergrijpen van dien aard? Hún aantal slingert óok met overvloed of schaarschte van den wijnoogst. Hetzelfde geldt van misdrijven tegen het vermogen. Hunne veelvuldigheid rijst en daalt met des te grooter schokken, naar mate, onder het kapitalistisch stelsel, de goederenwereld over het algemeen in onstandvastiger evenwicht verkeert. De sterkste rijzing vindt ge in dagen van geschokt crediet, geldschaarschte, misgewas. Terwijl geringere schom- | ||||||
[pagina 608]
| ||||||
meling ook tusschen strenge en zachte winters valt te melden. Wat leert die ‘wet der crimineele verzadiging’? Hoofdzakelijk dit: dat straffen, waarin men tot dusver steeds, behoudens bij eene stichtelijke gelegenheidsontboezeming, het beste middel tegen het misdrijf dacht gevonden, op verre na niet zoo doeltreffend zijn als men beweert. Want de vergrijpen nemen toe en nemen af dank zij een samenstel van tal van andere oorzaken, die met een straffenstelsel, vlug geschreven in een wetboek, en even vlug door rechters toegepast, niets hebben uit te staan. Het betoog ten gunste van die krasse stelling put Ferri deels uit geschiedenis en statistiek, deels uit zielkundige overweging. Denk (zegt hij) eens aan het oude Rome, aan zijne strafwetten, gedurig weêr verscherpt, wijl zij niet hielpen, tegen zoo menig ingekankerd kwaad: tegen het ongehuwde leven, en allerhande vorm van zedeloosheid. Denk voorts ook aan zijn machteloos woeden tegen het Christendom. Herinner u de gelijksoortige mislukking der maatregelen, door het Rome van St. Petrus beraamd en uitgevoerd tegen de ketterij. Let op de telkenmaal vernieuwde, en daardoor tegen wil en dank hare eigene onmacht aan het licht brengende strafwetten op godslastering. En neem daarbij vooral ook dit in acht: dat de vermeerdering der misdadigheid in onze dagen gepaard gaat met verscherpte rechtspraak. Trouwens: wat vreemds steekt in dat alles? Hebben niet de boeven, zelfs de gelegenheidsmisdadigers, met wilden en met kinderen dezen trek gemeen, dat zij het gevolg van hunne daad, ook zelfs het pijnlijkste, niet tellen? Waar de omgeving meêwerkt, (getuige het onze stiptheid in het betalen van oninvorderbare speelschulden!) daar zijn geene straffen noodig. Waar zij dat niet doet, treft de straf geen doel. Neen, wilt ge waarlijk het kwaaddoen tegengaan, straf niet de daad, maar werk op de motieven. Voorkom de koorts, in steê van met ‘quinine’ de kat te sluiten in den kelder.Ga naar voetnoot1) | ||||||
[pagina 609]
| ||||||
Hier hebben onze wettenknutselaars inderdaad eene reeks verzuimen goed te maken, te breken met wel menige noodlottige sleur. Te breken, onder andere, met belemmering van internationaal handelsverkeer, die den prijs der noodigste levensmiddelen omhoog drijft. Te breken met onbillijkheden in het belastingstelsel, die verbittering wekken. Te breken met het vrijlaten van alcoholproductie en -slijtage, dat de schare vergiftigt. Te breken met de uitgifte van papieren geld, die tot vervalsching en tot namaak uitlokt. Te breken met hunne onverschilligheid voor 's volks huisvesting, die onreinheid en erger! kweekt. Te breken met hunne verwaarloozing der openbare wegen en der gemeentelijke verlichting, waardoor zij onze veiligheid verkorten. Laat hen met alle middelen voórzorg aanmoedigen en zuinigheid, niet in de laatste plaats door grootere bekendheid te geven aan de bevolkingsleer van Malthus. Laat eindelijk hen paal en perk stellen aan de vrije tekoopbieding van wapenen, aan de bedevaarten, aan de vermenigvuldiging der kloosters, aan het gedwongen priester-celibaat, aan de veelheid der feestdagen, waarop men niet mag arbeiden en dus zich licht verliederlijkt, aan de uitgave van vuile boeken en de openbaarmaking van opzienbarende strafgedingen. Daar en aan ettelijke andere punten behoort de hefboom aangezet. ‘Prevention is better than cure’Ga naar voetnoot1). Nogtans: niet alle kwaad laat zich voorkomen. Er moet ook worden ingegrepen na de gepleegde daad. Een strafrecht, of, althans, eene inrichting, die zijne taak, en liefst wat beter, waarneemt, is onmisbaar. Aansprakelijk voor zijn misdrijf moet de dader blijven. Hoe stelt zich dan Ferri die inrichting in eene wereld, die naar hem wil luisteren, voor? Boven alles: waar bergt hij de aansprakelijkheid, sinds toch door hem het bedreven euvel niet langer als eene daad van boozen wil, maar bloot als een natuurfeit wordt geduid?Ga naar voetnoot2) | ||||||
[pagina 610]
| ||||||
Het bescheid is zeer eenvoudig. Hij stelt voor de ‘moreele verantwoordelijkheid’ der classieken een nieuw begrip: dat der ‘sociale’ in de plaats. Iedere mensch, (zegt hij), is rekenschap schuldig aan de maatschappij reeds wegens het feit alleen, dat hij in haar midden leeft. Immers: van de gemeenschap gaat een weêrslag uit op elk persoonlijk doen of laten, al naar gelang dit, hier en thans, hetzij bevorderlijk, hetzij nadeelig is te achten voor hare levensvóorwaarden. Robinson Crusoë op zijn onbewoond eiland kon noch misdadig noch aansprakelijk zijn. Hij zal ziek kunnen wezen, zwak, al wat men wil. Maar hij zal geen vergrijp kunnen plegen noch straf ondergaan. Want daarvoor is tegenover een' handelend mensch ten minste éen ander, of eigenlijk eene groep van anderen noodig. Onze ‘sociale’ rekenplichtigheid rust dus op alle boosdoeners, zij mogen dan krankzinnigen, misdadigers van nature, of enkel driftkoppen zijn. Slechts wil die rekenplichtigheid niets anders zeggen, dan dit: dat juist zóo, als een mensch tegen een' anderen mensch in noodweer handelt, ook onze samenleving uit zelfbehoud zich tegen de daden dier boosdoeners te weer stelt, geheel afgezien van hunne dusgenaamde zedelijke schuld, die trouwens nooit een ander zich vermeten kan te schatten en te oordeelen. De verschillende gesteldheid der kwaadplegers (de waanzin des éenen, de aangeboren hebbelijkheid des anderen, de verkregen hebbelijkheid van een' derde, de drift van een' vierde) kan en mag slechts de wijze bepalen, waarop de samenleving tegen elk hunner zich beveiligt. Die beveiliging zelve blijft zich steeds gelijk. Dat het om haar en haar alleen te doen is, wordt sinds eene eeuw verstaan en in practijk gebracht met opzicht tot lijders aan zielsziekten. Nog omstreeks 1801 werd hunne krankheid aangemerkt als voortgesproten uit wrevelmoedige verzaking van het pad der deugd en de vreeze des Heeren. Bij die opvatting | ||||||
[pagina 611]
| ||||||
pasten de oude kerkerholen, ketenen, foltertuigen en dwangbuizen. Sinds echter wetenschappelijk onderzoek den waanzin leerde erkennen voor een' ziektevorm, verdwenen die barbaarschheden om plaats te maken voor hospitalen en zelfs voor vriendelijke villa-dorpen, waar men den lijders zooveel mogelijk dwang bespaart. ‘Publiek’ blijft daarmêe uit een oud vooroordeel spotten. De wetenschap zet door. Welnu, wat men voor die zoo blijkbaar kranken heeft gedaan, men doe het ook voor de misdadigers, die krank zijn evengoed, alleen wat minder blijkbaar. Men bepale zich tot sociale zelfverdediging, daarbij slechts ieder dier te duchten zieken bejegenend naar zijn' bijzonderen aard. Voor zulke boosdoeners, die aan clinische merkteekenen zich den geneesheer aanstonds kenbaar maken als in hunne geestvermogens gestoord, zijn aparte gestichten te wenschen. Tegenover hem, die bij hooge uitzondering in drift zich vergreep, of zwichtte voor eene moeilijk weêrstaanbare verleiding, zij men tevreden met gestrenge beteringsplicht jegens den benadeelde. Meer veelheid van gevoelens kan bestaan nopens de beste keuze in middelsoortige gevallen tusschen die twee uitersten in. Nog jonge menschen, die, schoon zij bezweken voor eene alledaagsche verleiding, gegronde hoop doen koesteren op beterschap, halen allicht het doeltreffendst den achterstand hunner opvoeding in, zoo men hen opzendt naar eene landbouwkolonie, of naar eene inrichting, geschoeid op de leest van het veelbesprokene model-gesticht te Elmira in den staat New York. Met hen, ten slotte, aan wie, vermoedelijk, niet veel meer te veranderen valt, beroepsmisdadigers uit gewoonte en krachtens aangeboren neiging, wat daarmêe aan te vangen? Bij de eersten zijn er, niet onduldbaar van nature, maar die nu éenmaal, in dat weefsel van ellende, gangbare leugens, kastengeest, dat men ‘de hedendaagsche maatschappij’ betitelt, misplaatst en uit hunne sfeer gerukt, geen' werkkring vonden om zich uit te leven. Zoo kan een man, wien men het ijveren voor zijne denkbeelden verbiedt, een samenzweerder worden. Het moet ons streven zijn, op groote schaal denzulken het deelhebberschap aan onze samen- | ||||||
[pagina 612]
| ||||||
leving mogelijk te maken, door in haar midden ruimte te winnen voor hunne neigingen. Weêr anderen treft men aan, met overhelling tot misdadigheid belast, maar door een' passenden werkkring tijdelijk in staat, dien trek te volgen zonder schade, ja tot nut voor anderen. Zoo wordt een woesteling, voor het slachtersvak geboren en daarin t'huis, een moordenaar, als zijn meester hem gedaan geeft. In meer bescheiden mate kan zelfs nog de aanleg van die laatstgenoemden, mits ze eerst zijn afgezonderd uit haar midden, door de gemeenschap worden dienstbaar gemaakt aan haar belangGa naar voetnoot1). Wat echter daarvan zij, zoo ver men (en dat is niet te vermijden) de maatschappij voor dit beroepsgeboefte moet beveiligen met het onschadelijk te maken in afzondering, luide toch altijd de beslissing, waardoor die maatregel bevolen wordt, op onbepaalden tijd. De opsluiting in te voren afgepaste ‘dosis’, gelijk de rechtspraak naar den eisch der oudere recepten-kunst haar vóorschrijft, is een paskwil. ‘Gij zijt een dief. Dus krijgt Ge 2 jaar, 6 maanden, 2 weken’. ‘Gij zijt een doodslager. Daarop staat 15 jaar, 3 maanden, 6 dagen’. Is het niet, of, aan den ingang van een hospitaal, de dokter stond en zeide: ‘Ik heb eene enkele medicijn voor alle kwalen, alle lijders. Gij hebt “pleuris”; U geef ik éen liter. Gij daar hebt tering; Gij krijgt anderhalf. Die derde is verlamd; hij drinke er twee’? |
|