Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
Hollandsche poëzie in 1901
| |
[pagina 554]
| |
in 't woud’, ‘De eigen Uitvaart’, ‘Voor de Liefste’ en het bizondere sonnet ‘voor A’, zij staan mij, van den eersten dag af, dat ik ze las, tot dit oogenblik waarop ik er over schrijf, voor oogen met een klaarte, als slechts het deel is van onverwelkelijke, door den tijd niet te overwinnen, frischheid en kracht. ‘A sonnet is a moment's monument,
Memorial from the Soul's eternity
To one dead deathless hour,’
zegt Rossetti terecht, en daarom is de dichter van zulke verzen boven veel andere menschen gelukkig te achten omdat hij niet ééns, maar drie-maal het leven leeft. Eerstens leeft hij het leven van allen dag, en de vluchtige uren gaan snelvoetig langs hem, evenals zij langs andere stervelingen schijnen te gaan, spoorloos, men weet niet vanwaar, men weet niet waarhéen; maar dán leeft hij het leven ten tweede-male en dat is, wanneer een dier schijnbaar voor altoos verloren uren terugkeert en, levenskrachtig als de roos van Jericho, nog ééns in de tijdelijkheid de illusie van het zich-herhalende in de ontroerde ziel wakker maakt; en ten derde male leeft hij, als zijn volk de echtheid zijner gevoelens aan die tot monumenten geworden gevoelens van den dichter weet te toetsen. Heb ik ooit zóó weten te beminnen als Romeo, heb ik ooit de avondschemering zoo schoon gevoeld als Kloos toen hij schreef: ‘Nauw zichtbaar wiegen op de lichte lucht’?
heb ik ooit met grooter devotie het mij-liefste willen naderen, met zuiverder stem willen toespreken, dan van Eeden, met deze woorden: ‘In zachte klanken saamgebracht
‘Heb ik uw zoeten naam gedacht
O mijn lief uitverkoren?
Zoo denken wij allen en hooren naar de kloppingen van ons levende hart om te weten of wij een even echt, een even ontroerd, een even groot mensch zijn geweest als de dichter, die ons zijn gevoel in het vers vertastbaarde. En meestal zeggen wij neen, en mismoedig bekennen wij ons dat Kloos | |
[pagina 555]
| |
de schemering wel dieper gevoeld, van Eeden wel dieper aandoening dan wij gekend moet hebben om tot zulke verzen te komen. Maar één ding toch, onbillijk als wij zijn tegenover ons zelven, één ding wordt dan wel vergeten en dat is: dat bij goede dichters de poëzie niet maar alleen is het monument van een willekeurig, maar een van de hoogste oogenblikken dier hooge en uitverkoren menschen. En, daar er geen twee momenten in het menschelijk leven aan elkaar gelijk zijn, zoo openbaart zich de goede dichter (dat is alleen hij, die zich-zelf maar zelden copieert) noodwendigerwijze dáárin, dat hij, behalve de individualiteit van beelding en geluid, welke hem, naar zijn geheele werk genomen, van anderen onderscheidt, nog daarenboven aan elk zijner gedichten een eigen aparte persoonlijkheid weet te geven, zóó dat, al hebben zij den familietrek gemeen, het gelaat van elk gedicht zich met scherpte afteekent. De verzen van mindere dichters hebben dat niet. Die zijn als musschen in de straten, zóo gezien, zóo vergeten, en al hebben ze ook onderling verschillen, zij zijn te klein om te worden opgemerkt. Verzen nu, van de goede soort, vindt men er veel bij van Eeden; en al is het ook waar dat, vooral die uit den vroegeren tijd, vaak het grondthema van den dood gemeen hebben, de uitwerking doet ons telkens met volkomen nieuwheid in ieder vers aan. Welk een verschil b.v. in ‘Schemering in 't woud’ met zijn algeheele somberheid, en een vers als ‘Lente’ dat zoo hoopvol aanvangt: ‘Reeds is het statig eiber-paar gekomen’
‘'t geduldig rijs wringt stil de knoppen los’
om zoo droevig te verklinken: ‘Eens zult ge niet meer keeren, als ge trekt,
des weerziens zaligheid mij niet meer geven
sen grimmig grijnst dan d'eindelooze nacht!
Verbonden met deze vrees voor den Dood tegelijk een groote begeerte naar Weten, tegelijk een behoefte om zich nu reeds op aarde met het Mystieke wezen, het on-door-grondelijke te vereenigen, dat over Zijn en Niet-zijn beschikt. Er is, zoo schijnt het mij toe, in de verzen uit dit | |
[pagina 556]
| |
boek te zien een gang van uit het duister naar het licht, van uit den aardschen onvrede naar den aardschen vrede, voor zoo ver hij door menschen te vinden is. Het is de strijd tusschen den Mysticus en den vroomlevenden mensch die hier tot beslechting komt. De Mysticus die ‘der illusie zinlijke verkwikking, waarin God niet kan zijn’ verachtend, met vroom verstand het ‘Eeuwige’ achter het tijdelijke zoekt in: De nacht, die 't helderschouwend oog ontzet, -
waar dit, het eeuw'ge onafgewend betrachtend,
boort door schoon wolkfloers, dat den nacht verzachtend
vrij vérzicht in d'onmeetlijkheden let,
waar 't vizioenen scheurt en troost niet achtend,
God schroomloos zoekt in zijn gestrengste Wet -
die nacht richt veiliger des pelgrims tred
dan zoeter droomen glans, waarheid verkrachtend.
Het vroom verstand dat geen begoochling duldt,
noch der illuzie zinlijke verkwikking
waarin God niet kan zijn, - draagt de verschrikking
van Zijn oneindig duister met geduld,
en weet, door intellects onwrikbre schikking,
ook waar God zwijgt, zich van Gods macht vervuld. (blz. 51.)
Waarom, is de vraag, kan God niet in de Illusie zijn? De illusie evenals al het Aardsche moet voor den werkelijk vrome mede van God zijn, alleen daarom, omdat zij is. En waarom moeten wij hem zoeken, niet in al zijn wetten maar juist in zijn gestrengste wet, en wel daar, waar aardsche oogen, achter het ons alleen door-de-zinnen geopenbaarde Aarde-leven, slechts het ijle Niet ontwaren? Heel anders heet het dan ook reeds in den Drievoudzang ‘Aarde’ (γᾶια δεὰ μήτηρ), waar het aardsche leven in zijn schoonheid bezongen wordt: O lust en zegen dat ik leven mag!
nu rijst mijn levensweg in hoogsten bocht
en 'k overschouw de schatten mij gegeven.
O dat ik kennen mocht
de vreugd van zonlicht, 't droef van regendag!
O vreugden der ontwaring van Gods pracht!
Hoe heb 'k zoo angstig, met kleinmoedig beven
de smart betracht
toen 'k haar dit kleed van weelde weven zag.
| |
[pagina 557]
| |
't Park is met zacht, groen-glanzend mos bevloerd.
gansch met Mei-looverkens bleekgroen besprinkt,
Mei-klokjes staan weerszij van bocht'ge paden,
in 't donker slootjen blinkt
de varen-stengel, langzaam los-gevoerd -
wel duizend, duizend vogelen rondom
zingen om 't schoonst en ritslen in de bladen,
boom-reuzen stom
weren den wind, die even 't bosch beroert. (blz. 92-93)
En nog duidelijker klinkt ons in ‘Van de Passielooze Lelie’ tegen, na de mismoedige woorden in ‘De Aanroep’ van dat gedicht: ‘En God's aangezicht zal ik, levende, niet zien,
Zijn glans blijft mij onthouden, hoe ik bid.’ (blz. 135)
Het antwoord: ‘En ik zeide Gods aangezicht niet te zullen zien.
Ik keek op van 't geschrevene, en zie! waar was Hij niet?
Ik zag hem bij nacht en bij dag, in droom en waken.
Ik zag hem in 't wemelende water, in de grashalmen voor mijn venster.
Ik zag hem in 't licht der maan, ik zag hem in de duisternis,
Zijn antwoord was in 't vogelzingen, ik hoorde hem in de stilte.
In de eenzame stilte, als alleen 't bloed spreekt.
De vlinder heeft mij van Hem gesproken en de morgenzon.
De bevonkte hemelen antwoordden, de verbazenden.
De storm sprak, ook het fluisteren der liefste was van Hem.
Zie, der teere bloemen fijn uitgebeelde kleur-gedachten,
Om Hem alleen zijn zij aanbiddelijk.
Ik wist het alles, maar ik wist het toch niet.
Want ik zocht Hem immers waar mijn oogen niet reiken.
Dwaas, die in 't ledig staarde!
Zijn volheid omringt mij toch als den visch het water.
Maar wij willen hem niet zoeken waar hij zich te kennen geeft.
Wij willen de hemelsche gloeden en de openbaringen terstond.
Het lofzingen zijner Engelen willen wij hooren,
Zijn lichttroon willen wij zien gevest in des Heelal's midden.
Met deze handen van vleesch willen wij het eeuwige tasten.
Ons bevredigt niet de vreugde van 't voorbijgaande.
Toch heeft hij ons alleen deze vreugden gegeven
op dat wij hem er in kennen zouden, en anders niet.
Hebben wij niet de lichte velden en het koele water,
de mooie bloemen naast ons en de geurige vruchten
| |
[pagina 558]
| |
de dieren met hun wonderbaar wezen, elk een schoon raadsel,
de geheimen der natuurkracht, zoet om te doorgronden,
de eindelooze ruimte vol werelden,
bevolkt met vreemde verbeeldingen
en het heerlijke begrip en de muziek
en elkander - O de liefde hebben wij immers! (blz. 144-46).
‘Pauvre âme, c'est cela!’ zouden wij dien anderen dichter kunnen nazeggen, die op zijn wijze, uit nog diepere ellende, met grooter oprechtheid en schoonheid in de overgave zijn God, in de ure van berouw, vond. Met grooter oprechtheid, ja, want heb ik hier een poging gewaagd om in een paar versgedeelten het gansche boek van van Eeden te karakteriseeren, verhelen kan ik niet dat mij de tocht, door de drievoudzangen vooral, dikwijls zwaar gevallen is; en dat minder om redenen van strikt-artistieken, dan wel van menschelijken aard. Want in betrekking tot hun kunstenaarsschap valt er op deze verzen, ook al missen zij de schoonheid van het spontane lied, weinig aan te merken. Maar evenals mij b.v. vroeger het lezen van: ‘Zij zien den eenzaam-sombren werker niet,
Die weinig denkt om mensch of mensch-vermaak,
Maar om zijn Liefde' en om zijn God alleen, (Ellen p. 99).
den bovenlip met sceptische beweging deed krullen, waar ik medegerangschikt werd onder ‘de menschen, die de gloênde vonkenwoorden... in ijd'len waan hielden voor een mooi vuurwerk, tot hun lust bereid’; evenzoo sceptisch blijf ik thans, waar mij de dichter verzekert: ‘Den menschen 't woord, Godlleen aandacht geef ik.’ (p. 90).
Zeker, denk ik, dit is zooals het den God-zoekenden betaamt, ‘Godlleen aandacht te geven’, maar kom, zou hij de menschen ‘met en door het woord’ ook niet een heel klein beetje aandacht schenken? Immers in een-zelfde Gedicht (bl. 61 vlg.) spreekt de dichter beurtelings tot de menschen ‘Aanhoort mijn lied, gij kindre' en wankelt niet’ en dan weer tot God ‘Ik zoek U in den opgedolven grond als ik de ploeg drijf’ en nu ben ik er onzeker van of, in beide gevallen, aan de menschen niet - al is het maar | |
[pagina 559]
| |
heel even - gedacht wordt. En ook meen ik, dat de volgende explicatie meer voor de menschen dan voor God dienstig is: Driewelvig huis, driewerf-betoor'nde kerk,
Orakel-drievoet, Lichtgod's gulden troon,
rijm-bevlagd driemast-schip, met roem drievuldig
van Vader, Geest en Zoón,
sterk Vers diep bloedend uit het doornen-merk
des Kroons, gevlochte' uit deernis, schuld en hoon,
Schepselken mijn, waarmee 'k mijn Schepper huldig
hoe sterkt Zijn Schoon
mijn brooze hart, bij 't Hem behoorend werk.
En evenzoo de volgende verzen, waarmede de dichter het kunstig-door-hem-vervaardigde lied ‘God en Mensch’ besluit: Een vloot zwaar-drachtige drieboorden vaart
mijn loflied statig zang voor zang naar zee.
Zij kent de stroomingen, zij kent de klippen,
Zij zoekt haar stille ree,
den storm niet vreezend die van 't Noorden vaart.
Ai, zeil getroost, u leidt een richtvuur Gods,
ten haven uit van mijn beschroomde lippen,
't Koud oog ten trots
dat onbewogen op uw woorden staart.
De drievoud-zangen zijn knapgerijmde met niet te miskennen virtuositeit aan elkaar gepaste strofen, maar zij missen het zingende geluid en de zuivere menschelijkheid, aan de beste verzen van Van Eeden zelf, en van Guido Gezelle eigen. Hoor slechts tegenover elkaar de vlg. gedichten: Zoo ellendig Zijn.
Consummatum est!
Zoo ellendig zijn,
en geen zonneschijn
ooit mijn huis instralen;
nooit geen' asem halen,
dat 't geen wee en doet!
Roert mij hand of voet
iemand,... tieren! willen
en niet kunnen stillen,
ai mij! deze pijn!
| |
[pagina 560]
| |
Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en
zoo ellendig zijn!
Liever ware ik dood
als, in stervensnood
zooveel duizend werven
her end weder sterven
zonder vrij te zijn,
ai! van deze pijn:
'k heb genoeg gebeten...
'k wil het leste weten
van dit daaglijks brood!
Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en
liever ware ik dood!
Wie en klaagde er niet?
Was er ooit verdriet
erger als het mijne?
Was er immer pijne...
‘Consummatum est!’
Een', aan 't kruis gevest,
hoore ik tegenspreken,
hoore ik zielebreken,
in zijn stervenslied!
Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en
Hij en klaagde niet!
van Gezelle, en Wat hebben ze u, mijn vrind, niet aangedaan!
Het kruis was zwaar, de smaad voor liefde wreed,
maar 't hardst kwam na: de lasterlijke hulde,
't om u gebrachte leed,
al d'ijdelheden, in uw naam begaan!
van Van Eeden, en het zal ieder duidelijk zijn wat ik met echtheid en wat met onechtheid bedoel. Na de Drievoudzangen en vóór het gedicht ‘Van de passielooze Lelie’ zelf komen dan de verzen, die door mij met zooveel vreugde gevonden zijn onder het nieuwere werk van den dichter: ‘Het zeegeruisch’Ga naar voetnoot2) met zijn twee prachtige | |
[pagina 561]
| |
aanvangsstrofen, ‘De Rivier’ en ‘Mijn Bloemenpleegster’ maar boven alles ‘Heileeuwerik’, waarvan zeker niet te veel lof gesproken is als ik er van zeg, dat dit vers niet alleen onder het beste werk van Van Eeden zelf, maar onder de goede lyrische verzen van onze gansche litteratuur mag worden gerekend. Dit is de zege-zang van den dichter, die na lang dolen, zijn geluk ook in het aardsche, heeft leeren vinden, dit is de blijmoedigheid van het herboren hart, een blijmoedigheid zoo schoon, dat ik de enkele opmerking die ik nog dacht te maken bij ‘Van de Passielooze Lelie’ liever achterhoud om aan een deel van dit allermooiste een plaats te geven: ‘Ik werkte 's winters in het woud,
de zon scheen door de denne-stammen
op fonkelsneeuw met rosse vlammen,
mijn bakmes blonk en klonk op 't hout.
Daar ging omhoog een kleine schelle
met fijnen lichtdoorwaaiden klank,
hei-leeuwerk's lied bleef mijn gezelle
den lieven morgen lank.
Waarlijk aan een dichter die zulke verzen weet te schrijven roep ik een hartelijk tot weerziens toe; en is de wensch niet al te vermetel, ik hoop dat Van Eeden ons nog eens groote poëtische werken zal geven, maar dan van een echtheid, een zuiverheid die dit kleine lied van den leeuwerik zoo bekoorlijk maakt. | |
5.‘Der Takt kommt aus der poetischen Stimmung wie unbewusst. Wollte man darüber denken, wenn man ein Gedicht macht, man würde verrückt und brächte nichts Gescheites zustande’. Toen Willem Kloos omstreeks het jaar 1880, als hoofdvertegenwoordiger in de poëzie van zijn geslacht, optrad, was het bizondere dat hij, hoewel iets absoluutnieuws gevend, tegelijk de traditie handhaafde; zoodat het | |
[pagina 562]
| |
verband tusschen hemzelf en zijn grooten voorganger Potgieter, bij nauwkeurige vergelijking duidelijk kon worden waargenomenGa naar voetnoot3). Zelf, baanbrekende geniale natuur, sloot hij zich toch aan bij het beste wat er vóór hem in zijn land, in zijn eeuw, en daarbuiten geschreven was, en verdedigde, waar hij kon de kunst, en in 't bijzonder de poëzie, als de hoogste uiting van den menschelijken geestGa naar voetnoot4). En hij wist, bij zijn optreden tegenover het van onwaarde gewordene of nimmer-waardevolle van voorafgaande geslachten, het deels absoluut nieuwe (de verzen) het deels in Holland nog ongehoorde (Okeanos) der eigene productie, als trekkend voorbeeld naast de wekkende leeringen te stellen. Een later geslacht van schrijvers dat, 1898, in het tijdschrift ‘De Arbeid’ aan het woord kwam wijst, bij monde van den heer Ed. Verburgh, niet Potgieter en Huet als zijn geestelijke leidslieden aan, maar o.a. Nicolaas Beets, den dichterlijke, en Carl Vosmaer, den klassiekeGa naar voetnoot5), protesteert tegen de litterair-waardelooze ‘Nieuwe Gids’ en verlangt, o eeuwige strijd, niet meer het buitenzedelijke streven naar kunst vóór alles, niet meer de droevige | |
[pagina 563]
| |
eenlingheid, maar de gemeenschap, waarvan wet en bijbel de banden zijn. Zonder nu aan de figuren van Nicolaas Beets en Carel Vosmaer hare beteekenis te ontzeggen, zoo moet ik toch erkennen dat, naar mij toeschijnt, Potgieter en Huet een blijvender invloed op ons kunst-leven hebben en zullen behouden, en tevens dat het niet aangaat de kunst, zoo pas vrijgevochten, weer opnieuw te willen knechten. Erkende Kloos de poëzie, als een goddelijke levensgave en toonde hij hare mogelijkheid ook voor deze veelbewogen tijden aan, de Heer Eduard Verburgh, aan het hoofd van een z.i. leidend Kunsttijdschrift staande, wanhopend aan de almacht der eeuwig inspireerende Natuur, trachtte in droevige kortzichtigheid, de mogelijk opbloeiende poëzie bij den wortel af te snijden met den volgenden dood-doener: ‘En nu, van de aesthetiek van den Nieuwen Gids niets meer voortleeft, nu in jonge schrijvers, van een schoonheids-zin in zijn trant niets meer resteert, nu is er niets gebleven als kenmerk van onze litteratuur, dan technische on-toerekenbaarheid. Het is daarom, nu het verzen-maken niet te gelukken blijkt, niet aan te raden, daarmede door te gaan. Dààr de zekerheid van onsucces hebbende, bestaat elders bij de beoefening van het proza een kans op beter geluk.’Ga naar voetnoot6) De mogelijkheid alzoo van het verzen-maken ontkend; niet dus, gelijk Kloos deed, tegenover de door hem verworpen verzen een nieuwe, een grooter schoonheid gesteld, maar een onmachtige negatie, een ontkenning die voortaan een tijdschrift zal geven waar de verskunst afwezig is. | |
[pagina 564]
| |
Intusschen, wij hebben buiten den waard van des heeren Verburgh's inconsequentie gerekend, en krijgen ondanks de bovenvermelde onmogelijkheid nog voortdurend verzen in het tijdschrift, waarvan ik mij niet kan weerhouden het volgende proefje uit te schrijven: Weëe...! weëe! bloede, bloede!
Roode vlekke!
Kleuret hand!
Wrijvet, wrijvet!
Schuldplek blijvet
En 't Geweten brandt.Ga naar voetnoot7)
Wat zou de klassieke heer Vosmaer schrikken als hij zulke zaakjes naast zijn Nanno zag, wat zou hij een groote oogen opzetten waar hij zulke snaakjes als zijn geestelijke kleinkinderen hoorde noemen, hoe zou hij snel opnieuw naar de pen grijpen om van Kloos' ‘Ave Maria’ niet, als voorheen, te schrijven, dat er ‘plura’ maar thans dat er omnia in ‘nitent’Ga naar voetnoot8); en moge den dichterlijken heer Beets in zijn rustigen levensavond ‘de roode vlekke van dit brandende geweten’ bespaard blijven, want anders, ik vrees het ergste, de Arbeid zou dan misschien den levenden geest maar het land een dooden dichter hebben. De heer Carel Scharten heeft eenigen tijd het streven van ‘De Arbeid’ door zijn bijdragen in vers en critiek gesteund, al moet erkend worden, dat hij, misschien tengevolge van, maar zéker ná Verburgh's malle negatie der Poëzie ‘De Arbeid’ verlaten heeft en dat hij van den aanvang af zijne meeningen als niet-identiek met die van den leider van het tijdschrift heeft doen kennen.Ga naar voetnoot9) | |
[pagina 565]
| |
Wij zullen dan ook thans, na even een blik te hebben geslagen in het huis, dat vele van Scharten's gedichten herbergde, ‘De Arbeid’, en zijn redacteur, beteekenisloos als zij werden voor de Poëzie, met rust laten. Om echter den heer Scharten recht te laten weervaren schijnt het mij wel gewenscht te onderzoeken: Op welke schrijvers, en op welke van hunne voorschriften hij zich beroept, en wat zijn eigen theorie is omtrent de verskunst. In het algemeen dan erkent hij: ‘Niet tegen “De Nieuwe Gids” heb ik mij gericht, en nooit: niemand kan dieper hebben liefgehad dan ik, wat “De Nieuwe Gids” in zijn gouden tijdperk aan eeuwige schoonheid schonk. Maar juist uit dat ten volle dóór-voelen moèst volgen een des te scherper afkeuring van wat een vervolg heette op de groote kunst van '80, doch in waarheid er de valschglimpende schijn van was. Waar die blijvende schoonheid ophield en de schijn begon - dat punt vast te stellen zij ons critiesch doel - dààr vange aan onze eigene grootheid.’Ga naar voetnoot9) In het bizonder verwijst hij naar Kloos' Veertien Jaar LitteratuurgeschiedenisGa naar voetnoot10). speciaal diens critiek op Dr. Schaepman's Aya SofiaGa naar voetnoot11), en geeft met de volgende tot den heer van 't Hoog gesproken woorden zijn vertrouwen in den voormaligen dichter Verwey te kennen: ‘Thans kùnt gij weten de betreurenswaardige verduistering van zijne oogen (n.l. van Kloos B.). Aanhoor een ziende unGa naar voetnoot12). Gij hadt techniek, gemakkelijk was u het berijmen van sonnetten, en ook terzinen - na een weiuig oefening - ontvloten zonder moeite uit uw pen. En ziende bij anderen, ook bij Uwen leermeester, een veelal gebrekkige | |
[pagina 566]
| |
techniek, werd àl vaster het denkbeeld in U, nu dan toch maar àardig op weg te zijn. Is 't niet zoo? Op dezelfde wijze ging het - jaren geleden - ook mij. Een bundel verzen, van niet minder gehalte dan de uwe, had ik voltooid. Ik zond dien aan den toen-nog vol-krachtigen dichter VerweyGa naar voetnoot13), denkende het reeds tot een goede hoogte te hebben gebracht. En hoezeer ik mij ook, de eerste dagen na zijn antwoord, teleurgesteld gevoelde, - noeit zal ophouden mijn dankbaarheid, dat hij mij schreef: “U heeft talent, Zeer langzaam, door zeer weinig te schrijven, en dat weinige woord voor woord, om zeker te zijn, dat ge precies zegt wat ge zeggen wilt, zult ge dat moeten ontwikkelen.”’ ‘Ik heb toen een eerst-moeilijk besluit genomen: al wat ik bereikt had aan techniek weg te werpen, en opnieuw beginnende, aarzelend-fluisterend mijn stille woorden één-voor-één te plaatsen naast elkaar, tot volzinnen, onrhytmiesch en hakkelend, maar rijk aan een kostbare woord-schat. ‘En langzaam aan, voorzichtig neêrschrijvende op het mat-witte papier, in een tintelend-fijne stemming, die duurde vele uren, geluideloos verzinkende in den stillen avond, - beefde dan even op een lichte rimpeling van woorden, een vage vloeiing van melodie. Als ik mij dus in het hier volgende op Scharten's eigene en op de algemeen bekende kunstprincipes van de | |
[pagina 567]
| |
dichters Kloos en Verwey beroep dan meen ik, ten zij Scharten in eenig punt een van de hunne afwijkende verklaring geeft, in mijn recht te zijn. Het gaat echter niet aan in een artikel als dit den ganschen critischen arbeid van den Heer Scharten te analyseeren; ik zal daarom kortheidshalve aantoonen, wat hij afkeurt, wat hij goedkeurt, op welke gronden hij dat doet, en dan hoe zijn eigen poëzie zich verhoudt tot de door hem zelf gegeven critiek. Hij verwerpt dan, na eerst volgens zijn gewoonte ‘geweend’ te hebben, de Adoratie-verzen van Willem Kloos. Hij stelt later, naar hij zegt, ‘vijandig aan het bedrijf van een Fortunio’Ga naar voetnoot14), ‘zes sonnetten samen, die Kloos zou kunnen hebben geschreven een jaar of wat geleden, toen van zijn vroegere meesterschap alleen een volmaakte sonnettentechniek was overgebleven (nu sinds lang verdwenen)’, en meent dat elk dezer per stuk in een tiental minuten vervaardigde sonnetten ‘onder de besten van den Adoratie-cyclus behoorden te worden gerekend’. Van Scharten is dan b.v. O. dat men U dan te allentijde noeme
Gezegende der vrouwen, die geweld maar
Kon scheiden van Haar Lief, en die ontsteld daar
Het hoofdje boog en knakte als een bloeme,
Te ruw geraakt door 'n hand, die ik verdoeme!
Maar o! hoe zacht-licht steeg, aan 't lijf ontweld, háár
Ziele omhoog, en mijner ziele veld waar
Beschenen door een Schijn, die 'k eeuwig roeme:
Haar ziele Glans aan 't lucht-gewelf ontlokene,
- Dat over de aarde mijner ziel zich strekte -
En gloeiende de ruimte licht-doorstraalde!
Maar o! hoe zij toen van den hemel daalde
En m' in dien droom met kussen overdekte,
Heelend zoo teer dit hoofd o! 't wreed-gebrokene -
| |
[pagina 568]
| |
En van Kloos is dan b.v.: O komt daar nooit, als gij, terneergelegen
Op 't donzen leger, van 't verleden droomt,
Een stil gelaat met zachten blik u tegen,
Dat klagen wou, maar om 't verwijten schroomt?
Zie, hoe dat oog zijn tranenstorm betoomt,
Zie, hoe die lippen in gebed bewegen,
En, schoon het bloed er als een vloedgolf stroomt,
Het eenge, wat zij murmlen is: een zegen....
O, sla dan 't oog niet neer: de tijd schrijdt voort, -
Eens zal het bloed verbleekt zijn in die wangen,
De glans dier oogen door den dood verdoofd.
En op een strenge zerk staat slechts dit woord:
Hij leefde in leed en lied en sterk verlangen,
Hij stierf, maar heeft ten einde toe geloofd...Ga naar voetnoot15)
Ik verklaar uitdrukkelijk den adoratie-cyclus in zijn geheel niet te willen verdedigen, maar even uitdrukkelijk dat de Heer Scharten hier zijn doel voorbij gestreefd is. En nu, wat prijst b.v. de Heer Scharten ons met de volgende pompeuse woorden aan? ‘Zooals Johannes de Dooper schoon was door zijn profetie van Jezus, zoo ontleenen wy den zwakken lichtglimp, die ons sieren moge, aan den gloed van het Toekomst-rijk, dat wij aanzagen, opglanzende in de verte der eeuwen.... Wellicht meent gij, dat ik uw meerdere ben. Ik weet beter, mijn vriend;’ Ja, wat prijst hij ons aan, na een tirade over een cadeau-gekregen ‘Schrijfveder van aluminium,’ en dit schoone slotvuurwerk: ‘Zoo zijt dan gij, een dichter?’ Het volgende vers van Gabriël Geelmuyden:Ga naar voetnoot16). | |
[pagina 569]
| |
De Meie
Verblij'e
In zalig vermeien
De bloemen der weie
In sluim'ring gekust.
Verlange
Zoo bange
Het harte bevangen
Haar zalige lange
En rustige rust.
En even
Bij 't beven
Der stemme gegeven
Betuiging vol leven,
‘Ik min u zoo teêr.’
Het bouwe'
In vertrouwe'
Op woorden, bracht vrouwe
Zoo diep in de rouwe
In rouwe zoo zeer.
Is het te veel gezegd als ik op grond van het bovenstaande beweer dat het critisch vermogen van den Heer Scharten nog niet volkomen betrouwbaar is? Maar er is meer; laat ons nagaan wat het dan eigenlijk is, dat door Scharten in de verzen van anderen wordt gehekeld. Kiezen wij daartoe zijn critiek op de verzen van den heer Van 't Hoogh.Ga naar voetnoot17) (bl. 567). Eerstens dan verklaart hij van het gedicht ‘Geluk’ dat het ‘jongens-wartaal is, zonder ‘één nieuw philosophisch gezichtspunt’. (bl. 563). Tweedens, dat de heer Van 't Hoogh ‘opvallend-inferieure na-neuringen’ in zijn werk heeft: b.v. 1. Ik wist het lang, ik spreek het nu getroost:
Ik ben de onrust'ge, die zich nooit verstaat,
D'hongrende om 't Eene, die ik niet wou zijn,
Mij schonk voor heev'ge vreugd, bij heev'ge pijn
't Leven de leegheid, die zich nooit verraadt,
't Verlangen, zoetst en wreedst en eindeloost.
| |
[pagina 570]
| |
van Verwey, tegenover: Niet bij de Goden,
Noch bij de menschen...
Nergens is lessching
Voor dorst van mijn wenschen!
En altijd in mij
De mystische zangen
Het eeuwige zingen
Van 't rustloos verlangen!Ga naar voetnoot18)
2. Zooals een bloem van zomerrood, papaver enz. (Mei blz. 189),
en Klaprozen in een veld met gelend graan enz. (v. 't Hoog blz. 84).
(bl. 556). Ten derde dat de visie foutief is, wat wordt aangetoond met de passage uit het gedicht ‘Geluk’ aanvangend ‘Geluk is heldre waterstroom met zon - waarin geen rimpel ongelijks meer beeft.’ (vs. 1-9). (bl. 549, 569). Ten vierde a. dat de sonnettenbouw verwaarloosd wordt door ‘midden-in-iedere-regel volzinnen (te) beeindigen, ter wille van te volgen rijmen, zoodat men, in proza schrijvende, niet zou bemerken met een gedicht te doen te hebben.’ b. ‘dat bij het eindigen der kwatrynen de nog niet aan zijn einddoel aangekomene volzin zijn kalmen gang op het terrein der terzinen vervolgt.’ b.v. ‘Een heimelijk fluisteren gaat er door het hout, doorruischt de koepeling van 't luchtestrak, als vleugel-ruischen van een duif. Dan houdt die stil de vleugels wijd, olijventak in snavel.’ (blz. 568) Ten vijfde dat er tal van metrische en rythmische storingen voorkomen: b.v. In tal van beekjens, waar de bloesems overhangen, Een Alexandrijn tusschen de vijfvoeten, en Maar met de oogen open die wel opvingen.
(blz. 569) Ten zesde dat er geknoeid wordt met het rijm: a. ‘In Wolken I schrijft de dichter, op “wonen” willende rijmen’: ‘Daar is het alles wollig-wit en schoon, - en
Pure veder blankheid, die 'k ontwaar’
| |
[pagina 571]
| |
‘vergetende, dat het papier geduldig is, maar dat “en” inderdaad bij de volgende regel behoort, en dat “wonen” (met doffe e) en “schoon, en” (met heldere e) slechts, ternauwernood, rijmen voor het gezicht.’ b. ‘Men voelt in deze verzen overal, dat de beelden, aangevoerd door het op een gegeven regel-eind weer noodzakelijk rijm, met de strekking van het gedicht geen verband houden, veelal ter verduistering eerder dan ter verduidelijking dienst doen, en tot geheel foutieve woorduuances aanleiding geven.’ c. ‘Onze dichter moet vele malen met “assonans” genoegen nemen. Deze, niet van een groot rijmvermogen, van een lenige gemakkelijkheid getuigende, doch overigens niet principieel afkeurenswaardige eigenschap, wordt echter zeer hinderlijk tusschen verder netjes-rijmende dubbelregels.’ De theorie is, gedeeltelijk van Kloos en Verwey, gedeeltelijk ook van hem zelf, door den Heer Scharten op niet onverdienstelijke wijze hier bij de beoordeeling van des Heeren Van 't Hoogh's inderdaad waardelooze boekje toegepast. Maar....het is nu eenmaal niet voldoende goede theorieën te verkondigen; men wil er ook gaarne, en terecht, goede praktijk bij zien. Ja, er zijn er zelfs die beweren, dat het beter is heelemaal géén theorie te hebben, zoo men maar blijkt, al is het dan ook onbewust, daden te kunnen doen, en schoonheid te kunnen maken. Herman Gorter b.v. is in deze zaken een geweldig practicus, maar een zwak theoreticus gebleken, Kloos heeft zoowel de bij uitnemendheid bewuste, analytische theoretische critiek, als de spontane, meer onbewuste synthetische praktijk der kunst gegeven. Scharten heeft het tot nu toe in zijn jonge leven reeds zoo druk met de voorlichting van anderen gehad, dat hij dikwijls zelf in zijn eigen huis zonder licht heeft gezeten, en waar hij in de kamer van zijn overbuurman, wien hij zijn kostbare kaarsen geleend had, de rariteiten-van-meubels, de ongemakkelijke stoelen, de vreemdsoortige onaesthetische pulletjes en vaasjes, met vrij zuiver intellect wist te be-critiseeren, | |
[pagina 572]
| |
daar heeft hij de gebreken van zijn eigen inboedeltje wel eens vergeten. Ik wil dan sub. I opmerken, dat, in tegenstelling met den Heer Van 't Hoogh, die inderdaad in zijn Terzinegedicht en elders, wartaal en bombast geeft, in de gedichten van Carel Scharten, niet voornamelijk waar hij stemmingen, maar eerder waar hij een bepaalde gedachte onder woorden trachtte te brengen, daarin bij enkele gelegenheden werkelijk geslaagd is. O, 't vreemd-wreede bij-zijn,
Dat anders is
dan het gedroomd blij-zijn-
in-liefde, als ik ze mis...
Dat klinkt als poëzie en dat geeft de bittere bijsmaak van nagenoeg alle aardsche geluk, zoo schoon ook gezegd door Gorter in zijn ‘de mijmering van een ding is teerder dan het ding’, op bizonder gelukkige wijze weêr. En, al zou ik er natuurlijk de oude eenvoudige poëzie van het bijbelverhaal geenszins voor willen geven, ik voel de geemotioneerde ziel wel in deze woorden: Jezus' Dood.
Zon-blaakring, schroeiend-stoffig, was geweest
vele uren op hei-heuv'len onder 't strak
hel-blauw, waartegen dof en schreinend stak
het zwart-hout kruis... O! dat voor 't volk een feest
was pijn van Hem, die minde hen het meest,
dàt was de wreedste foltering, die brak
Hem 't Hart -; en stervend riep Hij luid en sprak:
‘Vader, in Uwe hand beveel 'k mijn geest!’
En plots was de aarde in duisternis gehuld,
de stormwind gilde woedend op, en deed
de gronden sidd'ren in dit vrees'lijk uur -
En verre, in den tempel, dòòfde 't vuur
en scheurde middendoor het voorhang-kleed,
daar nu de plaats van priesters was vervuld.
Ook is mij, al blijkt de waarde van het vers als vers veel minder dan het voorafgaande, van ‘Twijfel’ het diepe daarin uitgezegde leed niet ontgaan; en vond ik in het vers Rust een zuivere en innige Natuurstemming gerealiseerd: | |
[pagina 573]
| |
De weien vlakken glad, weien vèr-wijd
duisterend groen tot waar de bleeke lucht
rijst hemel-hoog bove' als-door-winde-zucht-
wat-neêrgebogen boompjes, die gerijd
zijn fijntjes tegen 't bleeke; 'n klein gehucht,
dof-kleurig vlakje, dommelt... O! er schreit
niets in deez' stillen grijzen dag, maar blijd'
is ook geen luide kleur, en al gerucht
verritselde voor eeuwig in het ijle
eind'loos heelal, dat nu voor altijd zwijgt
en rustig uit-ligt, wijd en luideloos...
En wie loopt langs den straatweg, staat een poos
stil in 't oneind'gë, en wijd overzijgt
de eeuw'ge Rust 't geheven hoofd een wijle...
Voeg ik hier thans nog bij b.v. ‘Voorjaarsavond’Ga naar voetnoot19) en het intiem-fijne, minder om zijn versqualiteiten dan om zijn sentiment te genieten ‘Tortelduifje,’ dan heb ik hiermee niet alle verzen met goede hoedanigheden aangewezen, maar wel den vinger gelegd op die plaatsen in den bundel, waarin het talent van den Heer Scharten zich het sterkst geprononceerd heeft. Geen hevige hartstocht, geen overweldigende gevoelens, maar een teêr, ik zou bijna zeggen, vrouwelijk sentimentGa naar voetnoot20), dat willicht de sterkere aanraking van het leven wacht om hooger en trotscher op te vlammen. Maar hier, evenmin als bij den Heer van 't Hoogh, (trouwens, wie zou zijn eischen bij een jong auteur ook zoo hoog stellen) nieuwe philosophische gezichtspuntenGa naar voetnoot20a); ook daar niet waar, als in het sonnet: | |
[pagina 574]
| |
‘Slot-zang.’
‘Aarde, die 't niet erken als een bestaande
Saâm-heid van vaste vormen in het grond'loos
rond-om-zijnd Ruim’
een soort van Verwey-sche philosophie bedreven wordt. Sub 2 heb ik op te merken, (en ik nader hier de bezwaren, die de heer Scharten zelf tegen zijn werk zou kunnen inbrengen) dat zijn boek op meerdere plaatsen den invloed van andere dichters vertoont. Soms schijnt dit door den auteur zelf opgemerkt te zijn, soms niet. Toen hij n.l. bezig was, zich, ter wille van zijn Kloospersiflage, in het schrijven van pseudo-adoratiesonnetten te bewamen gebeurde het hem eens dat hij dichtte: ‘Ik ben de Groote Zondaar van deez' aarde’
‘Ik ben één donkre Vloek in Gods gelaat,
wat door ieder, die in de versmuziek dezer tijden eenigszins bedreven is, terstond gehoord werd als Kloos' ‘Ik ben de Groote Minnaar zonder ruste,’
en door den heer Scharten dan ook veranderd werd in ‘Wee mij, duistere Zondaar van deze aarde,’
waardoor de reminiscens verdwenen, het vers er echter niet beter op is geworden. Zoo vertoont Scharten's versrege: ‘ik duizelend zag:
Satan en Jezus, wand'lend hand in hand,’
merkwaardig veel overeenkemst met: ‘Toen zag ik Schaamte en Wroeging, hand in hand.’
van Mevr. Lapidoth-Swarth (Poëzie blz. 201). En zoo verwijs ik den mogelijk belangstellenden lezer voor bladzijde 76 van de Voorhal naar Gorter's Mei blz. 10 (1e dr.). Sub 3 aangaande de Visie, schijnt het mij toe dat daarin het werk van den heer Scharten over 't algemeen nog al zwak is. Op blz. 4 heet het: ‘Daar waast aan 't eind der hal een poort gesloten
van breede marmer-deuren,’
van welke deuren gezegd wordt: | |
[pagina 575]
| |
Ik weet, dat, zoo die oogen open-sperren
in wijde wijking, lichte landen schijnen
in roze glooiingen en zilveren verre
diepte' eindeloos.
Ik nu, heb nooit deuren van marmer gezien en ik geloof evenmin dat de heer Scharten zoo gelukkig geweest is, en tweedens heb ik deuren nooit van beneden naar boven open, of van boven naar beneden dicht zien gaan. Dat is meer speciaal een eigenschap van schuiframen. Als er dus gestaan had van breede ramen, dan zou ik nog ‘de oogen, die opensperren’, als zeer gezocht en door het rijm vereischt, beschouwd hebben, maar er was ten minste eenigszins reden voor de vergelijking geweest. Op blz. 144, de slotpagina van het boek, vraagt hij van dezelfde Voor-hal: gaan
open de wijde marmer-deuren?
gaat de koel-blanke wande schéuren
waar ik het scheuren, al weer met het oog op het rijm, bedenkelijk, en een zeer gezochte, nadere maar overbodige omschrijving vindt voor het opengaan van een deur; tenzij hij wilde aanduiden, dat de Voorhal, om plaats te maken voor een grooter gedicht ‘Het Koor der Eeuwigheid’Ga naar voetnoot21) reeds nu aan het verzakken is. Sub 4 (a en b) is het eigenlijk niet noodig de voorbeelden die op talrijke plaatsen in het boek aanwezig zijn te citeeren. Het hier op blz. 573 uitgeschreven Rust moge de vele slecht geconstrueerde sonnetten representeeren. Ook beweer ik dat de lezer het volgende: ‘Zoo was verschemerd Jezus' beeld, en 'k ging door 't leven zonder
Hem. Soms dacht ik wel aan Hem, en 'k zag Hem staan van verre in
hel zonlicht op 'n berg in Palestina enz.
niet licht voor den aanvang van een sonnet zou houden. Sub 5 noem ik alleen de regels: ‘de ziel, verlost, te voele' ont-drijve' in zaal'gen droom
(blz. 16) als Alexandrijn in een vijfvoetig vers, | |
[pagina 576]
| |
en blind in 't duister starende ik lag (blz. 22).
en In me komt onbewust
geslopen licht verlangen...
naar wachten-lente-lust
gelijkende aan-zangen-
behoefte bloeiend teêr
in me op, me volmakend
Dit laatste als voorbeeld, hoe o.a. door de zware, betooning van den absoluut onbelangrijken toonloozen uitgang e met alle wetten der prosodie gespot wordt. Sub. 6a. noem ik slechts de volgende plaatsen: ‘O hoe zwaar de
Ga naar voetnoot22) vloek plett're op mijn zondig hoofd, Mijn kwaad’
schrijft de dichter op aarde willende rijmen vergetende, dat het papier geduldig is, maar dat ‘de’ inderdaad bij de(n) volgende(n) regel behoort. En in: ‘Als stug-ten-
hemel-gericht-heid eve' beweegkreunt, zuchten’
dat zuchten (met doffe e) en stug-ten (met heldere e) slechts ter nauwernood, rijmen voor het gezicht. Sub. 6b. acht ik het boven onder 3 medegedeelde, voldoende, terwijl ik ten slotte Sub. 6c. hier even vermeld de in Voor-hal voorkomende rijmen: parken > kerken (blz. 17), gestalte > valt de (bl. 27), schaduwrijk > streek (29); en, elkander > opvlamde er (blz. 30). still' > venster .
Ik zou hiermede kunnen besluiten; maar ik heb tot-nog-toe hoofdzakelijk den heer Scharten over den heer Scharten aan het woord gelaten. Zooals men sommige boetvaardigen kan bemoedigen met een: ‘Vriend, gij beschuldigt U zelf niet in alle opzichten juist’; zoo zal ik, na eerst door een ander zijn verdediging te hebben laten uitspreken mijne opmerkingen er naast plaatsen en waar | |
[pagina 577]
| |
ik er kans toe zie, zijne zelfbeschuldiging een weinig verzachten, om ten slotte tot een conclusie te komen. In ‘de Kroniek’ van 21 December 1901 werd door Mej. M. Antink een artikel geschreven, dat blijkbaar de bedoeling had de ‘Voor-hal’ aan te prijzen en een mogelijk te verwachten kritiek reeds bij voorbaat het zwijgen op te leggen. In hoeverre haar het een en ander gelukt is, moge uit het volgende blijken: Na een beroep op Verlaine's ‘De la musique et encore et toujours’
zegt de schrijfster dat men in Voor-hal vindt: 10 ‘velerlei uitzingingen nu, bij den aanbreek van rijpere jarenGa naar voetnoot23) verzameld in dit boek. Hier wordt dus geconstateerd, in overeenstemming met wat de schrijver zegt onder de toelichtingen bij blz. 3 (op p. 147 Voor-hal) dat dit verzen zijn: geschreven vóór den aanbreek van rijper jaren, immers nu ‘bij den aanbreek van rijpere jaren’ in dit boek verzameldGa naar voetnoot24). Daaruit volgt dat de ‘Voorhal’ slechts verzen bevat uit onrijpere jaren, en dus onrijpere verzen. Ik noem dit: De eerste beperking van lof, de eerste erkenning van zwakheid, de eerste poging om een doortastende critiek bij voorbaat te ontwapenen. De schrijfster gaat voort: 20. ‘Muziek... zoo dan verzen niet allereerst zijn, in zekere rythme en met rijm-versiersel uit gezegde gedachten en gevoelens, doch de uit diepe klank-harmonieën en toonvallen in ons overklinkende stemmingen en zielsgeluiden van den dichter, - dan behoort ook een groot deel van deze gezangen tot de verzen, die wij hebben aan te wijzen in de Nederlandsche literatuur. Ik noem dit, naast een vergissingGa naar voetnoot25), De tweede beperking van lof, en waaruit volgt: | |
[pagina 578]
| |
Men kan onrijpe verzen schrijven, die geen gedachten of gevoelens vertolken, maar toch voor een groot deel behooren tot de (lees: goede) verzen in de Nederlandsche literatuur. En dat wel door in ons overklinkende stemmingen en ziels-geluiden. Hierbij zouden de niet door de schrijfster gegeven definities van stemming en zielsgeluid (immers hiervan hangt de waarde of onwaarde van Scharten's verzen voortaan af) uitnemend te pas komen. Wat is een stemming? Maar vooral: Wat is een ziels-geluid? En hoe wil het in ons overklinken, tenzij dan door het woord, dat, per ongeluk voor haar bovenstaande redeneering, de verzinnelijking is van een gedachte of een gevoelen. Of moet ik, in strijd met hetgeen hier op blz. 580 (sub 5) vermeld wordt, gaan aannemen, dat de schrijfster in onfraaien klinkklank genoegen, ja haar hoogste genoegen, schept? Intusschen zij vervolgt: 30. ‘Zeker zijn er gedichten geschreven van rijkere plastiekGa naar voetnoot26) en hellereGa naar voetnoot27) hartstochtbeweging, doch weinige, waarin het waarlijkste wezen van een gedicht, de tot muziekwording der woorden dichter werd benaderd dan in de beste van deze.’ Ik ga het eerste deel dezer alinea hier, zonder het in haar betoog in te schakelen, voorbij daar ik er niet uit op kan maken of de schrijfster bedoelt, evenals ik, dat de plastiek enz. zwak is, of wel dat zij bedoelt: de plastiek | |
[pagina 579]
| |
enz. van anderen is zeer rijk, die van Scharten rijk. Maar ik volg haar, waar zij zegt: 40. ‘Het is echter van een bizondere soort, het muzikale in deze gedichten; het is niet dat, wat men in 't algemeen wel als het zangerige van een lied-in-woorden wil hooren, het maatzwierig op-en-neer-golven van een éénstemmig aanzingende melodie; - in het meerendeel dezer verzen is de muziek gecompliceerder, zouden wij haar sym-phonisch willen noemen, wijl verschillende melodie-stroomen er komen aanklinken en dooreen-schuiven, en weer uit elkander zich wikkelen om op te klaren ten laatste in de breede uit-ruisching van slot-accoord. Zoo is “Troost” met zijn na elkander aauvangende motieven van de goudene zachtheid over het roodschreiende hart en de morgenzon over de bedauwde roode nachtbloem, die elkaar verklarend dooreenklinken en ten leste saamstorten in de, als van een orgel zacht dreunende uitdavering: een fuga.’ Zeer fraai uitgelegd, en ‘Als het niet waar is dan is het toch goed gevonden’. Ik heb onlangs van een schilder gehoord, die eerlijk verklaarde altijd eerst uit de courantenkritieken te vernemen wat hij met zijn eigen werk wel had willen bedoelen. Zoo dunkt me, moet de Heer Scharten zich gevoeld hebben bij het genieten van deze enthousiastische woorden, waarvan ik echter vrees, dat ze, bij wijze van spreken, niet volgens het Verwey-sche recept één voor één, maar bij veel te gelijk zijn neer geschreven. Tenzij deze verklaring van den Heer Scharten zelf afkomstig is; maar hoe dan ook, ik meen met gepaste nuchterheid te moeten opmerken, dat hier van uit de laagte van het hakkelprocédé wat al te declineerend gesproken wordt over dit ‘maatzwierig op-en-neer golven’, hetwelk aan de beste verzen van onze beste dichters, Van Vondel tot van Eeden toe, eigen is geweest en eigen zal blijven; evenals straks met al te doorzichtige bedoeling gepraat werd van ‘met rijm-versiersel uitgezegde gedachten’, wat o.a. de poëzie van niet minder dan Jacques Perk is. En wat het sym-phonische betreft (de schrijfster bedoelt waarschijnlijk ‘polyphonisch, contrapuntisch’), de polyphonie, die mogelijk is in een muziekwerk is onmogelijk in de literatuur. Wat mejuffr. Antink aanziet voor dooreenwerken van melodie-stroomingen in het vers, is niet anders dan afbreken van de vorige om een andere te laten volgen. Er kan dus van herhaling, afwisseling worden gesproken, | |
[pagina 580]
| |
niet van dooreenwerking. De vergelijking met een fuga is dwaasheid. Dit zand moest ik eerst uit mijn oogen verwijderen om te kunnen vaststellen, dat hier, ‘nolens volens’ door de schrijfster is neergeschreven een Derde beperking van lof die mij aldus doet formuleeren: Men kan onrijpe verzen schrijven; die geen gedachten of gevoelens vertolken; die niet bezitten de door men begeerde, door de beste dichters gehuldigde, éénstemmig aanzingende melodie; maar die wel bezitten een in de dichtkunst on-mogelijke melodieverwerking; en die dan toch voor een groot deel behooren tot de (lees: goede) verzen in de Nederlandsche Literatuur. En de schrijfster gaat voort: 5o. ‘Wij wenden gaarne ons oor deze zangen toe en onzen geest er van den diepen zin.’ Het eerste is duidelijk, wij hebben het de ‘critica’ reeds zien doen. Maar bij het tweede vraag ik ‘hoe nu? de diepe zin?’ Dat moet dus hier, waar zij vlgs. 2o. gedachten en gevoelens ecarteert, in hoofdzaak beduiden: die (onverklaard gelaten) stemmingen en zielsgeluiden van den dichter. De zielsgeluiden zullen in poëzie wel door het medium van het woord tot ons moeten komen en zijn dus, in woordgeluid omgezet, met de straks genoemde muziekwording identisch. Immers, ik heb hier met geen andere, dan in het woord vastgelegde, zielsgeluiden te maken. Of Mej. Antink, die zielsgeluiding ook buiten woorden om ontdekt, kan ik natuurlijk niet weten; ik heb er echter geen rekening mede te houden. Resten dus de stemmingen, die overblijven als de diepe zin. En nu doet zich het merkwaardige geval voor dat de schrijfster gevend: 60. Een verklarende ontleding van de ‘Voorhal’ zich herhaalde malen moet beroepen op plaatsen, waarin ik niet anders kan zien dan ‘met rijm-versiersel uit-gezegde gedachten’ als b.v. de dualiteits-erkenning: ‘Wee, door mijn Levens-land
ik duizelend zag:
Satan en Jezus wand'lend hand en hand.
| |
[pagina 581]
| |
waar de gedachte, dat in het menschelijk leven kwaad en goed vereenigd voorkomen, in de personen van Satan en Jezus gesymboliseerd werd. Daarenboven waar de schrijfster zegt van de ‘Voorhal’, dat ‘daarin schaarsch slechts het schril-hartstochtelijk aarde-licht stort en voor welks nog geslotene eind-poort de ziel verlangende beidt de daar achter vóór-gewetene lichtere landen van verklaarde rast en eeuwige melodie,’ daar is zij in overeenstemming met het door mij (in noot 26) meegedeelde, maar zij en de dichter komen in conflict met wat Schartens leermeester KloosGa naar voetnoot28), Huet, v. Deyssel, Leigh Hunt en anderen hebben geleerd omtrent ‘hartstocht’ en ‘ontroering’ die met de verbeelding (welke tot visie aanleiding geeft tot de alleronontbeerlijkste elementen van kunst behoort. De ziel verbeidt de ‘lichtere landen van verklaarde rust en eeuwige melodie’? Rust, en vooral verklaarde rust is de dood voor alle, maar voornamelijk lyrische, poëzie, die leeft van beweging, sterke affecten en van het on-evenwicht dat er tusschen onze affecten bestaat. En Eeuwige melodie is een groot woord, dat niets zegt. Na deze analyse zegt de schrijfster verder: 70. ‘En deze dichter nu, die in de schijnbaar wel eens wat onbeheerde voortgolvingen van zijn vrije vers, zoo, aandachtige zielbeschouwer, zijn innerlijkste wezen van sterke zachtheid en zachten ernst uitzingt, - deze dichter, tegelijkertijd, toont zich een verwonderlijk-fijn doorvoeler en beheerscher der uiterlijke vers-techniek. Zie b.v. hoe wel-overdacht en wel-berekend van effect - volstrekt niet als een rijm-toevalligheidje of een gemakzuchtige achteloosheid - het woord-enjambement in deze verzen is aangewend. Verlaine heeft niet geschroomd regels te laten staan als; | |
[pagina 582]
| |
Ach, Mejuffr. Antink - geloof mij, juist omdat het een rijm-toevalligheidje was en juist omdat het zoo spontaan tusschen de overigens zoo bij uitstek welluidende verzen van den Franschen poëet te voorschijn kwam, wilden wij er gaarne over heen lezen. En hoe vreeselijk verraadt gij, wat hier te verbergen uw doel had moeten zijn, met uw: ‘Verlaine heeft niet geschroomd te laten staan’. Wat een brutale man die Verlaine, om dit te laten staan!Ga naar voetnoot29) Maar dat hij van dergelijke dingen een bewust spelletje, of, om in uw gedachte-schuitje te komen, een wel overdacht, handig-berekend, procédé heeft gemaakt, dat zult gij den grooten spontanen dichter niet kunnen aanwrijven. Menschen die uit de volheid van hun gemoed de melodie hebben, gaan zulke zaakjes niet van te voren listiglijk overwegen. Want men kan veel door nadenken verkrijgen, maar hoe langer men nadenkt, hoe meer men berekent, hoe verder de melodie vliedt. Als wij schrijven dan is het of een tweede, die nooit anders dan in rythmus gesproken heeft of zal kunnen spreken, ons van uit het achterhoofd het in ééns geborene dicteert. En als die tweede in ons zwijgt, dan kan de bewuste verstandsmensch zooveel verzen maken als hij wil, poëzie in de Verlaine-sche, in de Göthe-sche, in de Shelleysche beteekenis van het woord, zal er niet worden voortgebracht. Wanneer gij dan ook verzekert: ‘De woord-enjambementen in de verzen van Scharten verbreken bijna nooit de natuurlijke woord- en rijm-accentueering’, dan zeg ik daartegenover, dat ze dit bijna overal wèl doen; èn de zins- èn, vooral, de woord-enjambementen zijn, in de mate waarin de bewuste Scharten ze misbruikt doodend voor de onbewuste melodie. En al zoudt gij en anderen boekdeelen volschrijven om te bewijzen dat (gelijk gij het zelf noemt) ‘het bijna hakkelig lijkend en stug rythme van - gerucht en - stug ten -’ | |
[pagina 583]
| |
‘juist zoo bizonder goed’ is, uwe waardelooze argumenten zouden afstuiten op de onwrikbare zekerheid van mijn vers-gehoor. Ik noem het onder 5 en 7 te berde gebrachte de Vierde beperking van lof en resumeer de quintessens van de hier aangehaalde, achteraf niet zoo heel schitterend gebleken verdediging: Men kan onrijpe verzen schrijven; die geen gedachten of gevoelens vertolken; die niet bezitten de door men begeerde, door de beste dichters gehuldigde, éénstemmig aanzingende melodie; maar die wel bezitten een in de dichtkunst onmogelijke melodieverwerking; die wèl hebben een diepen zin: waarin, ondanks de schijnbaar onbeheerde voortgolvingen, weloverdachte, welberekende, bijna hakkelig lijkende, woordenjambementen voorkomen; en die daarom, of des ondanks voor een groot deel behooren tot de (lees: goede) verzen in de Nederlandsche Literatuur. Nu nog een enkel woord over de bezwaren door den Heer Scharten tegen het werk van den Heer van 't Hoogh ingebracht, bezwaren die tot op zekere hoogte ook hem zelf troffen. Ik vind het dan, gelijk gezegd, een àl te zwaren eisch van een jong dichter Nieuwe philosophie te vergen; ik acht, in aanmerking genomen wat ik herhaaldelijk in de wereld-literatuur heb zien gebeuren, den invloed van anderer werk op een jong auteur, mits van geen bewuste diefstal sprake is, niet absoluut afkeurenswaardig; wel meen ik daarentegen, met den Heer Scharten, dat sonnetten behoorlijk als een sonnet moeten gebouwd wordenGa naar voetnoot30); dat metrische storingen en knoeien met de versmaat, alsmede het afbreken van woorden terwille van het rijm slechts bij uitzondering mogen voorkomen, en, vooral het laatste, nooit tot een vast stelsel mag worden gemaakt. Het rijm-procedee van den Heer Scharten met zijn pompeuse dubbelrijmen naast zijne tekortkomingen op andere plaatsen, maakt den indruk van een Zestiend-eeuwschen rederijkers-mantel, die door den Heer TidemanGa naar voetnoot31) omstreeks | |
[pagina 584]
| |
1893 zou zijn opgelapt, door den Heer Verweij in 1896 nagemaakt, en thans door den Heer Scharten als ware het iets wonder fraais en nieuws met een zekere zelfgenoegzaamheid wordt gedragen. Hij doet aldus den wijn van zijn jonge leven niet in oude beproefde zakken, maar in schijnbaar nieuwe, die echter op de naden barsten en op den langen duur weinig proefhoudend zullen blijken. En zonderling is het hier den heer Scharten te hooren zeggen van de Nieuwe-Gids periode: ‘Waar die blijvende schoonheid ophield en de schijn begon - dat punt vast te stellen zij ons critiesch doel - dààr vange onze eigene productie... aan,’ (Arb. Jaarg. I bl. 378). terwijl hij zelf zijne verzen niet bouwt, in-den-vorm gelijk aan dien van haar gouden, maar aan dien van haar ontbindingstijdperk. Verder moet hij den heer VerweyGa naar voetnoot32) maar eens vragen of een profusie van adjectieven als ‘wonder-teeder weeningloos ontroeren’ het verlengen van de woorden met een toonlooze e, het honderdmaal herhaalde als stelselmatige uitroepen o! wel dienstig is voor de volheid van het vers. Op grond van al het bovenstaande meen ik te moeten | |
[pagina 585]
| |
zeggen, dat het uitgeven van ‘Voorhal’, onrijp werk, met hier en daar goede stukken en beloften voor de toekomst, als geheel een af te keuren daad is. En ik mag ook den dichter, die nu al weer een ‘Koor der Eeuwigheid’ aankondigt, de volgende uitspraak van den heer Verwey niet onthouden: ‘maar zijn puurst-schoone verzen heeft Kloos geschreven in die kalme jaren van onbekendheid, voordat het publieke leven ons een onrust werd’Ga naar voetnoot33) om hem er voor te waarschuwen niet ter wille van een zekere populariteit en een al te drukke deelneming aan het voor zijn vorming waardelooze moderne litteraire leven, zijne verdere ontwikkeling in gevaar te brengen. (Slot volgt.) |
|