| |
[Tweede deel]
| |
| |
De Oost-Indische Compagnie.
Door Dr. H. Brugmans.
Den 20sten van de afgeloopen maand heeft het Nederlandsche volk een jubileum minder herdacht en nog minder gevierd dan laten voorbijgaan. Het betrof toch een der belangrijkste gebeurtenissen uit zijn glorieuse historie, een feit, waarvan zelfs de dubbeltjes jaartallenboekjes, waarin de lieve jeugd de eerste beginselen van zijn vaderlandsche geschiedenis pleegt op te doen, melding maken. Den 20sten Maart was het driehonderd jaren geleden, dat de Oost-Indische Compagnie werd opgericht.
Of dit groote feit bij vroegere jubilea eenigszins feestelijk werd herdacht, is mij onbekend. Wel is in 1702 door de Compagnie een penning geslagen, die men aan autoriteiten heeft aangeboden, maar van een feestviering was geen sprake. De tijden waren er destijds ook niet naar. Den 20sten Maart 1702 was juist in de Republiek het bericht ontvangen van den dood van koning Willem III: men stond aan den vooravond van een grooten Europeeschen oorlog, waarin men voor de derde maal zijn uiterste krachten zou moeten inspannen om het politiek evenwicht van Europa tegen de Fransche wereldmonarchie te verdedigen. Zeker geen tijdstip om min of meer feestelijk het eerste eeuwgetijde der Compagnie te herdenken. Maar er was nog een andere
| |
| |
reden, die ook tot zwijgen stemde. Afgezien van de nog weinig ingeburgerde gewoonte om gedenkdagen te vieren - eigenlijk begint men daarmede eerst in de achttiende eeuw en dan nog veelal met partijoogmerken - afgezien daarvan was de Compagnie ook geen lichaam om naar buiten veel van zich te doen spreken. Hoe breed haar werkzaamheid ook was, hoe diep zij ook haar wortels in den vaderlandschen bodem had geslagen, van openbaarheid was zij evenmin gediend als eenig ander besturend lichaam in den tijd der Republiek. Hoewel zij in den letterlijken zin veel aan den weg heeft getimmerd, deed zij dat figuurlijk niet dan zeer ongaarne: zelfs aan de aandeelhouders was het niet vergund zich van den inwendigen toestand der Compagnie op de hoogte te stellen. Zij legde niemand iets in den weg, mits men haar met rust liet. Waarom dan in 1702 oude herinneringen wakker te roepen als zoovele honden, die misschien konden blijken zoovele gevaarlijke grijpende wolven te zijn? Waarom de menschen op het denkbeeld gebracht, den toestand van 1602 te gaan vergelijken met dien van een eeuw later? Waarom de aandeelhouders er op gewezen, dat zij in den eersten tijd ook rechten hadden bezeten tegenover de Heeren Zeventienen en de Directeuren, die thans zoo goed als onafhankelijk, zoo goed als ongecontroleerd de Compagnie en haar Kamers bestuurden? Waarom er aan herinnerd, dat in den eersten tijd der Compagnie ook de Staten-Generaal een woord in haar huishouding hadden mede te spreken? Inderdaad, het is te begrijpen, dat van de besturende lichamen geen aandrang uitging om het eeuwfeest der Compagnie feestelijk te herdenken. Van de aandeelhouders kwam zulk een aandrang evenmin: zij waren sedert lang gewoon zoet te worden gehouden met het tooverwoord dividend. Men sloeg naar oude gewoonte een penning en daarmede uit.
Zoo was het in 1702. En een eeuw later? In 1800 was de Compagnie na een onwaardigen, roemloozen, zelfs schandelijken ouderdom eindelijk bezweken: zij had zelfs de oude Republiek, waarvan zij én wat goede én wat kwade eigenschappen, én wat glorie én wat achteruitgang betreft
| |
| |
zulk een eigenaardige tegenhanger was geweest, nog overleefd. Maar een langer bestaan was noch voor de Republiek noch voor de Compagnie meer mogelijk geweest: van beide kon worden gezegd, dat zij haar tijd lang hadden overleefd: het ging beide als het bekende paard van 42 jaar uit den Pickwick, dat men niet meer durfde uitspannen uit vrees dat het onmachtig er bij zou neervallen. Beide zijn dan ook zonder slag of stoot als van zelf gevallen, beide met achterlating van een desolaten boedel. Met de afwikkeling van dien boedel zijn eenige jaren heengegaan en er zijn vrij wat advocaten en andere boedelberedderaars bij te pas gekomen. In 1802 was men nog daarmede bezig. Geen wonder voorwaar, dat men het jubileum van de eerwaarde maatschappij niet herdacht. Het zou geweest zijn, alsof de erfgenamen en boedelbeschrijvers van een overleden hoogbejaard familielid, wiens nalatenschap niet alleen een belangrijk passief aanwijst, maar wiens administratie ook op alleronaangenaamste wijze onoplosbare raadselen opgeeft, zich nederzetten om den geboortedag van den waardigen, algemeen geachten overledene met een vroolijk feestmaal te vieren. Zoodat in 1802 van een jubileum geen sprake was.
En thans in 1902? Ongetwijfeld staan nu voor het eerst de kansen op een, zij het dan ook geen feestelijke herdenking van het belangrijke feit van den 20sten Maart 1602 veel gunstiger dan ooit te voren. Voor ons bestaan de redenen, die vroeger allen deden zwijgen, niet meer. De Compagnie is dood: niemand heeft er belang bij haar geheimen voor onbescheiden blikken achter te houden: sedert door Bakhuijzen van den Brink haar archief in het Algemeen Rijksarchief is ingelijfd en door opvolgende titularissen op uitnemende wijze is geordend, kan elk en een ieder tot de kritiekste onderdeelen van Compagnies geschiedenis onderzoeken, een bevoegdheid, waarvan ook al door velen een zeer nuttig gebruik is gemaakt. En terwijl ons thans de bronnen ten dienste staan om de historie van Jan Compagnie na te gaan, hebben wij daartoe meer dan ooit de geneigdheid, omdat wij billijker over hem kunnen oordeelen dan de mannen, die in 1802 bij zijn desolaten boedel stonden.
| |
| |
Wanneer wij aan de Compagnie denken, wanneer wij thans haar derde eeuwgetijde herdenken, dan stellen wij ons haar voor in den tijd van haar frissche jeugd, van haar krachtigen mannelijken leeftijd, niet in dien van haar suffen, bevlekten ouderdom, dan roepen wij - om slechts enkele namen te noemen - ons stoere mannen als Coen, van Diemen, Maetsuycker, Speelman voor den geest en niet een decadent in ieder opzicht als Alting. Onbevangen kunnen wij thans de altijd belangrijke geschiedenis der Compagnie overzien: ook haar ondeugden kunnen wij op hun juiste waarde schatten, nu wij haar groote deugden hebben leeren kennen. Want met al haar gebreken blijft de Oost-Indische Compagnie een der belangrijkste levensuitingen van ons volk in zijn besten tijd. Vooral daarom is het plicht haar thans op haar derde eeuwgetijde te herdenken. Maar ook hierom, omdat, waar zooveel van oud-Nederland voor altijd van ons is weggenomen, de erfenis der Compagnie nog altijd is en nog steeds meer kan worden de schoonste bezitting van dit kleine volk, dat als koloniale mogendheid nog altijd groot is, maar zonder Indië, om een onlangs ingevoerd woord te gebruiken, ‘piepklein’ zou zijn.
Er is wellicht geen tijdvak in onze geschiedenis, dat zoo aantrekkelijk is voor den historicus, die meeleeft met zijn volk, als de jaren, die zich aan weerszijden groepeeren om den slag bij Nieuwpoort. Hier is al het heerlijke van de groenende lente, het frissche van de tot kracht gekomen en zich daarvan bewust geworden jeugd. Ons volk heeft zijn krachten geoefend en gestaald in den bangen strijd om de onafhankelijkheid: van onderdanen van een vreemden vorst zijn de Nederlanders vrije republikeinen geworden, met daden in de vuisten. Ter zee hebben zij den strijd geleerd en zij hebben hem gevoerd op de rivieren en op de binnenwateren, voor sterkten en steden in Noord en Zuid, zelfs ver van hun eigen land, op de Spaansche kust zelfs. Geuzen zijn zij gebleven in merg en been: zij haten den Spanjool met onverwoestbaren haat: in hun liederen trilt de nationale strijdlust tegen den erfvijand: het is alsof
| |
| |
het nog gaat tegen Ducdalve den bloedgier. Een strijdend volk, hun God in hun hart, die hen zal beschermen tegen hun vijanden, die ook de Zijne zijn. Zoo strijdt men ter zee, maar ook te land onder den zoon van den vermoorden Vader des Vaderlands, onder Maurits, welhaast den eersten veldheer van zijn eeuw. Steeds verder wordt de Spanjaard over de grenzen gejaagd: steeds meer steden en sterkten worden hem ontwrongen: Holland en Zeeland kennen welhaast nauwelijks de ellende van den oorlog meer: daar kan zich de handel tot rijken bloei zetten onder den schuts van Oranjes zegevierende wapenen. Die handel, ook hij vraagt evenals de oorlog de volle som der energie van den man, van den Hollander. En hij bezit die energie en hij geeft die. Op den grondslag van aloude handelsbetrekkingen van Amsterdam en de andere Hollandsche en Zeeuwsche steden wordt een handelspaleis opgebouwd, zoo grootsch en blinkend als de wereld nog niet had aanschouwd. De oude handelswegen worden drukker dan ooit bevaren: nieuwe, ook de gevaarlijkste paden worden gezocht en gebaand: de havens liggen steeds opgepropt met Hollandsche schepen: overal waait de Nederlandsche vlag: overal vaart hij de vlaggen van andere natiën weg. In korte jaren omspant de Nederlandsche handel zoo goed als geheel Europa: van het ijzige Rusland in het Noorden tot den zonnigen Levant in het Zuiden strekt zich het groote handelsgebied uit, waar de vaderlandsche driekleur alom heerscht. Het zou fabelachtig schijnen, zoo het niet kon worden waar gemaakt, dat dit kleine volk, dat ternauwernood het veege lijf voor de kling van den Spanjaard had gered, zulk een kracht weet te ontwikkelen, dat het economisch een groot gedeelte der toenmaals bekende wereld aan zich schatplichtig maakt.
En in welk een korten tijd! Vóór het Twaalfjarig Bestand is die reusachtige uitbreiding reeds een feit geworden, twintig jaar nadat Leycester het naar het scheen ten ondergang gedoemde land had verlaten. Dan zijn de Nederlanders reeds gevestigd onder den Poolcirkel en in uiterste hoeken van de Middellandsche Zee. Dan schieten
| |
| |
de Amsterdamsche huizen uit den grond op; dan groeien de schepen als van zelf uit de spanten. Dan zijn de schepen in een oogwenk weer bevracht; dan komt men handen te kort. Dan kan Amsterdam niet zoo gauw worden uitgelegd, of de omknellende ringmuur is al weer te eng. Het is een genot van dien jeugdigen, krachtigen opbloei te lezen. Spieghel en Visscher hebben dien tijd beleefd: zij worden poëtisch, zoodra zij ervan spreken. Bredero vermeit zich in de weelderigste poëzie, als hij het Amsterdam zijner dagen voor zijn oogen ziet groeien. Hooft is steeds vervuld van de grootheid van zijn tijd. En ook de jonge Vondel voelt het krachtige leven tot zich naderen. Men leefde krachtig en dus gelukkig. Men gevoelde zich groeien. Men kon alles en men wist dat. Men durfde alles. Men zag wel bezwaren, zocht ze niet, maar overwon ze, schoof ze met forsche hand ter zijde. Men lachte om gevaren: moed werd soms overmoed, zooals het een jeugdig volk past. De rappe hand volgt de drijfkracht van den scherpen geest. Dat was de beste tijd van ons volk. Het wist wat het wilde en kon wat het moest. Het was gezond en krachtig, ruim materialistisch, zooals in dezen tijd voegde, maar toch idealistisch genoeg om niet geheel in de dubbeltjes op te gaan. Het wilde geld, veel geld verdienen, maar niet als een woekeraar of een speler door wettelijk geknutsel of beursgedobbel, maar door het scherpzinnig uitvorschen en kloekmoedig opzeilen van nieuwe handelswegen, van nieuwe landen. Het is, alsof in dezen tijd de handel, anders wel eens een vrij vulgair beroep, wordt geadeld door een glans van hoogere orde. De koophandel wordt een wetenschap en een kunst tegelijk. De koopman wordt een geleerde en een held tevens. Soms is hij een genie: mannen als Le Maire, Moucheron en zoovele anderen, helden als Heemskerck
en Barendsz hebben in hun optreden iets breeds en groots, dat hen huns gelijke in andere tijden tevergeefs doet zoeken.
In dezen tijd van kracht en durf is de Oost-Indische Compagnie gesticht. Met haar vérstrekkende plannen en idealen, met haar koloniaal rijk in beginsel in het verre
| |
| |
Oosten past zij zeker volkomen in het Nederland van den aanvang der zeventiende eeuw. Maar aan den anderen kant is zijn een afwijking van het beginsel van dien grooten tijd: zij legt den ondernemenden koopmansgeest, die overal heen wil varen, waarheen het hem gelieft, aan kluisters. De Hollandsche koopman, die in zijn klein kantoor - in Londen merkte iemand mij eens op, dat in de kleinste kantoren de grootste zaken worden gedaan - een wereld durfde omvâmen, had al zeer spoedig zijn mannen, later zijn schepen uitgezonden naar de nieuwe wereld, die in de oudheid alleen Alexander had mogen betreden, naar Indië. Reeds vroeg, reeds in de dagen, toen het vaderland nog om zijn bestaan worstelde vinden wij mannen als Jan Huygen van Linschoten in het verste Oosten. Zij vinden navolging; van de Portugeezen, die zich ternauwernood in hun uitgestrekt, maar zeer los samenhangend koloniaal rijk kunnen handhaven, leeren zij den weg naar Indië. Houtman en de zijnen zien hun de kunst af. De Hollander gevoelt zijn macht en dus zijn recht om deze ontaarde Zuiderlingen uit hun overgeërfd, maar door hen kwalijk beheerd goed te verdrijven. Voor hem is de wereld en haar heerlijkheid; voor hem moet alles wijken. En alsof het van zelf spreekt, dat Indië hem reeds toebehoort, gaat hij zijn goed in bezit nemen. Eerst om de Noord: geleerden als Plancius beweren, dat het kan en dus moet het, al zijn de bezwaren, zelfs de gevaren vele en verlerlei. Maar het kan niet; dus moet het langs een anderen, langs den gewonen weg worden beproefd. Nog voordat de derde expeditie naar het Noorden, de beroemde derde van Heemskerck en Barendsz, in het vaderland is teruggekeerd, valt reeds het overschot der vloot, die om de Kaap Indië heeft bereikt, in de haven van Amsterdam binnen. Den 15den Augustus 1597 beieren
de klokken van alle kerktorens om de vreugdemare tot ver buiten Amsterdam den volke te verkondigen: vreugdedronken verdringt zich de schare om de wakkere mannen, die voor hun vaderland een geheel nieuwen, onbekenden, maar - dat weet men van den aanvang af - uiterst gewichtigen handelsweg hebben geopend.
| |
| |
Geen wonder, dat men langs dezen weg verder voortzeilt. Alles wil naar Indië. Wie een paar stevige knuisten heeft, laat zich aanmonsteren voor de nieuwe vaart. Wie geld heeft, steekt het in de nieuwe handelsonderneming: zelfs het penningske der weduwe wordt gewaagd. Naast de Oude Compagnie van Verre, die in 1594 te Amsterdam was opgericht en die Houtman's expeditie had uitgezonden, verrezen tal van andere vennootschappen als zoovele paddestoelen uit den grond. Velen hunner werd geen langer leven dan aan deze woekerplanten gegund; zij bezweken voor de toenemende concurrentie of door hun zwakken financieelen grondslag. Zelfs zijn hun namen niet alle bekend, zoo zij ze al hebben gehad: ‘Compagnieën van Verre’ noemden zij zich eenvoudig. Reeds binnen eenige jaren nam hun aantal echter belangrijk af: eenige bezweken in den strijd om het bestaan aan verval van krachten: andere gingen op in krachtiger concurrenten: kartellen werden geboren. Ook buiten Amsterdam ging het evenzoo: er waren West-Friesche compagnieën; ook te Delft en te Middelburg werden zulke vennootschappen gesticht.
Van de meeste der aldus tot stand gekomen compagnieën is het bekend, dat zij vloten voor de vaart naar Indië hebben uitgerust. Nog vóór het einde van 1601 waren reeds vijftien vloten, te zamen 68 schepen tellende, van Nederland naar Indië onder zeil. Mannen als van Neck, Van Warwijck, Heemskerck, Van der Haghen, Spilbergh overdekten zich daar met roem. Ongetwijfeld waren onze oude zeevaarders niet onvatbaar voor de zachte streeling van de glorie, maar zij versmaadden een meer reëele winste in den vorm van buit toch geenszins. Zoo dachten ook de participanten der Compagnieën in patria er over: het is een zwak van aandeelhouders van alle tijden, dat zij gaarne waar voor hun geld of liever dividend van hun kapitaal willen zien. Op dit hun zwakke punt werden zij maar al te gevoelig getroffen. De gemaakte winsten wogen bij lange na niet op tegen de gemaakte onkosten: de kostbare ladingen, in den letterlijken zin peperduur ingekocht, moesten soms met verlies worden van de hand gedaan. Van waar
| |
| |
dit verschijnsel? Het concurrentiestelsel bracht het als van zelve mede. Door de scherpe onderlinge mededinging bood men in Indië tegen elkander op om niet met een ledig schip naar Nederland terug te varen: de prijzen stegen dientengevolge tot het fabelachtige: men voer elkander, zooals men toen zeide, het geld uit de beurs en de schoenen van de voeten. Hetzelfde verschijnsel deed zich na aankomst in het vaderland voor: ook hier boden de compagnieën tegen elkander op in omgekeerden zin: om niet met de lading te blijven zitten, zag men zich dikwijls genoodzaakt tegen spotprijzen te verkoopen. De handel op Indië begon te verloopen: het kapitaal trok zich terug. Zou zulk een handelsweg, zoo lang gezocht en zoo vurig verlangd, nu weer worden prijsgegeven?
De compagniëen vreesden het en trachtten het te voorkomen: zij combineerden zich. Bij de Oude Compagnie sloten zich reeds in 1598 eenige andere aan. Een nog nauwere combinatie ontstond in 1600 en 1601, toen de Vereenigde Hollandsche Compagnie werd opgericht uit de vereeniging der Oude, der Brabantsche en misschien der West-Friesche Compagnieën, die dus ook al op hare beurt zich vroeger hadden aaneengesloten. Maar een ineensmelting van alle compagniëen in de Republiek was daarmede nog niet bereikt: daartoe kwam het eerst den 20sten Maart 1602.
Van den aanvang af was de drang tot de vereeniging der compagniëen meer van boven af dan van onder op gekomen, meer van de regeering dan van de vennootschappen zelf. Geen wonder: ons land is nu eenmaal het vruchtbare terrein der kleine clubjes en combinatietjes, die alleen noodgedrongen hun dierbare vrijheid van handelen, zelfs als die vrijheid tot hun nadeel strekt, opgeven. Reeds in 1598 riepen de Staten Generaal afgevaardigden der compagnieën voor zich om hen tot eenheid bij vaart en handel aan te sporen: maar deze aansporing werd op echt Nederlandsche wijze, d.i. eenvoudig als een verzoek, niet als een bevel aanvaard en dus weinig opgevolgd. Eenigen tijd bleef daarop de zaak ter Statenvergadering rusten. Het volgende jaar echter begonnen de Staten van Holland zich, voor zoover hun
| |
| |
gewest betrof, met de vereeniging te bemoeien: in September benoemden zij een commissie van zeven leden, waaronder den landsadvokaat Oldenbarnevelt, ten einde met de kooplieden te overleggen over ‘de bequaemste middelen om met eenigheyt ende goede correspondentie onder één compagnie te mogen handelen ende negotieren’. Maar ook deze poging mislukte, hoewel de advokaat met zijn gewoonlijk zoo overtuigend woord wel gewicht in de schaal zal hebben gelegd. Een jaar daarna, in September 1600 werd wederom ter dagvaart van Holland overwogen ‘op wat ordre ende politie de navigatie op de Oost-Indien sal worden gecontinueert, opdat bij faute van dien de zelve niet en komen in ruine’. Den 8sten November werd wederom een commissie benoemd, die den 17den Mei 1601 als haar meening rapporteerde, dat er een generale compagnie op naam der Staten Generaal moest worden gesticht, waartoe ieder Nederlander binnen zes maanden zou mogen toetreden. De Staten van Holland namen dan ook een besluit in dien geest.
Het zou natuurlijk zeer moeilijk zijn geweest dit besluit spoedig ten uitvoer te leggen, wanneer niet de compagnieën zelf reeds, gelijk wij zagen, hier door, daar zonder pressie van de regeeringen der steden de handen begonnen ineen te slaan: te Amsterdam en te Middelburg was op deze wijze reeds een stedelijke compagnie te stand gekomen. Zoo werd het mogelijk een nog nauwere, een algemeene aaneensluiting tot stand te brengen. Den 7den November 1601 stelden de gedeputeerden van Holland ingevolge het vroeger genomen besluit aan de Staten Generaal voor om de bewindhebbers der compagnieën van Amsterdam, Middelburg, de Maassteden en het Noorderkwartier in den Haag bijeen te roepen om over de vereeniging met afgevaardigden der Staten Generaal te beraadslagen. Den 1sten December had deze bijeenkomst plaats. Na langdurige debatten overeenkomstig het gewicht der zaak werd besloten, dat iedere compagnie schriftelijk haar advies over het punt in kwestie zou indienen. Maar toen het op de regeling van de vereeniging zelf aankwam, bleef Zeeland zich bevreesd voor zijn zelfstandigheid verzetten. Zoo ging de vergadering den 10den
| |
| |
December 1601 weer uiteen: de zaak scheen hopeloos te staan.
Maar het is meer gebeurd dat een zaak, die op het punt staat te mislukken, toch nog op het laatste oogenblik wordt geregeld: het schip, dat door wind en getij niet over een lastige plek heen kan komen, schiet er soms opeens onverwacht overheen en valt de veilige haven binnen. Op een nieuwe oproeping der Staten Generaal kwamen de bewindhebbers half Januari 1602 nogmaals bijeen. Tot hen heeft toen Oldenbarnevelt een krachtige aanspraak gehouden, waarin hij nogmaals, ook in het belang van den strijd tegen den erfvijand, tot verdraagzaamheid en eendrachtigheid aanzetten. Hetzij door deze opmerkelijke rede, hetzij door nadere overweging bewogen, zeker is het, dat de Zeeuwen hun bezwaren opgaven en zich geneigd verklaarden zich bij de algemeene compagnie aan te sluiten. Nog verscheiden dagen werd gedelibereerd: maar toen was men ook tot eensgezindheid gekomen: het aan te vragen octrooi werd ten slotte den 24sten Januari vastgesteld. Nog twee maanden heeft het geduurd, voordat het charter door de Staten Generaal is uitgevaardigd. Maar bij een eigenaardigen regeeringsvorm was een spoediger beslissing nauwelijks mogelijk: de Staten van alle provincieën moesten van de zaak worden gesaisisseerd. Ook nu kwamen de bezwaren uit Zeeland: zelfs was het nog noodig dat een Hollandsche deputatie met Oldenbarnevelt aan het hoofd in de Staten te Middelburg verscheen om tot eenigen spoed aan te manen. Dagen lang is er nog scherp gedebatteerd: eindelijk gaf Zeeland den 16den Maart toe. Daarmede was de zaak beslist: want van de andere provincieën, die geen belang bij den Indischen handel hadden, was geen verzet te vreezen. Na een overleg van twee dagen werd den 20sten Maart 1602 door de Staten Generaal het octrooi voor den tijd van 21 jaren verleend: de Vereenigde Oost-Indische Compagnie was opgericht.
Zoo was de roemrijke Compagnie gesticht, die bijna twee eeuwen lang Nederland als koloniale mogendheid heeft vertegenwoordigd. Verdient zij, die onder veel verzet
| |
| |
is geboren en onder de verachting van alle weldenkenden is ten grave gedaald, thans nog door het Nederlandsche volk te worden herdacht? Ongetwijfeld, mits men de balans van het goede en het kwade stevig, maar onpartijdig in de hand houde.
Er is ongetwijfeld veel kwaads van de Compagnie te zeggen. Niet alleen kleefden haar vele gebreken aan, maar eigenlijk was haar geheele bestaan als gepriviligeerde maatschappij een onregelmatigheid in het vrije Nederland. In Engeland, in Spanje moge men aan octrooien van allerlei aard gewend zijn geraakt, in ons land waren zij ongewoon en strijdig met onzen volksaard. De staatsman, die meer dan iemand anders het zijne tot de stichting der Compagnie had bijgedragen, Oldenbarnevelt heeft in zijn verhooren volmondig erkend, ‘dat van alle tijden in deselve landen bij de regeerders van dien en van de principaalste steden verstaan is geweest, alle privative octroyen in 't stuck van de navigatie, handelinge en commercie, de welstand van de landen en steeden en ingesetenen te wesen prejudiciabel ende dat zij daaromme met grooten eernst hen daartegens altijts hebben gestelt en geopposeert, 't zelve verwerpende als monopolie tegen de vrije navigatie en traffycke, die voor alle man gemeen te moeten gemaincteneert werden geagt werden’. Alles volkomen juist. Toch had men tot den buitengewonen maatregel moeten overgaan. Aux grands maux les grands remèdes. Inderdaad waren de gevaren groot: Oldenbarnevelt vreesde zelfs, dat de geheele Indische handel zou moeten worden opgegeven, zoo er geen ingrijpende maatregelen werden genomen. Desbewust heeft men het gewichtige besluit van 20 Maart 1602 genomen, overtuigd van het onafwijsbare van de gedecreteerde afwijking van een gezond beginsel.
Het verwondert ons dan ook niet, dat er vóór en na de oprichting der Compagnie verzet is gekomen. Wij zagen reeds, hoe de Zeeuwen slechts noode het hoofd bogen en met bedwongen tegenzin in de combinatie, het kartel zouden wij zeggen, zich lieten opnemen. Niet allen zijn er dan ook in gebleven: velen werd spoedig de band te eng. De
| |
| |
groote Balthasar de Moucheron, de geniale koopman van Veere, wiens blik en wiens vloten een wereld omspanden, die als een souverein eilanden in bezit nam, verdragen sloot en consuls benoemde, verbrak al na een jaar zijn boeien en trad uit de Compagnie. Desgelijks een andere groote koopmansfiguur uit die dagen, Isaac Le Maire te Amsterdam. Ook hij was een der oprichters der Compagnie geweest: ook hij zat in haar dirigeerende colleges: ook hij gevoelde daar zijn vrijheid van handelen belemmerd: ook hij brak uit zijn kooi en vloog de vrije ruimte in: voor zijn breede idealen, die een wereld omspanden, was geen plaats in het Oost-Indisch Huis. Wat moest evenwel de vermetele koopman doen, zoo hij buiten de Compagnie om toch handel op Indië wilde drijven? Hij kon tweëerlei, óf langs wegen, die niet in het octrooi der Compagnie waren genoemd, trachten Indië te bereiken, óf dienst nemen bij vreemde vorsten en dan met Hollandsch geld in het buitenland een concurreerende maatschappij oprichten. Beide middelen zijn dan ook herhaaldelijk in praktijk gebracht. Wij denken hier aan de Magellaansche Compagnie, die handel op Indië trachtte te drijven door Straat Magalhaens, maar die door haar machtige zuster door processen ten doode toe is vervolgd en ten slotte daaronder is bezweken. Wij denken aan Moucheron, die zijn diensten aan Hendrik IV aanbood, aan Pieter Lijntgens, die eveneens aan het Fransche hof verscheen, aan Le Maire, die een Fransche Oost-Indische Compagnie wilde oprichten. Le Maire is de hardnekkigste en gevaarlijkste vijand der Compagnie geweest. Na den dood van Hendrik IV uit Frankrijk teruggekeerd, bracht hij de Amsterdamsche beurs in rep en roer door plotseling groote hoeveelheden Compagnies aandeelen op de markt te brengen: een paniek ontstond,
waardoor de Compagnie dreigde te vallen. Maar zij bleef staan: Le Maire moest zich overwonnen verklaren. Nog niet tevreden, rustte hij een expeditie uit, die om Kaap Hoorn, waarvan het octrooi niet repte, Indië moest trachten te bereiken. Deze expeditie onder zijn zoon Jacques ontdekte wel straat Le Maire, kwam ook in Indië aan, maar
| |
| |
werd daar vastgehouden. De oude Le Maire smeekte de Staten Generaal om schadevergoeding, maar eerst na een langdurig proces kon hij een deel daarvan verkrijgen. Hij stierf als een gebroken man: zijn grafschrift vermeldt, dat hij millioenen had gewonnen en - verloren.
Wij hebben ons met Le Maire en de zijnen iets langer bezig moeten houden, om te doen uitschijnen, dat de Compagnie zich niet zonder strijd heeft kunnen vestigen en dat het monopolie niet dan na hevig verzet is gehandhaafd kunnen worden. Het waren niet de eenige zwarigheden, waarmede zij had te kampen. Haar bestuur was even als dat van den Staat en zijn leden op aristocratischen voet ingericht: invloed op den gang van zaken had de gewone aandeelhouder zoo goed als niet: de verkiezing der bewindhebbers ging buiten hem om; om daartoe te worden benoemd, moet men hoofdparticipant zijn. De groote meerderheid der aandeelhouders was dus van alle macht verstoken. Deze begrepen dat van den aanvang echter zoo niet: zij wilden invloed op den gang van zaken hebben: het is tot rumoerige vergaderingen gekomen. Maar ten slotte hebben de Bewindhebbers toch getriomfeerd: de participanten, welhaast in een aangename stemming gebracht door hooge dividenden, bekeerden zich weldra van de dwalingen huns weegs, zagen in, dat zij niets meer konden verlangen, inden de dividenden en waren tevreden.
Was de Compagnie aldus naar beneden veilig, ook van boven, van den kant der Regeering had zij weldra niets meer te vreezen. Het octrooi, dat de Compagnie tot een Staat in den Staat merkte, had haar met souvereine rechten toegerust, maar haar tevens geplaatst onder het oppertoezicht van den souverein, de Staten-Generaal. Het scheepsvolk deed den eed aan de Staten: deze hadden grooten invloed op de benoemingen en hebben o.a. den eerste Gouverneur-Generaal, Pieter Both aangesteld. Maar weldra verslapte dit toezicht: toen de Compagnie eenmaal goed en wel in Indië geïnstalleerd was en daar als een souverein een koloniaal rijk bezat, onttrok zij zich hoe langer hoe meer aan de inmenging der Staten-Generaal, die, naarmate de zaken der
| |
| |
Compagnie voorspoediger gingen, ook gaarne de hen geheel vreemde Indische zaken aan de daartoe bevoegden overlieten. Daardoor werd de Compagnie steeds meer een onafhankelijk lichaam, een souverein naast de Staten-Generaal. Wel had zij van deze telkens de hernieuwing van haar octrooi aan te vragen, maar eigenlijk heeft dat alleen den eersten keer, in 1623, moeilijkheden gegeven. Met opoffering van eenige millioenen verkreeg de Compagnie sedert gemakkelijk de verlenging van haar octrooi, later gewoonlijk voor den langen termijn van veertig jaren.
Naar alle zijden dus geheel onafhankelijk en souverein, in het bezit van een door ieder geëerbiedigd monopolie, was zoo de Compagnie reeds in het midden der zeventiende eeuw een onaantastbare, door een ieder geëerbiedigde macht. Hoe heeft zij van die macht gebruik gemaakt? Wat is zij geweest voor Nederland en voor Indië?
Voor Nederland. Om ons vooreerst tot den zakelijken invloed der Compagnie te bepalen, welk een overvloed van kapitaal heeft zij niet in Nederland door haar dividend aan de markt gebracht. Het is waar, vooral in de eerste jaren zagen de participanten weinig van hun geld terug. Eerst in 1610 is voor het eerst dividend uitgekeerd, maar toen ook dadelijk 75 percent in muskaatnoten of in geld naar keuze, in hetzelfde jaar nog gevolgd door een tweede uitkeering van 50 percent in peper of in geld, benevens nog 7½ percent in geld. In 1611 is nog eens 30 percent in muskaatnoten betaald, die de aandeelhouders dan maar weer moesten zien van de hand te doen. Maar op dezen vloed volgde weer een langdurige ebbe. Eerst in 1619 kon de Compagnie weer 37½ percent in geld aan haar aandeelhouders aanbieden. Dan worden de uitdeelingen weer eenige jaren gestaakt. In 1623 konden de participanten weer 25 percent in kruidnagelen in ontvangst nemen. Geen wonder, dat in dezen tijd nog hevige klachten over het beheer der Compagnie worden vernomen èn over de hoogst onregelmatige uitkeeringen èn over de uitdeelingen in naturalia, waarmede menig aandeelhouder verlegen zat.
| |
| |
Aan deze klachten is men echter spoedig tegemoet gekomen. De Compagnie kwam haar kinderziekten te boven en begon een meer geregeld leven te lijden. Sedert 1625 zijn er geregeld uitdeelingen gedaan, soms zelfs twee per jaar. In 1632 werd aan de aandeelhouders zelfs 12½ percent gewaarborgd: slechts éénmaal is de Compagnie daar beneden gebleven: zelfs werden herhaaldelijk veel hooger dividenden uitgekeerd. Gemiddeld gerekend over den geheelen levensduur der Compagnie hebben de participanten per jaar 18 percent dividend ontvangen. Bedenkt men nu, dat het grondkapitaal der Compagnie ongeveer 6½ millioen gulden bedroeg, dan kan men door een eenvoudige berekening zich een voorstelling maken van de kapitalen, die langs dezen weg over Nederland werden uitgestort. Misschien zal echter bij dezen of genen de bedenking oprijzen, dat al die dividenden, bijna 12 tonnen gouds per jaar in hoofdzaak de groote kapitalisten, vooral die van Amsterdam ten goede kwamen. Deze bedenking, zoo het er een is, kan evenwel dadelijk worden opgeheven door de cijfers, die wij kennen door de boeken der Compagnie, waarin de overdracht der aandeelen staat aangeteekend. Daaruit blijkt, dat de goudboom der Compagnie met zijn vruchten zeer velen en daaronder niet uitsluitend zeer vermogenden verkwikte. Van den aanvang af hadden niet alleen gefortuneerden zeer groote sommen, maar ook minder met tijdelijke have bedeelden hadden hun spaarpenningen gewaagd. Populair is de geschiedenis gebleven van burgemeester Reinier Pauw te Amsterdam, die voor zijn naaister en zijn dienstbode ieder 100 gulden inschreef. Dat was geheel in overeenstemming met het octrooi der Compagnie, dat geen gelijkwaardige aandeelen kende, maar voor ieder ingezetene der Republiek de gelegenheid openstelde zooveel in het grondkapitaal der Compagnie te wagen als hij verkoos. Zoo vinden wij naast de reuzen ook de dwergen onder de participanten: er zijn aandeelhouders, die voor
6000 gulden en meer, tot 27.800 gulden in de Compagnie betrokken zijn; maar er zijn er ook, die voor eenige honderden, ja zelfs voor slechts honderd gulden op het Oost- | |
| |
Indisch huis te boek stonden. Het ligt voor de hand, dat een deel van de dividenden dadelijk in rentegevende papieren werd vastgelegd; maar aan den anderen kant staat het vast, dat vooral in de zeventiende eeuw, toen de gelegenheid tot plaatsing van kapitaal in effecten nog in de verste verte niet zoo ruim was als later, ook zeer veel geld, door de Compagnie aangebracht, weer den handel ten nutte kwam. Het waren voor een groot deel voorname koopmansgeslachten, die hun geld in de Compagnie hadden gestoken: zij zullen de rijke dividenden weer in hun zaken hebben aangewend. Daarbij kwam nog, dat de aandeelen der Compagnie een te solide geldbelegging vormden om dikwijls van de hand te worden gedaan en ter beurze te worden verhandeld: zij vormden veelal een familiebezit, dat van vader op zoon overging. Dit bezit was des te zekerder, daar het grondkapitaal der Compagnie nooit is uitgebreid: had zij meer kapitaal noodig, dan sloot zij eenvoudig een leening naar een vasten rentevoet.
Behalve de kapitalen, waarmede de Compagnie in breede rivieren en smalle beekjes den vaderlandschen bodem bevruchtte, bracht zij veel geld onder de menschen door de groote inrichtingen, die zij in het leven riep. Zeer groot was het aantal ‘bedienden’ - zoo was de officieele naam der Compagnies ambtenaren - civiele en militaire, die zij in Indië in haar dienst had. Aan zeer velen schonk zij zoo de gelegenheid zich een positie te scheppen. Het moet worden erkend, dat het gehalte van hen, die naar Indië gingen, over het algemeen niet wordt geroemd. Maar ook hier dient men te onderscheiden. Ongetwijfeld was het niet altijd de élite der natie, die naar de Oost scheep ging: voor vele mauvais sujets was Indië de strafkolonie; verdebaucheerde leden van aanzienlijke geslachten zond men gaarne naar het land waar de peper groeit, met de stille hoop, dat het er hun zoo goed zou voldoen, dat zij er tot hun dood bleven. Geen wonder dan ook, dat er soms hevig geklaagd wordt over allerlei gauwdieverijen en erger, door Compagniesbedienden in Indië gepleegd. Maar aan den anderen kant, hoevele van deze verloren kinderen der maatschappij
| |
| |
hebben zich niet kranig geweerd, hoevelen hebben niet in een hun passenden werkkring onder de tropen de volle ontplooiing van hun talenten kunnen vertoonen, hoevelen hebben zich niet in den krijg, zelfs in hoogere rangen weten te onderscheiden, hoevelen eindelijk zijn niet tot de hoogste waardigheden opgeklommen en hebben zich geboren veldheeren en diplomaten getoond, hoevelen hebben niet getoond, dat zij van het hout waren, waaruit de stichters van groote rijken worden gesneden. De stoere mannen, de stevige kornuiten, die ons Indisch rijk hebben gesticht, konden zich evenmin beroemen op een hoogen stamboom van groote namen als de admiralen, die ons kanon voor alle havens deden donderen en de schrik van den Oceaan waren. Hier vinden wij wederom de openbaring van een echt Nederlandsche volkskracht, ruw en ongelikt veelal, maar forsch van zelfbewuste energie; het zijn deze mannen, die Nederland in zijn krachtigsten tijd het best vertegenwoordigen en waarvan wij door een gelukkige lotsbeschikking tegenwoordig in Zuid-Afrika de evenknieën in levenden lijve aanschouwen.
In Nederland gaf de Compagnie aan haar ambtenaren minder gelegenheid de forsche deugden van hun landaard te openbaren: maar hier nam zij als een der grootste werkgeefsters een breede plaats in het sociale leven in. Wat moest er niet gebeuren, voordat de rijke Indische ladingen veilig en wel op de zolders van de Oost-Indische Huizen lagen opgestapeld. Vooreerst bleven de groote Oost-Indievaarders bij Texel voor anker: daar moest de lading in lichters worden overgestort, die haar naar Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen vervoerden. Daar in de Oost-Indische Huizen moesten de specerijen worden gezuiverd: te Amsterdam waren volgens Fokkens altijd vijftig mannen bezig ‘die de stoffen en 't kruijt van elkander scheyden’. Niet minder dan twaalfhonderd werklieden waren verbonden aan de Oost-Indische Werf. Een Oost-Indievaarder had een bemanning van driehonderd koppen aan boord. Hoeveel was er niet noodig voor de verpleging en proviandeering van deze pikbroeken. In het midden der zeventiende eeuw bedroegen de kosten
| |
| |
van uitrusting der schepen alleen van de kamer Amsterdam per jaar tusschen de 6 en 7 millioen. Aan maandgelden van soldaten en matrozen moest soms meer dan een millioen per jaar worden uitbetaald. Voegen wij daarbij nog de kosten van de administratie, dan blijkt het, dat de Compagnie als werkgeefster vrij wat menschen werk en brood verschafte.
Er was nog veel meer, dat Nederland aan de Compagnie dankte. Het doel, waarmede de tochten naar Indië waren begonnen, waarmede later de Compagnie was opgericht, werd geheel bereikt: Nederland was in de zeventiende en ook nog voor een groot deel in de achttiende eeuw de stapelplaats van Indische producten, de rechtstreeksche opvolgster als zoodanig van Portugal. Gelijk thans nog onze Indische producten, koffie, tabak, suiker en zooveel andere onzen handel een machtigen ruggesteun geven, zoo waren het in vroegere eeuwen de Indische specerijen, die alleen door bemiddeling van de Hollanders waren te verkrijgen. De Republiek had het volledige monopolie van den voordeeligen specerijenhandel. Men kan in onze stedebeschrijvingeu geestdriftige verhalen lezen over de schatten, die Indië door bemiddeling van Nederland over de geheele wereld uitstort: in de Oost-Indische Huizen liggen zij opgestapeld: van daar worden zij naar den begeerigen gebruiker vervoerd. Hoe bracht nu de Compagnie haar producten aan den man? Wij hebben gezien, dat zij er soms haar aandeelhouders mede gelukkig maakte en aan dezen de zorg overliet ze weer van de hand te doen. Maar later gebeurde dat niet meer. Toen verkocht zij zelf haar producten, zoo zij een goeden prijs kon bedingen, in groote partijen onder de hand. Was daarvoor geen gelegenheid, dan hield zij openbare veilingen, die in de handelswereld der zeventiende en achttiende eeuw, dezelfde plaats in namen als de in de negentiende zoo befaamd geworden koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. Op deze wijze kwamen de Nederlandsche kooplieden in het bezit der Indische producten: zoo konden zij over geheel Europa deze zoo gezochte artikelen slijten.
| |
| |
Hoe kwam de Compagnie aan haar handelsartikelen? Door de beantwoording van die vraag komen wij tot het tweede punt, dat wij boven hebben gesteld: wat is de Compagnie voor Indië geweest? Het antwoord op die vraag moet uit den aard der zaak minder bevredigend luiden dan dat op de eerste, wat de Compagnie voor Nederland heeft gedaan. Zij was toch opgericht en werd altijd gedirigeerd in het belang van Nederland, niet van Indië zelf; of liever het eenige kompas, waarop de Compagnie altijd zeilde, was haar financieel belang en dat van haar participanten. Zoo kon het niet anders, of wat er goeds voor Indië werd gedaan of liever slechts werd nagelaten, moest wel uitsluitend een gevolg zijn óf van te geringe macht der Compagnie óf van de egoistische overweging, dat men de kip, die de gouden eieren legde, niet moest slachten. Van eenig besef van de moreele verplichtingen van een koloniseerende mogendheid ten opzichte van de onderworpen landen en volken vindt men in den tijd der Compagnie nauwelijks een spoor. Het denkbeeld om Indië te besturen uitsluitend ten bate van Indië zelf is nooit in de hoofden van de Bewindhebbers in patria of van de Bestuurders in Indië zelf opgekomen. Verbazen kan ons dat trouwens niet. Waar het in de negentiende eeuw nog aan de liberale partij een zwaren, langdurigen strijd heeft gekost om de Nederlandsche regeering te dwingen, van de batig-slot-politiek af te zien, daar kan het ons niet verwonderen, dat bij de Compagnie van iets anders dan een dividenden-politiek geen sprake was. Nu was de Compagnie destijds trouwens minder te beschuldigen dan later de Indische regeering. Wanneer wij hooren van de geschiedenis der Oost-Indische Compagnie, dan vernemen wij gewoonlijk het meest van haar functiën als souverein van den Archipel, als gebiedster over de schoonste landen van den aardbodem, als veroveraarster van een uitgestrekt koloniaal rijk, zelfs als ontdekster van onbekende
werelddeelen. Toch mag men nooit vergeten, dat zij van oorsprong en in de eerste plaats een koopmansvereeniging was, opgericht met het doel om handel te drijven. Dat zij van den aanvang af door de Staten-Generaal met uitgestrekte souvereiniteits- | |
| |
rechten was toegerust, veranderde aan dat karakter niets. Want het lag toch voor de hand, dat de Compagnie, wilde zij met voordeel in Indië handel drijven, van den aanvang af moest beginnen met geweld zich toegang te verschaffen en tevens anderen te beletten haar den voet dwars te zetten. Zoo kreeg zij al dadelijk een vloot en een leger tot haar beschikking tot bescherming van haar handel. Maar zij ging spoedig verder. Ten einde zich de gewenschte specerijen te kunnen verschaffen en vooral van de geregelde levering zeker te zijn, bleek het welhaast onvoldoende contracten te sluiten met de Indische vorsten; men moest de stipte nakoming dezer contracten met geweld van wapenen kunnen afdwingen. Niet alleen dus een eenvoudige factorij, een kantoor met opslagplaats, was toen voldoende; een sterk bewapend fort moest worden aangelegd, ten einde daardoor den handel te kunnen beschermen en den vorst van het land te kunnen dwingen zijn verplichtingen na te komen. En hoe spoedig kwam men tot den volgenden stap, de verovering of bezetting van de kuststeden zelf, dikwijls de vernietiging van het inlandsche gezag en de vestiging van het Nederlandsche bestuur in zijn plaats. Hoe spoedig is niet door Coen Jakatra veroverd en Batavia gesticht! Ten andere was de Compagnie in haar eigen belang wel genoodzaakt aan alle vreemde Europeesche machthebbers het gezag in den Archipel te betwisten. Al spoedig gelukte het haar de Spanjaarden, de Portugeezen en de Denen uit Indië te verdrijven. Niet zoo spoedig ging dat met de Engelschen, die eigenlijk onze bondgenooten waren en dus niet met geweld konden worden geweerd. Maar ten slotte is toch ook dat gelukt: zoo werd de Archipel een van de buitenwereld
afgesloten terrein, dat door de Compagnie naijverig met Cerberus-grimmigheid werd bewaakt.
Ongetwijfeld was het zeer verkeerd een handelsvennootschap te belasten met het bestuur van een uitgestrekt koloniaal rijk: noch de belangen van dat rijk zelf noch die van het moederland waren bij de Compagnie geheel veilig. Maar ook hier dient men haar geschiedenis in het oog te houden: ook hier ligt de fout evenals bij de Republiek in
| |
| |
het algemeen minder bij de mannen, die dezen toestand hebben geschapen en met de riemen roeiden, die zij hadden, dan bij hen, die de bestaande instellingen hebben bestendigd, toen het gewenscht, ja noodzakelijk was ze te herzien en te hervormen. In 1602 kon men in het moederland zeker niet voorzien, dat daar ginds tusschen de keerkringen een groot Nederlandsch koloniaal rijk zou ontstaan: maar toen het eenmaal ontstaan en gegroeid was, hadden de Staten-Generaal den onafwijsbaren plicht bij een hernieuwing van het octrooi der Compagnie tot afstand van ten minste een deel van haar souvereine rechten te dwingen. Maar hoe zou een lichaam, dat nooit een poging heeft gedaan de aan iedereen gebleken gebreken in het staatsbestuur der Republiek zelf te redresseeren, in Indië zulk een poging hebben kunnen beproeven? Dat was zeker niet te verwachten.
Zoo bleef de Compagnie de onbeperkte souverein van Indië. Zij breidde haar koloniaal rijk steeds meer uit, zij veroverde steden en landen, zij zette vorsten af en stelde andere aan, zij regelde alle machtsverhoudingen in den Archipel - maar dat alles deed zij zoo goed als uitsluitend ter wille van haar handel, ter wille van haar lieve dividenden. Niet geheel daarom evenwel: het ligt toch voor de hand, dat een mogendheid als de Compagnie maar al te dikwijls genoodzaakt wordt tot machtvertoon, zelfs tot machtuitoefening uitsluitend ter wille van haar politiek prestige. Maar zoo iets zag men toch in patria niet dan ongaarne: evenals men de ontdekkingsreizen van Tasman, die immers zoo uiterst improductief bleken, niet wenschte voort te zetten, evenmin breidde men gaarne het gebied uit, zoo de noodzakelijkheid daartoe niet onafwijsbaar was gebleken: tot kostbare militaire expeditiën ging de Compagnie niet dan zeer ongaarne en noodgedrongen over. Liever een klein, maar voordeelig bezit, dan een groot, kostbaar grondgebied. Zoo zij slechts de vreemdelingen uit Indië kon weren en haar hegemonie overal erkend zag, was zij tevreden.
Zoo toch kon zij haar handelsmonopolie handhaven. Zij heeft dat met kracht, waar noodig, met wreedheid ge- | |
| |
daan. Zij heeft de inboorlingen gedwongen slechts aan haar voor een door haar vast te stellen prijs de gewenschte specerijen te leveren. Zij heeft zich niet ontzien geheele oogsten te vernielen, ten einde geen overproductie op de Europeesche markt in het leven te roepen. Zij heeft het zelfs durven bestaan - en het smart ons den naam van Coen in dit bedrijf betrokken te zien - geheele eilanden uit te moorden, om de bevolking te beletten kruidnagelen te verbouwen, die zij, de Compagnie, niet noodig had. En tegen zulke daden kwam niemand in verzet; niemand dacht bij het gebruik der Indische specerijen aan het bloed, dat er aan kon kleven. Toch moeten wij voorzichtig zijn en onze voorouders niet meten met een maatstaf, die onze meer humane tijd ons aan de hand doet. Onze meer humane tijd! Ik aarzel het neer te schrijven. Geeft niet juist onze tijd ons een anderen maatstaf aan de hand tot billijker beoordeeling van het gedrag onzer voorouders in Indië? Hebben wij niet gelezen van de barbaarschheden, die Duitsche koloniale autoriteiten hebben bedreven in Kameroen? Weten wij niet, dat in den Kongostaat in naam van den koning van België geheele dorpen worden uitgemoord ter wille van den caoutchouc-oogst? Hoe hebben de troepen der verbonden mogendheden zich tegenover weerlooze Chineezen gedragen? Zijn er geen gewonden door de Engelschen in Soedan afgemaakt? Wie heeft niet in Olive Schreiner's Peter Halket of Mashonaland over de perverse wreedheden van de ambtenaren der Chartered Company tegen weerlooze negers gelezen? Laat men daar geen negers met den strop om den hals uit de boomen springen om ze dan met kogels spelende verder af te maken? En bovenal, schreien de tallooze wreedheden, door Engeland in Zuid-Afrika op onschuldige vrouwen en kinderen gepleegd, niet ten hemel? Waarlijk, wanneer men ziet
hoe op den overgang der negentiende op de twintigste eeuw de zoogenaamde beschaafde wereld nog vol is van geweld en onrecht, van barbarisme en wreedheid, dan wordt men geneigd billijker te denken over de daden van onze Oost-Indische Compagnie, die er zich ten minste nooit
| |
| |
op heeft laten voorstaan, dat zij een roeping zou hebben om in Indië beschaving te brengen. Tegenover de barbaren van onzen tijd schijnen onze oude koloniale machthebbers wel ruwe en harde, maar toch eerlijke mannen.
Evenals de Republiek der Geuniëerde Provinciën, waarmede haar leven zoo nauw verbonden was, is ook de Vereenigde Oost-Indische Compagnie aan verval van krachten bezweken. Ook zij had eigenlijk haar tijd lang overleefd, toen zij het slachtoffer werd der nieuwe denkbeelden. Slechts een zwakke stoot was noodig om haar te doen vallen. Ook zij was aangetast door het algemeene bederf, waaraan alle colleges in de achttiende eeuw leden. Hoe zou het anders hebben gekund? Het waren dezelfde familiën, voor een deel dezelfde mannen, die zitting namen in de regeeringen der steden, in de Staten Provinciaal en Generaal, in de Admiraliteiten, in de Kamers der Compagnieën. Ook hier vonden wij de familieregeering in vollen bloei: ook hier kwamen contracten van correspondentie tot bevestiging van die familieregeering tot stand. Aan dit bederf in de besturende colleges in Nederland paarde zich een steeds in omvang toenemende corruptie in Indië. Overal rezen klachten over de veilheid der ambnaren, die in strijd met alle verordeningen der Compagnie den particulieren handel begunstigden en zelve ook dreven. Op zich zelf was dat handeldrijven een natuurlijk gevolg van het op de spits gedreven monopolie der Compagnie, maar het verkeerde ervan was, dat die particuliere handel, die aan vele behoeften tegemoet kwam, slechts kon worden gedreven met oogluiking der bedienden der Compagnie zelf, die voor deze oculaire operatie natuurlijk de noodige remuneratiën in rekening brachten. Zoo sterk nam dit euvel toe, dat zelfs de hoogste ambtenaren in Indië omkoopbaar waren en dat men niets van hen kon gedaan krijgen zonder aan de eischen van een zeer gedetailleerd fooienstelsel te voldoen. Berucht is in dit opzicht vooral het bestuur van een der laatste gouverneurs-generaal onder de Compagnie, Willem Arnold Alting, geworden.
Berucht ook nog in een ander opzicht. Tijdens zijn bestuur heeft de Compagnie een financiëele politiek gevolgd,
| |
| |
die haar reddeloos aan den ondergang moest prijsgeven. De financieele toestand der Compagnie was al lang niet meer van dien aard, dat zij hooge dividenden zou kunnen uitkeeren. Er waren wederom kapers op de kust gekomen: in de achttiende eeuw had de Compagnie vooral van de Engelschen een scherpe concurrentie ondervonden. Dat werkte natuurlijk terug op den prijs der specerijen, waaraan lang niet meer de schatten werden verdiend als een eeuw vroeger. Toch bleef de Compagnie aan haar aandeelhouders hooge dividenden uitkeeren: was het dividend niet uit de winst te betalen, dan leende men eenvoudig het overige. Om haar crediet op te houden, leende de Compagnie steeds meer: schuld werd op schuld gestapeld. Door zulk een allerbedenkelijkste financieele politiek ging zij steeds meer achteruit: hoewel haar crediet schijnbaar ongeschokt bleef, was haar toestand weldra van dien aard, dat een bankroet niet kon uitblijven. Vooral onder Alting zijn fabelachtige sommen opgenomen. Toen hij in 1796 aftrad, was dan ook het einde daar. Hoewel de Compagnie eerst in 1800 officieel ophield te bestaan, werd het bestuur over haar bezittingen reeds in 1796 opgedragen aan het Comité tot den Oost-Indischen Handel en Bezittingen, dat zoowel de vergadering der Heeren Zeventienen als de colleges van Bewindhebbers der afzonderlijke kamers verving. Toen in 1800 ten slotte de aloude Compagnie na een lotsgeval van bijna twee eeuwen in het mausoleum der afgeschafte oud-Nederlandsche instellingen werd bijgezet, kwam het bestuur onzer koloniën in handen van den Raad der Aziatische Bezittingen en Etablissementen. Van dezen Raad is de Nederlandsche Minister van Koloniën de onmiddellijke opvolger.
Wij, die thans na drie eeuwen de stichting der Compagnie herdenken, zien onwillekeurig, ook al verkeeren wij niet in een jubileumstemming, meer op haar licht- dan op haar schaduwzijden, meer op den tijd van haar macht en roem dan op dien van haar zwakte en verval, meer op haar groote daden dan op haar corruptie. Het gaat ons als den vreemdeling, die Konstantinopel bezoekt. In de stad
| |
| |
zelf ergert hij zich voortdurend aan de meer dan gebrekkigen toestand van het plaveisel, aan de uiterst bescheiden straatreiniging, aan de vele vervallen huizen, aan de niet ongevaarlijke troepen vervuilde honden, die de stad doorzwermen, aan de heirlegers onoogelijke bedelaars, die het den wandelaar lastig maken. Maar nauwelijks heeft hij den voet op de boot gezet en vaart hij den Bosporus af, of alle tegenzin en ergernis is vergeten: dan vervliegen alle ongunstige indrukken voor de bekoring, die uitgaat van de verrukkelijk mooie ligging van de oude Keizerstad: dan ziet men slechts het schilderachtige geheel en vergeet de minder aantrekkelijke détails. Ongeveer evenzoo gaat het ons, nu wij van de Oost-Indische Compagnie spreken. Bij een nauwgezet historisch onderzoek is er in haar geschiedenis veel, dat ons niet voor haar inneemt, meer, dat ons afstoot. En toch - op een afstand gezien, wanneer wij het geheel met één blik trachten te omvademen, welk een bekoring toch gaat er van haar geschiedenis uit. Hier vinden wij weer de beste eigenschappen van ons volk in zijn besten tijd terug en deze geplaatst onder de gouden schittering van den Zuidelijken zonnegloed. Onze koloniale geschiedenis is een openbaring van nationale kracht, die altijd aantrekkelijk blijft. De vroolijkste, de welgedaanste, de kloekmoedigste van Jan's kinderen is, zooals Potgieter het beschrijft, Jan Compagnie: hij is het, die den ouden Jan, die treurt om zijn jongste kind Jan Salie, door zijn wakkere taal een hart onder den riem steekt.
Zoo is het inderdaad. Waar Jan Salie helaas! maar al te dikwijls in Nederland een woord wil meespreken, daar staat Jan Compagnie altijd gereed ons volk op zijn rijk verleden te wijzen. In proza overgezet zijnde: waar ons volk zich maar al te gaarne wil dietsch maken, dat het een klein volk is, waar deze neiging soms zelfs een officieel cachet verkrijgt, daar herinnert Indië ons altijd weer aan het feit, dat wij nog altijd een der groote koloniale mogendheden zijn, dat wij de verplichtingen, ons door onze historie daar ginds opgelegd, hebben te aanvaarden. Veel, wat de zeventiende eeuw ons had nagelaten, is thans verdwenen.
| |
| |
Waar is de vloot van de Ruyter? Waar zijn de vrachtvaarders van Europa? Op het kerkhof der historie. Maar, Huet heeft het eens treffend gezegd, de zeventiende eeuw heeft ons ook twee schatten nagelaten, die wij hebben behouden en die nog onzen roem uitmaken: de Nachtwacht en Java. Dit bezit legt ons dure verplichtingen op: wij trachten die te vervullen, gelukkig! En nu drijve men den spot niet met het befaamde proeflokaal: de Nachtwacht komt een waardige plaats toe, die niet anders is te verkrijgen dan door het nemen van proeven. En Java, of liever Indië? Proeven zijn er zeker daar te lande genoegzaam genomen, maar ook ten bate van het kostbare, aan onze handen toevertrouwde juweel zelf? Er zijn er, die dat zoo beslist mogelijk ontkennen, die van meening zijn en deze meening van de daken verkondigen, dat niet Indië aan Nederland, maar omgekeerd Nederland aan Indië de grootste verplichtingen heeft. Het ligt buiten mijn bedoeling, deze en andere vraagpunten, die de verhouding van Nederland en Indië, ons koloniaal beheer in het algemeen raken, in den breede te onderzoeken en de tekortkomingen in het helderste licht te stellen. Waar ik herinnerd heb aan het jubileum der Oost-Indische Compagnie, daar wenschte ik vooreerst te wijzen op ons langdurig verleden als koloniale mogendheid. Zulk een langdurig verleden verklaart zeer veel, verklaart ook veel, wat ons afstoot en grieft. Zoo wij het in onze hand hadden den historisch geworden toestand met één slag op zijde te schuiven en naar de beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid een geheel nieuwe maatschappij op te bouwen, niets ware gewenschter dan dat. Maar zoo iets is uit den aard der zaak onmogelijk: met voorzichtige hand zal men moeten ingrijpen om de misstanden te verbeteren en afdoende herstel aan te brengen, waar dat noodig is. Waar dus ons koloniaal verleden ons tot voorzichtigheid aanspoort, het wijst ons den anderen kant op de dure
verplichting, die wij tegenover Indië hebben. ‘Geef rekenschap van uw rentmeesterschap’, deze Bijbelsche eisch wordt ons dagelijks gedaan en zal ons misschien met nog meer nadruk worden
| |
| |
gedaan in de ure des gevaars. Spanje heeft het ondervonden, hoe zwaar een land moet boeten, dat niet heeft gewoekerd met de hem toevertrouwde talenten en zich de belangen der kolonieën niet heeft aangetrokken. Het lot van de Spaansche koloniën zij voor ons een waarschuwing: altijd staan de vijanden gereed: de gelegenheid maakt ook hier den dief. Maar die gelegenheid zal zich niet voordoen, zoo wij aan ons rijk koloniaal verleden de verplichting blijven ontleenen om Indië alleen in het belang van Indië te besturen, zoo bij ons de overtuiging levendig blijft, dat wij ons als koloniale mogendheid alleen kunnen rechtvaardigen door Indië te geven wat Indië toekomt. Dan kan er nog altijd, als in Coens tijd ‘wat groots in Indië worden verricht’. Maar dan ook houdt voor ons Coens bemoedigend woord waarde: ‘Dispereert niet!’ |
|