| |
| |
| |
Onze leestafel.
Mr. H. graaf van Hogendorp Gysbert Karel van Hogendorp na 1813. Brieven en Gedenkschriften. Eerste deel, 1813-Maart 1815. 's-Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1901.
De uitgave der voor onze geschiedenis zoo hoogst belangrijke Brieven en Gedenkschriften van Gysbert Karel was in 1887 met het vierde deel tijdelijk gestaakt. Met groote dankbaarheid vernemen wij thans, dat de uitgever van het derde en vierde deel nu ook de deelen over Hogendorp's laatsten tijd, van December 1813 tot 5 Aug. 1834, in het licht wil zenden. Wat ons reeds nu wordt aangeboden bevat. behalve eene inleiding van den uitgever, die zich in hoofdzaak aansluit bij wat Fruin in zijne thans opnieuw uitgegeven Gidsartikelen over Hogendorp oordeelde, in de eerste plaats de ‘Geheime aanteekeningen’, tusschen 1817 en 1822 opgesteld, over den Opstand (dit gedeelte was reeds in dl. IV afgedrukt), Hogendorp's Ministerie van Buitenlandsche Zaken, de Grondwet van 1814, zijne werkzaamheid in den Raad van State en in de Staten-Generaal, de herziening der Grondwet in 1815, de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden, zijne latere werkzaamheid in de Tweede Kamer. Het zijn voor het meerendeel zeer belangrijke berichten, die, voorzoover 1814 betreft, door belangrijke brieven nader worden gestaafd. Een merkwaardige bijdrage over de wijze, waarop de vereeniging met België heeft plaats gehad, sluit het lijvige deel.
Het zou niet mogelijk zijn thans reeds over deze geheime aanteekeningen een afdoend oordeel te vellen. voor en aleer de gebeurtenissen daarin vermeld ook voor de volgende jaren
| |
| |
nader zijn toegelicht door de uitgave der briefwisseling, die als het ware als bijlage bij de aanteekeningen dienst zou kunnen doen. Wat thans reeds gegeven is, doet zien - wij konden het trouwens reeds uit andere gegevens in het algemeen opmaken - dat Hogendorp's verhouding tot den eigenmachtigen Koning van het begin af te wenschen heeft overgelaten. Willem I, die veel deed ‘buiten weten van de wet’, kon op den duur niet samenwerken met een staatsman, die zooveel zelfstandigheid bezat als de onbuigzame Hogendorp, wiens groote verdiensten ook hij ten zeerste erkende, maar tegenover wien hij liever steunde op de bekwaamheid der voormalige dienaren van het Keizerrijk (Van Maanen) en op volgzame en buigzame mannen als Falck. Vooral deze laatste, ofschoon door Willem I eerst als ‘te gemeen’, d.i. van te geringe familie, met tegenzin beschouwd en door Hogendorp hem met aandrang aanbevolen, heeft spoedig een grooten invloed verkregen, altijd voorzoover dit onder den Koning, die ‘voor alles alleen verantwoordelijk’ wilde zijn en zich met alles bemoeide, mogelijk was. De geringe vertrouwelijkheid van den ‘zwijgenden’ vorst ook tegenover den man, die meer dan iemand had gedaan om zijne terugkomst voor te bereiden, hinderde dezen reeds van den aanvang af, maar spoedig kwamen er ernstiger verschillen. Hogendorp moest weldra als Minister van Buitenlandsche zaken aftreden op grond van ‘de ongeschiktheid van zijn lichaamsgestel’ en zag zich reeds in April 1814 benoemd tot vice-president van den Raad van State, welk ambt, naar de Koning zeide ‘aan dat van Raadpensionaris zou subintreeren’. Maar ook dit ambt, hoewel ‘het eerste in den staat’, leverde den zelfstandigen staatsman diepe teleurstelling op, want onder een vorst als
Willem I was ook de Raad van State alles behalve zelfstandig, terwijl Hogendorp zelf bij ‘de natie’, die ‘de revolutiën en de onlusten moede, alles aan den Prins overliet’, geen merkbaren steun vond voor de ‘vrije Regeering’, waaraan hij gehoopt had haar onder de nieuwe Grondwet te wennen. Verschillen vooral omtrent de behartiging der belangen van den handel, door Hogendorp terecht als grondslag onzer welvaart verdedigd tegenover de bescherming aan het Belgische fabriekswezen verleend, leidden in November 1816 tot zijn ontslag. Een benoeming tot lid van de ‘buigende’ Eerste Kamer, die toen zoo goed als niets had in te brengen en meer en meer ‘buiten aanzien’ geraakte, was Hogendorp niet aangenaam en werd herhaaldelijk door hem afgewezen; in de Tweede Kamer, die ‘alleen
| |
| |
meer indruk op den Koning maakte dan alle zijne ministers en raden samengenomen’, meende hij zijn vaderland beter te kunnen dienen. Die werkzaamheid in de Tweede Kamer was vooral gericht op de vermeerdering der volkswelvaart. waartoe Hogendorp zich door reizen en reisjes binnenslands zoo goed mogelijk trachtte voor te bereiden. De Koning meende den lastigen contrôleur herhaaldelijk onschadelijk te maken door eene benoeming in de Eerste Kamer. waar zij zaten, ‘van wie men zoo min mogelijk wilde hooren’, maar Hogendorp weigerde standvastig zich te zien veroordeelen tot een dergelijke vermomde verbanning en bleef als lid der Tweede Kamer zelfstandig zijne denkbeelden in woord en schrift ontwikkelen. De verwijdering tusschen den Koning en Hogendorp werd op die wijze hoe langer hoe ernstiger.
Maar niet alleen over Hogendorp's persoonlijke verhouding tot den vorst geeft dit deel belangrijke inlichtingen. Ook over de wijze, waarop de nieuwe staat in 1814 en 1815 werd geregeld, over de eigenlijk alleen door den Koning bedisselde vereeniging met België, over de feitelijk alleen door hem geregelde teruggave der koloniën worden zeer belangrijke mededeelingen gedaan. Met verlangen zien wij uit naar het volgende deel, waarin dat alles nogmaals in samenhang moet behandeld worden naar aanleiding der over 1815 bewaarde briefwisseling, waarvan in dit deel slechts een klein gedeelte, dat betreffende de vereeniging met België, werd afgedrukt. Wat nu reeds is medegedeeld, geeft den uitgever aanspraak op onze dankbaarheid. Uitgaven als deze kunnen den grondslag vormen voor vollediger kennis van de zoo belangrijke eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden, van welks intieme geschiedenis ons nog zoo weinig bekend is.
P.J.B.
Eduard C. Houbolt, Margaretha van Altena. Leiden, Adriani, 1901.
Caroline Atwater Mason, A lily of France. Philadelphia, Griffith and Rowland Press, 1901.
Wederom twee historische romans, die geschiedenis willen onderwijzen in een behagelijken vorm. Vooral de heer Houbolt is niet te spreken over ‘de historie, die we juist na zooveel onderzoekingen door zoo vele geleerden feitelijk niet meer kennen’ en
| |
| |
door wie hij ‘de romantiek’ niet geheel wil laten ‘verdringen’. In dit laatste heeft hij ongetwijfeld groot gelijk, want ons bezwaar tegen vele historische romans is juist, dat zij te veel geschiedenis willen geven. Het is intusschen merkwaardig, dat de heer Houbolt blijkens zijn voorbericht en zijne noten er toch zeer aan hecht zich op historieschrijvers te beroepen, maar misschien nog merkwaardiger, dat hij verzuimt zich te beroepen op de voornaamste bron, die wij voor den tijd van Willem I, Graaf van Holland, bezitten, n.l. de Egmonder kloosterannalen. Hij houdt zich maar aan Wagenaar, Bilderdijk, Melis Stoke, Hofdijk, Busken Huet, Michaud, Schotel - excusez du peu! Zelfs Tacitus wordt aangehaald, maar ongelukkig vergeet de schrijver weder aan te wijzen, waar diens beschrijving van ‘Holland's duinstreek’ te vinden is: in wat wij, gewone menschen, van Tacitus bezitten, is tot nog toe daarvan niets te lezen geweest! Maar laat ons van de geschiedenis zwijgen. Wat de heer Houbolt daarvan geeft, is vrijwel beneden de maat. De inkleeding van het verhaal, de romantische intrigue is over het algemeen minder bedenkelijk, de liefde der schoone Margaretha van Altena voor den Hollandschen gravenzoon was een gelukkig motief en de historische figuren der trotsche gravin Aleid en die van graaf Willem zelven zijn goed in het verhaal te pas gebracht. Maar de taal, die deze middeleeuwsche menschen spreken, is wat al te onnatuurlijk, te conventioneel, te stijf, te ouderwetsch-negentiende eeuwsch, te veel herinnerend aan Oltmans en Drost. Daarbij komen dan nog de zonderlinge bespiegelingen van den auteur, midden in den tekst, over de kansen van den strijder
voor eene rechtvaardige zaak, over het nut van de kennis der middeleeuwsche strafwerktuigen in verband met het zoeken der ‘gouden eeuw’ in het verleden, over de kinderlijke vroolijkheid der jonge gravin Ada, over ‘christelijke oprechtheid’, over de kracht van het gevoel, over de merkwaardige ‘schepselen, die in ons hart leven’(?!). De schrijver zal nog wat ernstiger in de geschiedenis moeten tudeeren om als docent daarin op te kunnen treden, zij het dan slechts met de pen. En voordat hij dit laatste doet, moet hij zich ter dege oefenen in het hanteeren van dat moeilijke instrument. Zijn onmiskenbaar talent als romanschrijver zal hem dan ten slotte misschien in staat stellen eens een goeden historischen roman te schrijven.
De Amerikaansche schrijfster, die de edele Charlotte van Bourbon, derde vrouw van prins Willem I, tot onderwerp van een historischen roman koos, heeft geen moeite gespaard om van hare heldin en de omgeving, waarin zij leefde, op de hoogte te
| |
| |
komen. Zij heeft blijkbaar alles gelezen wat van Charlotte's briefwisseling en hare levensomstandigheden bekend is geworden, en met onbeteugelde fantasie is zij toen aan het werk gegaan om een en ander te verwerken in haren roman. De historische grondslag is hier degelijk genoeg en het was daarom volstrekt onnoodig om in een slothoofdstuk de grove onwaarheid te vertellen, dat het ontleend zou zijn aan een handschrift, zoogenaamd bewaard in eene (niet bestaande) Middelburgsche familie, die het vriendelijk ten gebruike zou hebben gegeven aan de schrijfster. Alweder de zucht om toch vooral den schijn te hebben alsof al het verhaalde niets dan de zuivere historische waarheid was! Maar hier gaat die zucht toch werkelijk wat al te ver. Wie intusschen den tijd kent, begrijpt onmiddellijk, dat b.v. d'Anastro, de bekende bankroetier, die Jean Jaureguy in 1582 het moordwapen in de hand drukte, onmogelijk de rol van toovenaar-giftmenger kon spelen, die hem hier wordt toegeschreven. Overigens geeft de roman het karakter der hoofdpersoon zeer goed weder en is de beschrijving der Hugenoten goed gelukt evenals die van Jouarre, Middelburg, Antwerpen en Dillenburg, waar de schrijfster blijkbaar op de plaatsen zelve hare studiën maakte. De roman is wat Amerikaansch wild geschreven maar overigens niet zonder verdienste.
Max Haushofer. Planetenvuur. Een toekomstroman. Uit het Hoogduitsch door Gertrude. Leiden, Firma C. Kooyker. (J.C. Huysman Jr.) 1901.
Deze vlot geschreven en behoorlijk vertaalde roman is goede uitspanningslectuur voor groote kinderen. Niet voor onbedorven jonge lieden, want er komen tooneelen in voor. waarin ‘la bête humaine’ al te onbeschaamd om den hoek gluurt.
Van wege de levendigheid van het verhaal en de onbetwistbare kunstvaardigheid, waarmee het in elkaar is gezet, waag ik het te gissen, dat de mij onbekende Max Haushofer uit de school van den grijzen Spielhagen stamt. In een ander opzicht doet het boek aan de pennevruchten van Jules Verne en Flammarion denken. De voornaamste plaats wordt ingenomen door de schildering van een kosmische catastrophe.
Op het door de astronomen voorspelde oogenblik bonzen twee
| |
| |
kleine planeten tegen elkander en vervolgens hagelt het drie lange, bange nachten meteoorsteenen, sommige als bergen zoo groot, op onze arme aarde. Ontzettende verwoestingen worden aangericht, vooral in Europeesch Rusland en Azie, waar meer dan een millioen menschen omkomen. Ook München, waar de roman in hoofdzaak speelt, wordt zwaar getroffen, al zijn de slachtoffers van het planetenvuur daar enkel bij honderden te tellen. Met een koel hoofd hebben allen, op wie de verantwoordelijkheid voor de openbare orde en veiligheid rust, de noodige maatregelen genomen om de uren der verschrikking zoo goed mogelijk door te komen. Over het algemeen doen zich de hoogere standen van een gunstige zijde kennen. Doktoren en ambtenaren zijn trouw op hun post en doen wat plicht gebiedt. De rijken hebben hun stevige, ruime huizen als hospitalen en toevluchtsoorden ingericht.
Op den morgen van den eersten dag, die, als hij avond geworden zal zijn, de catastrophe brengen moet, zag men in het Westen iets afschuwelijks. ‘Zooals het Matterhorn zich met zijne gebogen leisteenwanden boven het dal van Zermatt verheft, zoo hing aan den horizon een in de lucht zwevende berg, een dreigende vuurspuwende hoorn, die, aan eenen kant gebarsten, trillende rotsvormen toonde, en aan de andere zijde verbrokkelde buitenste randen, waarvan van tijd tot tijd stukken zich losmaakten. Deze stukken vielen binnen in een helsche ruimte, waaruit zij weder in wit gloeienden toestand naar buiten werden geworpen. Duidelijk hoorde men het geraas, dat dit proces begeleidde: het knetteren bij het afbrokkelen der randen, de op kanonschoten gelijkende geluiden bij het naar binnen vallen en weder te voorschijn komen uit het binnenste der holte; dan het in alle tonen suizende en fluitende geraas van de vlammende slangen, die in zich kruisende spiralen de verwoeste planeet omgaven.
Niemand zou dezen dag aan iets anders meer gedacht hebben dan aan het voortdurend beschouwen van dit prachtig. maar ontzettend natuurverschijnsel. Maar tegen negen uur 's avonds zonk het gesternte onder den horizon’.
‘En nu richtte zich de opmerkzaamheid der menigte op iets anders, op een zachte milde lichtverschijning, die, ook in het Westen, aan den hemel stond.
Het was de maan. Maar niet meer de oude maan, die de menschheid eeuwen lang gekend had. Een dwaze voorstelling, een verward kluwen van spiraalvormig gebogen lichtdraden was in hare plaats gekomen. De oude trouwe wachter, die sedert duizende
| |
| |
jaren met zijn milden glans de aarde beschenen had - hij was in botsing gekomen met het monster om diens vernielende loopbaan te stuiten.
En hij was daarbij te gronde gegaan.
Reeds dagen geleden hadden de metereologische berichten dit feit vermeld. Nu was het voor de geheele wereld zichtbaar.
Niemand had den doodstrijd van den trouwen trawant gezien. Want de sterrewachten in Amerika, de eenige die daartoe in de gelegenheid zouden zijn geweest, hadden door den bewolkten hemel niets kunnen waarnemen.
Eerst den volgenden dag was de gebeurtenis bekend geworden, toen men in plaats van de maan enkel een verlichte, uit duizende brandende brokstukken bestaande wolk den gewonen weg volgen zag.
Maar over de geheele aarde had men dien nacht een geluid gehoord, zooals nog geen sterveling ooit vernomen had. Een kreet, die als een aandoenlijk doordringende klacht geklonken had.
En nu was iedereen in rustelooze, opgewonden verwachting van het komende’.
Het bovenstaande kan als een staaltje dienen van den fraaien stijl waarin het boek geschreven is. Overigens lezen wij in dezen roman, die ons in een volgende eeuw verplaatst, van een aangenaam en bevallig gaan op zwemschoenen, welk nieuw soort van sport het ouderwetsche roeien verdrongen heeft. Ook van luchtschroeven, machines eenigszins in den vorm van een schip, door een trapas in beweging gebracht, zoodat men zich boven de aarde verheffen kan. Dan wordt men door den wind in de een of andere richting gedreven en kan men per trein huiswaarts gaan, wanneer men geen lust heeft op tegenwind te wachten. Aan het gebruik maken van de luchtschroef is veel gevaar verbonden. De geringste botsing, de kleinste barst in deze zeer licht gebouwde machine, veroorzaakt een doodelijken val; ten gevolge van onvoorzichtigheid bij het landen grijpen er tallooze arm- en beenbreuken plaats. Niettegenstaande of juist wegens het gevaar is het gebruik der luchtschroef zeer algemeen. Verder lezen we van de brillen van den grooten oogheelkundige Balduin, die het eerst op de prachtige gedachte kwam om voor menschen, die geheel blind waren, een instrument saam te stellen, dat de hersenen in rechtstreeksche verbinding met de buitenwereld bracht. En zoo van duizend andere gewrochten eener weelderige phantasie.
De menschelijke tragi-comedie wordt nagenoeg op denzelfden voet als thans voortgezet. Wel is de normaalwerkdag van zeven
| |
| |
uren ingevoerd, maar de arbeider heeft er niets bij gewonnen, want door avondscholen, kamers van arbeid, gemeente- en distriktscommissies, weldadigheidsvereenigingen enz., worden allicht iedere week negentien of twintig avonduren in beslag genomen. Wel kan men zich aan al die bezigheden des noods onttrekken, maar dan is men eenvoudig tweederangsburger en behoort tot het uitvaagsel. De bevolking der aarde neemt af, dank zij allerlei aangename bedwelmende vergiften, welke eerst een soort van prettige zenuwopwinding ten gevolge hebben en vervolgens langzamerhand op zachte en behagelijke wijze den mensch den dood doen vinden. Daar de dood nu eenmaal maaien wil en de wetenschap de oude ons welbekende ziekten overwonnen heeft, zijn er nieuwe ziekten ontstaan, b.v. de Michiganziekte, waarbij de menschen plotseling van lachen omvervallen en binnen een half uur zich letterlijk dood lachen. Godsdienst en ongeloof heerschen er in de wereld gelijk thans, maar ook allerlei vormen van bijgeloof. Onder aanhaling van een welbekend bijbelwoord rukt zich een dweepziek priester de oogen uit en verwerft tal van volgelingen, zoodat er een secte van blinde broeders en zusters ontstaat, die bedelende en halleluja zingende het land doortrekken.
Doch genoeg. Ik geloof niet, dat de menschheid er veel bij verloren zou hebben, wanneer dit boek van een talentvol man ongeschreven ware gebleven. Er is weinig in wat verheft en opbeurt. Erkend moet worden, dat het den lezer in een verloren oogenblik aangenaam bezig houdt.
v.d.W.
|
|