Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
Impressionisme
| |
[pagina 489]
| |
hier kreeg zulk een cultus een Hollandsch, d.i. zwaarwichtig karakter. Intusschen de Ismenziekte schijnt haar crisis voorbij en de genezing zeker te zijn. De mensch onzer jonge eeuw vermoedt dat hij herstellende is van die Ismenziekte en het enkele Isme, waaraan hij zich nog verbonden voelt, is die welaangename zwakte, die het gezondworden iets hoogers roemt dan de gezondheid. Zulk een Isme schijnt mij het Impressionisme. Het Impressionisme stelt aan een mensch den eisch zijn levenshuis te verlaten en zich bloot te stellen aan de indrukken der hem omringende wereld en het belooft een mensch, dat deze onderdanigheid onder het hem omringende leven, de weg is tot het begrijpen en beheerschen van het leven. En daar dit begrijpen en beheerschen van de dingen de taak des kunstenaars is, willen wij de beteekenis van het Impressionisme nagaan bij twee onzer kunstenaars, bij van Hulzen en Breitner.
Van Hulzen's eerste boek was Zwervers, een bundel schetsen, gedeeltelijk eerst verschenen in het Tweemaand. Tijdschrift. Het boek begint aldus: ‘Ze stonden kleintjes in het drukke gewoel en 't schampere koffiehuislicht van het Rembrandtsplein. De grootste vooraan, kleiner broer en zusje meer achteraf, wat bedremmeld en tegen elkaar gedrongen, toch nog met hun drieën in een groepje’. In dien klaren verhaaltoon vertelt het dan van Broertje, die voor moeder geld bijeenbedelt, welke moeder echter hertrouwt met een dronkaard en sterft, zoodat de kinderen in ellende achter blijven; van het Begin-leven van twee bedelaresjes, die onbezorgd den afgrond tegemoet gaan; van Extremis: een wrak van een mensch die ‘als deed hij iets strafbaars, de gore brokjes brood uit de goot grabbelt’; van Straat-Enquête van een meisje dat papieren waaiers in café's vent; van een bedelares, opgaande in haar Metier; van Herfstweer, waarin een vagebond loopt te bedelen; van De Vrouw met de Molentjes, een pootig wijf, dat zich verslingert aan een sukkel en dan maar mee gaat | |
[pagina 490]
| |
sukkelen, om te eindigen met Psychische Momenten, d.z. de geldzorgen van een herbergier eener propere herberg zonder klanten. Ongetwijfeld was dit boek een datumpje in onze literatuur en me dunkt het woord ‘zwerver’ is sinds een veel geliefder en gewichtiger woord geworden. Naar zijn karakter was er zoo niets van aanstellerij in dit boek; het was sober, gaaf werk, onvervalschte waar. Daarbij wist het de literaire priesters en leeken, het schrijvend en het lezend deel der natie, aan denzelfden disch te vereenigen en was eindelijk een dier zeldzame boeken die precies op tijd komen, geen minuut te vroeg of te laat, en die zulks doen, niet omdat er volgens hun listige berekening op hen werd gewacht, maar omdat het hun tijd was nu te verschijnen. Terwijl toch der menschen aandacht uit philanthropische, socialistische of christelijke beweegreden gewend was naar onze haveloozen, landloopers en nomaden, bracht dit boek ons hun portretten; terwijl ook de onzuiverheid elker ismeliteratuur steeds meer werd erkend, verklaarde de schrijver in zijn Begeleiding van den eersten druk: ‘door mij moet elke tendenz, dus ook de socialistische worden afgewezen’ en bij den tweeden druk: ‘ik wensch niet gerekend te worden tot een strekkingslitteratuur’; en terwijl de groote bloei onzer woordkunst strenge eischen van objectieviteit en taalgevoel stelt aan een schrijver, bleek van Hulzen die eigenschappen in hooge mate te bezitten. Eindelijk sprak hij zóó naar het hart van dezen tijd door in zijn Begeleiding te noemen: ‘goed en recht slechts betrekkelijk, een abstractie die van waarde verandert naar de omstandigheden’, dat het geen wonder was dat hij een zekere populariteit won, vooral nu hij, hoewel steeds geplaagd door ziekte, de belangstelling in spanning wist te houden door snel op Zwervers te laten volgen de roman: Getrouwd, weer een bundel schetsen: Machteloozen, en eindelijk in De Gids van Dec. 1901 een cyclus schetsen onder den verzamelnaam De Zelfkant der Samenleving te beginnen met: De Man uit de Slop, om van kleinere schetsjes in couranten niet te spreken. Wie zich nu niet heeft laten aanlokken, noch laten | |
[pagina 491]
| |
afstooten door het griezelige dezer vertellingen bewondert hoogelijk des schrijvers objectieviteit. Objectief zijn, met hart en ziel toebehooren aan het voorwerp dat men beschrijft, zoodat men zich daarnaar regelt, deszelfs taal spreekt, gedachten denkt en intiemste leven meeleeft, dat is meester zijn van zijn kunstinstrument en raskunstenaar zijn. Objectief zijn dat is in volkomen gewetensvrede zijn aandacht kunnen wijden aan de dingen zooals zij zijn, in hooge gemoedsrust het leven kunnen fixeeren in een taal niet gezocht, of gemaakt, of overgenomen, in een taal die, hoeveel werk, zorg en angst zij den schrijver ook mage gekost hebben, zoo geheel de zijne is geworden, dat hij voor ons leeft alleen in die taal, waarin wij zijns harten stem herkennen. Hoe hij nu tot die gemoedsrust is gekomen, òf door scepsis, langs den weg der ontkenningen, òf door geloofsovertuiging, langs den weg van strijd en overwinningen, dat is niet de eerste vraag voor den kunstenaar, als hij maar tot dien volkomen vrede is gekomen en in die rust, wat in hem leeft, kan uitwerken, zoo onbezorgd als de vogel zingt en de bij haar honing puurt. De objectieve schrijver mist de beminnelijke vervelendheid van den tendenz-schrijver, wien altijd zijn geweten in den weg zit, die alleen schrijft om zijn levensbeschouwing voor anderen aannemelijk te maken en dus zijn karakters niet betrekt uit het leven, maar uit de wijsheidsfondsen van zijn kerk, partij of school. Een tendenz-boek is een debat over de kwesties van den dag, in een kunstvorm die in de mode is, en een tendenz-schrijver is vooruit zeker van de toejuichingen zijner bentgenooten en van de verguizing zijner tegenstanders. Een objectief schrijver daarentegen schrijft uit onweerstaanbaren scheppingsdrang, niet vragende naar de te voorziene resultaten, maar naar de innerlijke waarde van zijn werk, niet hopende dat de menschen maar dat zijn werk hem kroont, en daartoe tracht hij niet te schrijven voor de menschen maar voor den mensch, niet te getuigen van waarheden maar van de waarheid. Daartoe moet hij een volkomen waar mensch zijn om de menschelijke dingen volstrekt waar te beschrijven - en derhalve | |
[pagina 492]
| |
is een zuiver objectief kunstenaar een ideaal, en is ieder schrijver, of hij het wil weten of niet, tot op zekere hoogte tendenz-schrijver. Doch waar ook het absolute onbereikbaar is, blijft het ideaal wenken en is de eisch der objectieviteit de eerste eisch voor den kunstenaar. En de weg tot die objectieviteit blijft het impressionisme, dat is de onderdanigheid onder de dingen, om ze daarna te kunnen beheerschen en uitbeelden. Dit impressionisme wordt verkeerdelijk gehouden voor een uitvinding der nieuwere aesthetici, want men vindt dezen eisch, al is 't met andere woorden, telkens uitgesproken door ouderen b.v. door A. Vinet in zijn Études sur la Littérature Française au dixneuvième Siècle en, om maar geen anderen meer te noemen, door Vondel. Artikel één van het impressionisme is reeds door hem afgekondigd in zijn eisch: ‘Elk ding wil met zijn eige maniere van spreeken uitgebeelt worden. Aldus geeft een kunstigh schilder elk dingh zijn eigen verf. Wie de natuur allernaest volght, die is de rechte Apelles, en zoude, gelijk d' aeloude penseelen, niet alleen menschen, maer zelfs dieren en vogels verkloeken’.Ga naar voetnoot1) En hiermede zijn wij verlost van alle moralistische en strekkings-literatuur, die elk ding uitbeeldt niet ‘met zijn eige maniere van spreeken’ maar met die wijsheid, die ‘nu maar eens aan de menschen moet gezegd worden’ d.i. die de menschen nu gaarne ook eens van een ander hooren, omdat ze die zelf ook al honderdmaal gezegd hebben, omdat ze dus | |
[pagina 493]
| |
gaarne gelijk willen hebben. Behalve dus van 't moralisme verlost ons het impressionisme van het conservatisme in de woordkunst en van de sleurtaal, met haar adjectieven die al van zelf komen aangeloopen, zoodra de substantieven zijn genoemd, en haar werkwoorden die geduldig wachten op hun bijwoorden, zonder welke zij niet voortdurven. Want daar de dingen wisselen, alsook hun ‘eige maniere van spreeken’, moet ook de taal die veranderde ‘maniere van spreeken’ kunnen uitbeelden. Daartegenover brengt ons het impressionisme en geeft het ons.... ja wat? Nieuwe kunst d.i. eenvoudig-ware kunst, luidt het bescheid. Nu, het adjectief nieuw moge veel aantrekkelijks hebben, bij veel woorden dient het niet tot aanbeveling. Woorden als wijn en familie zien zich liever versierd met het adjectief oud dan met het adjectief nieuw - en of het met het woord kunst ook niet zoo is? Tenminste Vondel kon die nieuwigheidsventers nog al uitlachen: ‘ze laten zich voorstaen datze grote bazen in de kunste zijn, en zwetsen kunstiger, doch het is met woorden van anderhalven voet lang, of een doorgaende bravade, en louter blaeskakerye. Aldus winnenze gunst by den slechten hoop die den mont vergeet toe te doen, en gelijk naer hemelval gaept. d'Alleroutste en de beste Poëten zijn de naatuurlijkste en de eenvoudighste. De nakomelingen, om hen voorby te rennen, vielen uit eerzucht of aen het snorken en poffen, of vernissen en blanketten. Dat behaegde in het eerst, gelijk wat nieuws, den min verstandigen, en klonk den nieusgierigen, gelijk een donderslagh, in d'ooren: doch het verwonderen duurde een korte wijl; en de wakkerste oogen zagen hier door; en d'outsten tegens de jonger werken in de schale van een bezadight oordeel, opgewogen, vielen de lesten te licht, en d'outsten behielden den verdienden prijs.’ (Aenleidinge). En de kwestie of het impressionisme ons niet in elk geval eenvoudig-ware kunst geeft is ook zoo eenvoudig niet. 't Is waar, het impressionisme is de weg tot echte kunst; voorzeker, het geeft den kunstenaar ooren om het leven | |
[pagina 494]
| |
te beluisteren, een hart om het leven te begrijpen en bovenal de ontroering, den zoo hevigen indruk dat hij door zijn werk ook de anderen onder dien indruk brengt; ongetwijfeld, het impressionisme is de middelaresse die den kunstenaar brengt tot het leven en het leven tot den kunstenaar, maar... maar indien als resultaat dier bemiddeling deze kunst ons een wereld uitbeeldt, voornamelijk bestaande uit modder, alcohol, te veel of te weinig etende menschen - een wereld inderdaad even onwaarachtig als de oud-romantische van ridders, ruïnes en maanlicht - dan hooren we Vondel weer brommen dat de kunstenaars moeten ‘de bladen niet met beuselingen beslaen, en dingen, die niet om het lijf en hebben, nochte den lezer met den ydelen dop, zoeken te paeien, maer met pit, en een keerne van goeden smaek verzaden...’ dus moeten ‘uitmonsteren al wat misstaet, zoo wel dat de kunst, als de zeden betreft, waer in menigmael deze goddelijke wetenschap jammerlijk misbruikt wort: en gelijk het zwaerste meest weeght, zoo moet men zich wachten voor ongebondene en oneerlijke woorden en vonden’. Maar is hiermede het impressionisme weer niet prijsgegeven? Wat baat het dit beginsel: ‘elk ding wil met zijn eige maniere van spreeken uitgebeelt worden’ hoog te houden en tegelijk te eischen: slechts die dingen mogen uitgebeeld, die altijd braaf denken en spreken - dus niet werkelijk bestaan? Wordt kunst dan weer niet een tuchtmiddel, hoogstens een amusement voor jongedames-kostscholen? Is het impressionisme de weg tot echte kunst, waarom dan niet direct aanvaard wat het ons brengt, en waarom vooruit vastgesteld dat het in elk geval de conventioneele smaak en zedelijkheid moet huldigen? Doch reeds vragen genoeg om te zien, dat het antwoord op de vraag wat ons het impressionisme geeft maar niet zoo voor de hand ligt. Zou het dan niet raadzaam zijn om te onderscheiden tusschen impressionisme en impressionisme en b.v. het eerste te noemen het directe en het tweede het verwerkte impressionisme? | |
[pagina 495]
| |
De beteekenis van het directe impressionisme is het best te zien in de nieuwere schilderkunst, b.v. bij Breitner. Wie herinnert zich niet de schoone tentoonstelling zijner werken in ‘Arti et Amicitiae’, en wie heeft niet erkend dat hij door en door impressionist is? Hetzij Breitner zijn Rijdende Veld onder een laaiende zon over de brandend heete heide laat galoppeeren; hetzij hij een Amsterdamschen karreman met zijn paard troosteloos laat voortsjokken door de kledderige sneeuw van een stille gracht onder den valen, zwartgeelen stadshemel, waaruit het zóó roet zal gaan regenen; hetzij hij de grofbeenderige, kaalstaartige paarden de lange heipalen laat aanslepen, die, door ploeterende kerels met de machine ingeheid, straks nog alleen maar met de koppen uit den modderigen grond komen kijken, als riepen ze de huizenrij, die reeds van ginds komt aangeschoven, toe dat zij al klaar waren om een nieuwe stadswijk te torsen, altijd weet Breitner de dingen uit te beelden met hun eigen manier van spreken. Hij heeft zich geheel los gemaakt van de conventie en de cliché's, daarentegen in trouwe onderdanigheid zich één gemaakt met de dingen, die hij wilde uitbeelden. Hoe hevig heeft hij dat alles zien gebeuren, als gebeurde het alleen voor hem en als zag hij het voor het eerst en het laatst, dat hij er zulk een diepen indruk van kreeg, dat zijn machtige techniek dien indruk zóó kon doen herleven bij zijn toeschouwers, dat deze van voldoening zuchten: ‘wat Holland ook verloren hebbe, nog niet zijn ouden schildersroem!’ Ongetwijfeld: deze ijverige werker heeft zich zóó onderdanig ingewerkt in de dingen, die hij zou uitbeelden, dat hij maar niet kon losworden van dat gehuppel en gedans en gedaver van de Rijdende Veld -, niet van dat besneeuwde Amsterdam, waar het zoo landelijk-rein kan zijn, als het stadsgerncht gedempt, maar de lach der met sneeuwballen gooiende schooljongens helder klinkt en de zwarte vensters uit de met sneeuw omlijste ramen toekijken als feëenoogen uit sprookjes, terwijl van verre een al te zware lucht de stille stad bedreigt -, niet van dat Heiwerk, dat | |
[pagina 496]
| |
met zijn ordeloozen chaos en vreemd gewurm in de diepte, toch zulk een hooge litanie zingt op den fundamenteelen arbeid, en omdat hij er maar niet van kon loskomen en daarbij de techniek bezat, heeft hij dit werk gemaakt en hierom alleen. Niet als militairist schilderde hij zijn Rijdende Veld, niet als socialist zijn Amsterdam, niet omdat hem dit werk was besteld, nog minder omdat hij dan toch iets moest nemen en dan dit maar nam - neen, alleen omdat hij er maar niet van kon los worden. Hij had dit werk niet uitgekozen, maar dit werk had hem uitgekozen, hem G.H. Breitner, en het liet hem niet gaan, vóór hij dit werk gedaan had, zooals de uitverkorene Breitner dat alleen kon. Welk goed werk levert het directe impressionisme in de schilderkunst! Gaan Böcklin en b.v. de Münchener Franz Stuck verder, door van hun indrukken een gedicht te componeeren en dan dat gedicht te schilderen, hun werk is geen hoogere maar eenvoudig andere kunst dan die van Breitner, bij wien niets is te vinden van ‘Ahnung und hohe Gedanken’, maar oud-Hollandsche nuchterheid en intieme waarheid. Zijn zij schrijvers en predikers met het penseel, Breitner is altijd schilder. Voeren zij over in de andere wereld van het gepassioneerde leven, Breitner leidt rond in dit leven, dat we toch maar nooit genoeg kennen en maar nooit genoeg leven. Bij Breitner compositie noch inventie, omdat voor hem de natuur de beste componiste blijft en de kunst die zij dicteert zuiverder is dan die de mensch fantaseert. Maar als dan dit directe impressionisme zulk goed werk in de schilderkunst leverde, waarom dan ook niet in de letterkunde? Nu, het heeft dan ook aan zulk werk niet ontbroken. Hoogloffelijk was der schrijveren volkomen onderdanigheid onder de dingen. De kleur van een ding, het geluid dat het gaf, zijn vorm, alles werd nauwkeurig genoteerd, immers door de dingen uit te beelden op hun eigen manier van spreken. Sommigen brachten het heel ver in die onderdanigheid. Wie zal ontkennen dat b.v. J.H. Rosny aan een stukje brood niet het zijne gaf, door er | |
[pagina 497]
| |
in te zien: ‘gaten, eironde kuiltjes, wilde afgronden, een tunnel, een spelonk met koepeldak van ivoren muren, waarin soms een haarfijne druipsteen zich profileert. Dat is het werk van een heele wereld, een samenstel van holten van binnen in het aanzijn geroepen door de geweldige uitzetting van het gas, toen het deeg nog week was, om kort te gaan, eigenlijk op dezelfde wijze ontstaan als onze aardkorst.’Ga naar voetnoot1) Niets op aan te merken; wat het brood hem beliefde te openbaren, de schrijver heeft het met de grootste nijverheid genoteerd, gedocumenteerd en geïnventariseerd. Diezelfde methode nu is door van Hulzen toegepast. Deze kunstenaar wil ons den mensch der achterbuurt teekenen, d.w.z. hij is ontroerd door het troostelooze leven van dien mensch, en daarbij heeft hij macht en meesterschap over de taal, om daarmede diezelfde ontroering bij een ander op te roepen, om daarmede het feit, dat door zijn kijk er op zijn feit is geworden, ook aan anderen te laten zien, waardoor het dan ook hun feit is geworden. Hij weet de dingen zóó te zeggen, dat gij ze zien en tasten kunt, ze gebeuren ziet in hun eigen sfeer en omgeving; kortom hij weet de dingen uit te beelden met hun eigen manier van spreken, i.e.w. hij is impressionist. En waar hij onder de impressie kwam der achterbuurt is hij onderdanig aan de dingen der achterbuurt en geeft ze hun eigen sfeer, kleur en taal, en daar hij een geweldig woordkunstenaar is, weet hij die dingen zoo uit te beelden, dat de lezer ook altijd zit onder de dingen der achterbuurt, onder die grauwe levens, onder die zure atmosfeer, onder die muffe omgeving, onder die grove taal, waar het vloeken regent, waar de door-de-weeksche woorden driedubbel versleten en de Zondagsche belachelijk opzichtig zijn. Maar als dat dan het resultaat is van het impressionisme, dan weg er mee, want òf men wordt ziek van deze lectuur, als men ze ernstig neemt, òf men gaapt zijn kaken uit elkaar, als men ze alleen interessant tracht te vinden. En dan herhaalt men hier wat Busken Huet reeds in | |
[pagina 498]
| |
1873 van Zola zeide: ‘de bewondering voor den schrijver moet ondergaan in den afschuw voor het geschrevene’. Dit averechtsche resultaat van een onmisbaar beginsel is te wijten aan het verkeerde gebruik er van. Het directe impressionisme der schilderkunst is onbruikbaar in de literatuur, welke is aangewezen op het verwerkte impressionisme. Dit blijkt reeds uit de keuze van het onderwerp. Hierin is de impressionistische schilder zoo vrij mogelijk. Zijn eenige taak is een stuk natuur bij het licht der natuur uit te beelden.Ga naar voetnoot1) Hij kan kiezen, misschien nog liever zich laten kiezen door zijn onderwerp, altijd zal de eeuwigjonge, frissche natuur daaruit tot ons spreken. Ook dan, waar hij de worstelende en weenende zijde van het natuurleven kiest, - daar de enkel-afgrijzingwekkende dingen de duisternis opzoeken en daarom reeds niet kunnen uitgebeeld worden met licht en kleur. Neem b.v. Breitner's Heiwerk, dat geploeter met die palen in de modder, wier dikke klodders alles bemorst. Hoe zuiver laat hij de ruwe dingen op hun eigen manier spreken, veel zuiverder dan b.v. Jan Steen, die alleen ruw is in zijn onderwerp maar in de manier even gelikt als Dou, zoodat in zijn bekende: ‘Soo D'Oude Songen Soo Pijpen De Jongen’ het tafellinnen zóó prachtig in de plooi is, dat aan diezelfde tafel, waaraan nu zoo getierd wordt, even goed een Amsterdamsche patricïer met zijn vrouw kon gaan zitten zwijgen. Breitner daarentegen zet ons rondom in de modder, en laat ons toch niet in de modder, en werkt veel verfrisschender op ons dan Jan Steen, met zijn quasi-realisme of misschien wel moralisme. Hoe komt dat? Omdat ons Breitner echte natuur geeft en deze altijd reinigend werkt. Want achter Breitner's Heiwerk blinken de wijde watervlakten en daarboven jubelt de Hollandsche hemel en zoo ligt over dit ploeterwerk in de modder de innerlijke reinheid van eerlijken arbeid. En dit is het gevolg van zijn impressionisme. Want hij heeft het niet zoo bedoeld, maar het behoorde zoo; hij heeft het niet | |
[pagina 499]
| |
bedacht, maar 't is hem gedicteerd. Hij heeft zijn Heiwerk niet in die sfeer van licht en kleur gezet òm aan mogelijke bezwaren tegen zijn onderwerp tegemoet te komen, maar omdat dat blinkende watervlak en die Hollandsche hemel één waren met zijn Heiwerk. Zijn impressionisme heeft dus deze eigenaardige uitwerking, dat dit realisme het ideaal niet doodt maar er op steunt, dat het de heerlijkheid laat zien die immanent is ook in de ordinaire dingen. En dit komt omdat Breitner de natuur op haar eigen manier laat spreken, en hetzelfde treft ons bij Dürer en Rembrandt die ook waarheid wilden, maar begrepen dat slechts voor den oppervlakkige waarheid en schoonheid elkanders tegenstellingen, voor den inzichtige daarentegen elkaars veronderstellingen zijn. Waarom is de impressionistische schrijver niet zoo vrij in zijn keuze? Omdat, als hij de dingen gaat uitbeelden, hij dan niet alleen weergevend maar ook scheppend werkt, ereëerend evenzoo goed als reproduceerend. Wij staan hier midden in de onde kwestie, of de literatuur is een spiegel voor het volk, dan wel een spiegel van het volk, of de moralisten dan wel de naturalisten gelijk hebben. Dat hier de Ismenafgoderij weêr tot eenzijdigheid verleidt is duidelijk. Want een spiegel te zijn voor het volk, de literatuur bedankt voor die eer als haar te vreemd, gelijk het volk gewoonlijk bedankt voor die literatuur, als al te vervelend en schoolmeesterend. Ook een spiegel te zijn van het volk, de literatuur zegt het niet te willen ook al kon ze het, en niet te kunnen ook al wilde ze het, terwijl het volk van zijn spiegelbeeld zulk een vies gezicht trekt, dat ieder begrijpt dat die spiegel al erg verbogen moet zijn. Dit laatste moet ook wel. Een schilder kan van uit zijn raam een grachtbrug nemen, zooals die zich aan hem voordoet, en bezit hij techniek, hij zal goede kunst leveren. Elk stuk natuur is hem interessant, eenvoudig wijl het natuur is. Schijn en wezen dekken elkaar hier of liever de kwestie van schijn en wezen is hier geen kwestie, want de natuur is die zij schijnt en schijnt die zij is. Een schrijver kan dat niet doen. Want hij moet de dingen geven niet zooals ze schijnen, | |
[pagina 500]
| |
maar zooals ze zijn. Want hij geeft de menschen, die over een grachtbrug passeeren, niet enkel als een stuk natuur, maar ook als een stuk geestesleven. Hij moet hen wel eerst verlichten met het natuurlijk licht, maar daarna ook met het licht der waarheid, en eerst als hij ze daarmede kan bereiken, dan kan hij ze uitbeelden. Toch is het in den laatsten tijd mode geworden te zeggen: ‘dat kan een schrijver wel, dat moet hij zelfs’. En die mode is maar al te goed verklaarbaar ook. Want het materialisme, dat in de wetenschap tamelijk wel een verouderde en verloren hypothese is, zit onzer literatuur nog duchtig onder de leden. Hier leeft nog het bijgeloof, dat de stof leeft en heerscht, de geest daarentegen een dood ding is. Zoo'n modeschrijver, voor wiens onversaagden waarheidszin al die oude leugens als geest, wil en liefde de vlucht hadden genomen en die in zijn eerlijkheid niets over hield dan de natuur, had waarlijk geen lichte taak. Hij moest de menschen laten luisteren - want een schrijver moge nog meer zijn ‘publiek verachten’ dan Multatuli, het publiek moet het althans willen hooren dat hij het veracht, anders heeft niemand er wat aan - en de menschen hadden tot nog toe alleen geluisterd naar hem, wiens woord hun geest wist te doen getuigen met zijn geest, hun liefde wist op te wekken en hun wil. En die bestonden er niet?! Het was werkelijk een mal geval. Literatuur en materialisme zijn olie en water, sneeuw en roet, waarheid en leugen, en hoe dus plaats te maken voor zoo'n on-wezen als materialistische literatuur? Het antwoord is bekend en handig genoeg: door n.l. van de literatuur een tusschending te maken tusschen een wetenschap en een sport. Ik herinner slechts aan termen als deze: strenge analyse, de kunst om de kunst, het document, het milieu - en dadelijk rijst voor onze verbeelding een Academie, van wit marmer als een gewijde tempel in ongenaakbare stilte hoog zich heffend en met een tooverspreuk van vervloeking alle oningewijden afwerend. Ernstig wordt daar gestudeerd, soms wordt er een lach gehoord, toch zelden, want wijd is het veld der wetenschap en kort is het leven, meer wordt er gedisputeerd, soms schitterend, | |
[pagina 501]
| |
wel eens geestdriftig en altijd geleerd - maar altijd blijft het de Academie, die in haar onzelfzuchtig verzonken-zijn in de wetenschap geen aandacht beschikbaar heeft voor het volk, altijd blijft het de Academie, waarvan het volk de min of meer zalige overtuiging bezit, dat het zich hiervan nu niets behoeft aan te trekken. Liever dan tot deze spiegel-theorie, die ons òf tot het moralisme, met zijn brave Hendrikken, òf tot het materialisme, met zijn geanalyseerde en gedocumenteerde menschexemplaren brengt, wenden we ons dus tot het impressionisme, dat het volle, ware menschenleven kan geven. Het menschenleven, dat een natuurverschijning is, maar als groeiend uit ongezienen wortel en in geestelijke atmosfeer, tegelijk is een geestesmanifestatie: het menschenleven, dat als een openbaarheid, de vrucht is van een verborgenheid. De taak der literatuur is dus menschen te laten zien. Toont zij die alleen als natuurverschijning, dan werkt zij direct-impressionistisch; laat zij die echter ook zien als geestesmanifestatie, dan werkt zij naar die methode, die ik noem het verwerkte impressionisme. Hier kan zij dan weêr op tweeërlei wijze te werk gaan door zich te plaatsen onder den invloed òf van het geestesleven der menschen, òf van het geestesleven zelf. Levert het eerste reeds zuivere, hooge kunst bereikt zij alleen langs den tweeden weg, als zij van het subjectieve tot het objectieve den stap waagt, die slechts dan geen harlekijnensprong in het luchtledige is, als hij gevolg is van een diepe, eerlijke kennis van het subjectieve. Welk een taak! Ingedaald te zijn in al die moemakende menschenlevens en dan macht behouden om in ongerepte frischheid omhoog te stijgen tot het leven zelf; tehuis te zijn in den kerker des levens tusschen de koperen muren onzer betrekkelijkheid, en dan ongestoord den opgang te kunnen gaan naar de eeuwige bergen vanwaar men schouwt in het absolute, en hiervan te kunnen spreken zoo zonder moeite, zooals de landman spreekt van zijn akker, ziedaar de hoogste taak der literatuur. Dan kent zij ook dit ware impressionisme, dat met den psalmist kan zeggen: ‘zoo ik mijne ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een ge- | |
[pagina 502]
| |
speend kind bij zijne moeder’, en dat haar leert met een stilgezette ziel liefhebben het natuurleven, het menschenleven, het Godsleven, en in onderdanigheid vragen van die openbaringen des levens: hoe zij willen worden uitgebeeld in hun eigen manier van spreken. In hoever heeft nu van Hulzen aan deze eischen beantwoord? In elk geval in zoover, dat hij in zijn werk de impressionistische methode huldigt. Hij kent die volkomen onderdanigheid onder de dingen, die een eerste vereischte is om ze te kunnen uitbeelden. Bij hem een heerlijke afwezigheid van de methode van den reporter, die in zijn notitieboekje of camera eventjes die wereld inventariseert, welke hij straks wel zal uitbeelden tot een kunstwerk; die methode o.a. zoo aardig gepersifleerd door Gottfried Keller als hij eenen van Die Leute von Seldwyla nl. Victor Störteler, den eerzamen houtkooper en daarbij lijdende aan de schrijfziekte, bij zijn terugkomst van een houtverkoop op een landweg laat stilstaan en zijn notitieboekje laat nemen om te documenteeren: ‘Motiv für Dorfgeschichte: Wagenfurche halb mit Wasser gefüllt, in welchem kleine Wasserthierchen schwimmen. Hohlweg. Erde feucht, dunkelbraun. Auch die Fussstapfen sind mit Wasser gefüllt, welches röthlich, eisenhaltig. Grosser Stein im Wege, zum Theil mit frischen Beschädigungen, wie von Wagenrädern. Hieran liesse sich Exposition knüpfen von umgeworfenen Wagen, Streit und Gewaltthat.’ ‘Weiter gehend, stiess er auf eine arme Landdirne, hielt sie an, gab ihr einige Münzen und bat sie, fünf Minuten still zu stehen, worauf er, sie vom Kopf zu Füssen beschauend, niederschrieb: “Derbe Gestalt, barfuss, bis über die Knöchel voll Strassenstaub; blaugestreifter Kittel, schwarzes Mieder, Rest von Nationaltracht, Kopf in rothes Tuch gehüllt, weiss gewürfelt -” allein urplötzlich rannte die Dirne davon und warf die Beine auf, als ob ihr der böse Feind im Nacken sässe. Viktor ihr begierig nachsehend, schrieb eifrig: “Köstlich! dämonisch-populäre Gestalt, elementarisches Wesen.” Erst in weiter Entfernung stand sie still und schaute zurück; da sie ihn immer noch schreiben sah, kehrte sie ihm den | |
[pagina 503]
| |
Rücken zu und klopfte sich mit der flachen Hand mehrere Male hinter die Hüften, worauf sie im Walde verschwand.’ Nu moge het niet gracieus zijn geweest van dit ‘document’, op deze min parlementaire wijze afscheid te nemen van dezen Victor, dat neemt niet weg dat Keller hier buitengemeen echt heeft geteekend, hoe de dingen doen met hem, die meent dat ze te bemeesteren zijn met notitieboekje en camera: ze lachen hem uit en maken hem belachelijk. Neen, dit pijnlijke gezicht den schrijver te zien uitgelachen door zijn onderwerp, van Hulzen heeft het ons bespaard. Die Zwervers, Machteloozen en hoe ze verder heeten, hij heeft slechts één woord te spreken, of ze komen bij hem en ze blijven bij hem. En dat komt omdat hij ze niet wil schoolmeesteren, of aan de verzamelde menigte voorstellen als prijzenswaardige of afgrijzenswaardige voorbeelden, maar dat ‘voor’ van voorbeelden weglaat en ze alleen wil uitbeelden als menschen, die als menschen recht hebben op onze belangstelling. Slechts zou ik willen vragen: heeft van Hulzen dit laatste wel genoeg kunnen doen? Heeft hij ons werkelijk menschen laten zien en is zijn impressionisme niet te veel een direct en te weinig een verwerkt impressionisme geweest? Dat dit inderdaad zoo is, zou reeds uit de keuze van zijn onderwerp kunnen blijken. Dat is: de havelooze. Ongetwijfeld is de havelooze de mensch die in de mode is. In de kerk zoo goed als in het parlement staat hij vooraan, terwijl de psychologie en de rechtsfilosofie het zonder hem niet meer kunnen stellen. Er is dus in de literatuur tegenwoordig even veel navraag naar haveloozen als vroeger naar helden en heldinnen. Moest men tijdens de romantiek een heldenstuk verricht hebben om vereeuwigd te worden in de literatuur, nu schijnen vooral de haveloozen het meeste aanspraak te krijgen op die eer - iets wat meteen eenigszins de overproductie in de literatuur zou kunnen verklaren, daar er gewoonlijk meer haveloozen dan helden voorhanden zijn. Want ook in de buitenlandsche literatuur - ik denk b.v. aan de werken van Maxime Gorki en Freudenthal's ‘Sonderlinge and Vagabunden’ - is geen gebrek aan | |
[pagina 504]
| |
haveloozen en ontredderde menschen. Dat van Hulzen hen ter uitbeelding kiest, toont reeds dat hij in zijn belangstelling voor den havelooze niet iets aparts heeft, maar deze deelt met de massa. Toch kan dit geen bezwaar zijn, indien zijn belangstelling maar diep genoeg gaat, zoodat zijn uitbeelding zuiver en volkomen wordt. Maar hier meen ik een groot vraagteeken te moeten zetten. Want, al zijn er zoo, als van Hulzen ze teekent, toch zijn ze niet zoo. Want naast de vervuilde, vervleeschte en verdrankte menschen onzer achterbuurten zijn er daar ook te vinden, die midden in een dorre, doodsche omgeving ‘ingebonden zijn in het bundelken der levenden’. Want in menige achterkamer, waar het maar even schemert van een reep daglicht tusschen hooge muren doorgekropen, straalde heller hemel dan in café's of villa's met vensters op het Zuiden - en dit vooral had den echten impressionist moeten treffen. Immers wie geen vreemdeling is in onze stadsstegen, welker wijdluftige, idyllische, ja vaak smakelijke namen alleen aanwijzen wat er ontbreekt - en door de huidige philanthropiemanie kan men daar gemakkelijker tehuis geraken dan in onze parkbuurten - en wie daar de trapgaten kent waarin het altijd donker is en vies, en ook vaak zoo vochtig dat men het water langs den muur voelt sijpelen, en waar het dan overal, vóór, opzij, achter, boven en onder wriemelt van menschen, vooral van vuile vrouwen en nog vuiler kinderen, hem treft het dan niet voortdurend op ontredderden te stooten, die hem alleen ontvangen omdat hij geld brengt, maar hem treft het dan wel in dat doodsche menschenpakhuis ineens een kamertje te vinden, waar een blinkend stukje koper, propere gordijntjes en papieren muurversierselen zeggen, dat hier een huiselijk vrouwtje of neepmuts-moedertje een sfeer van ongenaakbaarheid om zich schiep tegen al wat leelijk is en waar hij zelf, nog meer dan zijn gave - hoe dankbaar ook aanvaard - welkom is. Dit licht midden uit de duisternis zal den zuiveren impressionist zóó treffen, dat hij met hand van bewondering het wondere licht laat glanzen over het donkere tafereel, dat hij met hand van deernis teekent. | |
[pagina 505]
| |
Nu heeft van Hulzen noch het één, noch het ander zuiver gedaan. Deernis, zeker, er is deernis in zijn werk. En, dit is er lang niet het minste van. Van Hulzen had zich goed verdedigen in zijn Begeleiding dat hij zich rein wist van elke, dus ook van een proletarische, of socialistische tendenz - de lezer speurde die toch in zijn werk. En dat de lezer die er uit las, terwijl de schrijver ze er absoluut niet in had willen leggen, bewees anders niet, dan dat deze kunst niet kwam uit een technische fabriek, maar uit een hart, dat in die koel-afgeluisterde en emotie-loos opgeteekende woorden ziel had weten te leggen. Neen, dat er deernis was in van Hulzen's werk, dat deernis de ziel was van zijn werk, was geen fout - wel was het een fout dat het was deernis-alleen. En die fout is een der typische gebreken van dezen tijd, wiens geestelijk modekleed is: de geele pij van den Buddhistischen monnik. Want is niet de vrede Buddha's deze: ‘laten leven’; dat alleen ontslaat van de moeite zelf te leven? ‘Laten leven’, dàt is leven. Maar kan het al schooner en positiever en rechtvaardiger? Ja, heel wat. Want een vetvlek verbreidt zich nu eenmaal en een waterdroppel niet; hoe leelijker een ding is, des te gemakkelijker propageert het zich. Niet alles verdient te leven wat wil leven en alles ‘laten leven’ is de dood van het ware leven. Laat onze literatuur dus maar alles leven, wat daarnaar solliciteert, dan laat ze zich door een verkeerde deernis verleiden tot dwaasheden. B.v. zoo'n ‘Man uit de Slop’ vraagt niets dan een eerlijke begrafenis met de bede: dat God zijner ziele genadig zij - maar niet een officieele voorstelling en een wie weet hoe lang voortleven in onze literatuur. Slechts zulk een eenzijdige maatstaf als deernis-alleen maakt zulk een totaal ontredderd wezen een voorwerp van belangstelling, en gaat onze literatuur op dien weg door, dan wacht ons na den haveloozen-cyclus een heele bibliotheek van ongelukkige dieren- en verongelijkte planten-romans. Maar, wie deernis-alleen eenzijdigheid noemt en compassie een onvoldoend levensbeginsel, is die niet een hard- | |
[pagina 506]
| |
vochtige en ziellooze, is hij niet waard militairist te heeten? Ja, de waarheid is nu eenmaal compromitteerend gezelschap. Wie in een kring asceten voor de vrijheid opkomt, moet er op rekenen zich van heimelijke vereering van Bacchus en Venus verdacht te zien, of - wat nog erger is - straks door de losbandigen te worden genoemd: onze broeder. Zoo zal hij, die naast deernis iets anders wil, wel een geweldenaar heeten, toch is hij het allerminst. Want van deernis-alleen leven, dat is geven, geven zonder iets terug te ontvangen. En dit is niet meer menschelijk. Eén slechts leeft van deernis-alleen, dat is God. Maar de mensch die zulks tracht te doen, is een landman die in grootmoedigheid alleen wil zaaien en niet maaien, is een mensch die al zwakker en zwakker wordt en vooral moede, en eindigt met onder te gaan in moeheid. Zijn dwaling is misschien de beminnelijkste die er ooit was, toch een dwaling die zich wreekt. Neen, naast de deernis, die leeft van geven, heeft de mensch noodig de bewondering, die leeft van ontvangen. Bewondering, zeker, die is er ook in van Hulzen's werk. Misschien vindt hij dat zelf niet. Zelf zegt hij voor den tweeden druk van Zwervers: ‘ik geef slechts wat ik als belangstellend mensch kon opmerken, waarnemen, en ook doorvoelen, naar ik vermeen.’ Dus alleen belangstelling. Maar een belangstelling, die aanhoudend en zoo volkomen zich verdiept in haar voorwerp, en die daarvoor belangstelling weet te wekken, verschilt die zooveel van bewondering? Een voorbeeld; als ‘De Man uit de Slop’, de moordenaar van zijn vrouw, bij de openbare terechtzitting voor het publiek treedt, dan hooren wij o.a. deze oordeelvelling: ‘Een mijnheer, koel, scherp waarnemer... zei: ‘die kerel op 'n schip, of in Indië, daar doe je wat mee!’ (Een ander) vroeg toen spitsgevonden: ‘Zou jij met zoo'n moordenaar...?’ ‘Och kom, in den oorlog doen we toch ook niet anders...’ ‘En je discipline?’ ‘Jawel, je hebt er last meê, maar als 't erop aankomt, geef mij er honderd, je doet er wonderen meê. Die kerel hadden ze als jongen naar zee moeten sturen.’ | |
[pagina 507]
| |
Nu, ik kan me vergissen, maar me dunkt de zakdoeken van dien mijnheer, dien koelen, scherpen waarnemer zijn gemerkt v.H., ook is hij eer op weg naar een Tolstoyaansche kolonie dan naar een exercitieuur met de mannen van de weerbaarheid. Ongetwijfeld, als van Hulzen dien ‘Man uit de Slop’ niet een beetje bewonderde, dan noemde hij hem niet ‘'n kracht-koning’. Ook verklaart die bewondering voor een deel zijn populariteit, want men wil nu eenmaal niet lezen van wezens, die zijn ‘à prendre ou à laisser’, maar van menschen waarvoor men iets voelt. Ja, dat er bewondering zit in van Hulzen's werk, komt van zijn impressionisme, 't welk hem zoo in ontroering bracht, dat hij zijn lezers ook kon ontroeren. En lezers willen nu eenmaal ‘eens anders’ worden door een boek. Nu wil ik niet dadelijk vragen, of dit de ware bewondering is, om niet het gevaar te loopen den braven Hendrik opnieuw op zijn voetstuk te zetten, maar liever vragen: vanwaar deze eigenaardige, laat ik ze noemen, ondoordachte bewondering? Mijn antwoord is: deze ondoordachte bewondering is het zuivere complement van de deernis-alleen. Deernisalleen maakt, gelijk bleek, moede, doodmoede en wie nu in zoo'n moede, impressionabele stemming het leven ingaat, bewondert daar heden allerlei, wat hij morgen niet meer zal bewonderen. Maar gelijk de echte deernis niet alleen eischt: laten leven, maar vooral eischt: leeren leven, zoo werpt de echte bewondering zich niet op alles onder welks directe impressie men verkeert, maar alleen op dat wat men heeft leeren bewonderen en met overtuiging bleef bewonderen. In de literatuur is het nu niet de eerste vraag, of die overtuiging de juiste is, maar of zij er is. B.v. bij G. Keller is zij er, en wel deze: de ware mensch is de liberaal van '48. Dat is de mijne niet en toch is ook mij Keller's werk zuivere literatuur. Eveneens is zij er bij den jongen Rus Alexis Pechkow, die zelf niet weet of hij in 1869 of '68 is geboren, maar wel dat hij van zijn vroegste jeugd, als wees, door het Heilige Rusland vagabondeerde. Na aan alle ambachten | |
[pagina 508]
| |
genipt en na elke ellende doorgeproefd te hebben begon hij in 1894, onder den naam Maxime Gorki, de vertellingen te schrijven, die thans in de bundels: Dans la Steppe, Les Vagabonds, Caïn et Artème, en Les Déchus een waren triumftocht houden in de Europeesche literatuur. Gorki noemt hij zich d.i. Bitter, en een bittere aanklacht houden zijn vertellingen tegen de leugenmaatschappij van het Heilige Rusland, maar die aanklacht wordt gedragen door den jubel op het heerlijke - bijna zeide ik het heilige - vagabondeeren. Het waren zijn kameraden, die Déchus, die met cynisme erkennen: ‘je suis un ex-homme, simplement déchu de ma qualité d'homme’ (Les Déchus p. 172), ook die mysticeerende mouyik, die ‘sur deux paroles des Saintes Ecritures, vous organise une nouvelle croyance, ce dont on reste stupéfait’ (Caïn p. 133), en verder al die onbandigen, die zich alleen gaarne laten temmen door den sterken drank. Omdat hij ze zoo innig als kameraad wist te benaderen, kon hij bij hen ontdekken ‘une âme souvent originale, contenant, elle aussi, la divine étincelle’ (Dans la Steppe, Préf. p. XII), maar nu kan de lezer ook dadelijk zien dat hier de appreciatie niet alleen rust op menschelijk medegevoel, maar vooral ook op de anarchistische neigingen van het revolutionaire Jong-Rusland. Eveneens is zij er bij Friedrich Freudenthal die zijn ‘Sonderlinge und Vagabunden’ op de Hannoveraansche heide, met echt luthersche gemoedelijkheid, nog Weihnachten laat vieren. En typisch is zij er in het Schänkenlied van Carl Busse - uit zijn jongsten bundel, welks titel Vagabunden anders niet zegt, dan dat vagebond nu het modewoord is in de literatuur, en dat luidt: Gut' Nacht, nun wär' es Burgerpflicht
Sich fest aufs Ohr zu legen,
Doch ach, das rote Sündenlicht,
Es lockt auf allen Wegen.
Und wo noch Schänken offen stehn,
Da kann ich nicht vorübergehn.
In jeder findet sich ein Kreis
Herzfröhlicher Gesellen,
| |
[pagina 509]
| |
Und rollt sich hier der Würfel heiss,
Geht's dort um Grün und Schellen,
Bis dass die letzte Karte sinkt
Und kräftig Glas an Glas erklingt.
Und manchmal braust die Reihn entlang
Ein Lied aus zwanzig Kehlen,
Es lacht der Wirt, und angst und bang
Wird 's allen zahmen Seelen!
Das ist kein geistlich Abendlied
Und doch ein Sang, der aufwärts zicht.
Ziet dat is het, de schrijver moet het lied laten hooren dat slaapt in de dingen, die hij uitbeeldt. Zet een vraagteeken achter dat Weihnachten van Freudenthal's ook literair-minderwaardige Vagabunden, bestrijdt Busse's meening dat zulk een ‘Schänkenlied aufwärts zieht’ - gij zult mij dan aan uw zijde zien, maar erken dat hun methode juist is en dat daarom hun vagebonden zoo typisch zijn. Hoe komt dit? Omdat zij weten wat zij bewonderen en dus zelfbewust het leven beheerschen, dat zij uitbeelden. Omdat zij schrijven niet alleen uit de impressie, maar ook uit de gedachte. Of liever, omdat het hunne niet is een direct maar een verwerkt impressionisme. Dit verwerkte impressionisme eischt dat naast en vooral tegenover den eersten indruk een tweede wordt gesteld, dat dan de strijd wordt geconstateerd en wel de onverzoenlijke strijd, die niet is een spel maar een harde levensnoodzakelijkheid en eindelijk, dat wat uit dezen strijd resulteert niet is een gedachteding maar een levend ding, dat indruk maakt, aantrekt of afstoot, bewondering of afschuw wekt. Dit verwerkte impressionisme eischt dus dat de kunstenaar zij zóó impressionabel, als een vel blank papier waarop nog alles kan geschreven worden, en aan den anderen kant zóó onwrikbaar in zijn overtuiging, als de grondwet waaraan zelfs de koning niet kan raken, en eindelijk dat het ééne, zoowel als het andere, hem even natuurlijk afga als zien, loopen, ademen, dat het m.e.w. zij zijn leven. Zulk een kunstenaar paart frischheid en argeloosheid aan wilskracht en waarheidsliefde. Hij laat zich vrijelijk medesleuren door de sterke ontroeringen - maar als een wagen- | |
[pagina 510]
| |
menner die de teugels houdt van de rossen, die in daverende vaart hem medevoeren. Telkens grijpt hij in die teugels, onbemerkt, onbewust soms, maar steeds met vaste hand. Hevig ontroerd door de dingen, vooral door het conflict der dingen, roept hij midden in het conflict het oordeel, de gedachte op. Dan wederstaatGa naar voetnoot1) hij den eersten indruk en doet een beroep op den beteren indruk. Weerloos voor den indruk is hij weerkrachtig door zijn denken en zoo behoudt hij de persoonlijkheid, die eenheid van vrijheid en gebondenheid, noodig om tot de waarheid te komen. Maar dan heeft de literatuur ook opgehouden te zijn een sport, die op boeken uitloopt, gelijk het roeien op wedstrijden, en is wederom geworden de weergave van de worsteling met het leven. Daartoe is noodig de bewondering, en niet slechts de artistieke voor het aparte, het antieke en uit het lood gezakte - een oude liefhebberij van de romantiek nu toegepast op de menschenwereld - maar ook de ethische bewondering voor het echte en oprechte, voor het ordinaire dat niet adverteert, maar dient vereerd te worden, daar het zich zelf eert. Wat? Bewondering voor het ordinaire - maar dat is ‘ordinair’, dat is burgerlijk, dat is conservatief! Zeker, dit is conservatief, maar er is nu eenmaal in de literatuur een sterk conservatief element, gelijk blijkt uit de taal. En hierom gaat het eigenlijk alleen in de literatuur, want de taal is hier eenvoudig alles. Maar de taal is slechts de vorm? Zeker, alleen dat ‘slechts’ moet weg, en dus: de taal is de vorm, en daar gaat het juist om, want kunstzin is vormzin en kunstgave is vormgave. Een schrijver is wat hij is door zijn taal. Is hij een koning over het woord, dan is hij het ook in de kunst. Daarentegen, leeft hij hoog in een rein leven, heeft hij met inzicht alle meesterwerken gelezen, weet hij daarbij misschien nog alles van de groote | |
[pagina 511]
| |
schrijvers, in welke straat zij woonden, wat zij aten en hoe hun tantes heetten, maar mist hij bij dit alles de macht over het woord - dan kan hij een oprecht, een geleerd mensch zijn, maar kunstenaar is hij niet, want het woord maakt den kunstenaar. Dit is een axioma - en was zulks altijd. Maar ook deze waarheid wandelt als elke levende waarheid op twee beenen, waarvan het eene heet: conventie en het andere: vrijheid. Vooreerst: de taal is conventie. De taal is de onaantastbaarheid zelve, want zij is gemeenschappelijk bezit, 's lands geestelijke schatkist. Wie aan de taal raakt, raakt aan het volk zelf, dat alleen leeft zoo lang de taal leeft en sterft zoodra de taal sterft. Zooals een familie trotsch is op hare tradities, daarvoor eerbied opeischt zonder kritiek of beraad, zoo is elk volk trotsch op zijn taal als op een heilige traditie en omtuint deze traditie met het geloof in zichzelf. Aan zijn taal kent het volk de zijnen; wie zijn taal verloochent is een vreemde, al heette hij nog volksgenoot. In de taal ligt de historie, het karakter, het bestaansrecht van een volk, en dit wordt gehandhaafd door zich te houden aan de geijkte uitdrukkingen, te aanvaarden de door het gebruik gewijde woorden. Zuivere taal te spreken is een deugd, zoo goed voor een koning, als voor een huismoeder en elke kring, kerk, school, courant, huisgezin is verplicht deze deugd onbesmet te bewaren. Een nieuwe taal te gaan scheppen is majesteitsschennis gepleegd aan het volk. De taal te gaan hervormen heeft al het belachelijke van het hervormertje spelen, het rampzaligste en ook het onzinnigste wat een mensch kan doen. Een mensch die een knip voor den neus geeft als beleefdheidsgroet in plaats van den hoed af te nemen: dat is de dwaas die zich toelegt op taalvernieuwing. Maar wie de conventioneele vormen met zulk een gratie weet te hanteeren, dat hij ze als voor het eerst gebruikt tot blijde verbazing van iedereen, hij kent het geheim van de eenvoudige taal, hij beschikt over de macht van het woord en kent den weg naar de harten. Daartegenover: de taal is vrijheid, want zij is het meest persoonlijke en het krachtigste bezit. Waar de grammatica | |
[pagina 512]
| |
het woord onzijdig heeft gemaakt, bestaat er geen ding, dat zoo niets met onzijdigheid heeft te maken als het woord en waar zij de taal nog altijd vrouwelijk noemt is er niets zoo mannelijk als de taal. Want aan het woord erkent men den wil en daarom: geen macht, dus ook geen verantwoordelijkheid dan die van het woord. Het geweld vermag niets, het voorbeeld iets, maar het woord alles. Het woord kroont de koningen, of werpt de keizers van hunne tronen. Het woord doet de volkeren vreugde drinken of laat hen sidderen van onrust en angst. Het woord behangt de binnenkamer met feestkleeden of rouwfloersen, en doet er de lampen branden of den weemoed klagen. Wat wij bezitten of verloren hebben, liefhebben of haten, wij leerden het liefhebben en haten door het woord. Waar is een heerschappij dan die van het woord? Nog ééne heerschappij is hooger, die over het woord. Aan wien wordt dan deze heerschappij toevertrouwd? Niet aan den dominee, hij zij zoo modern of zoo orthodox als hij maar wil; niet aan den leeraar in de letterkunde, stijl: Nieuwe Gids of Oude Gids; niet aan den professor in de aesthetica, richting: individueele of gemeenschapskunst - maar aan den mensch, den mensch die de breede, diepe stroomen des geestes opdorst, den eenzamen zwemmer op den Oceaan, die kalm kon drijven met duizend vaâm water onder zich, en niet dan den blauwen hemel boven zich, den rustigen held die uit zijn ark in een zondvloed alles zag vergaan, en alleen overgebleven, dan niet van ontzetting was verstomd, noch door de woeste warrelingen was verblind, maar macht had behouden om te zien en kracht om te spreken en dus aan de thuisgeblevenen wist te schenken de schatten, die alleen te zoeken zijn op de diepe zeeën. Dus aan den mensch die was aangegrepen door een machtige liefde of haat, die leefde onder den indruk van innerlijke ontroeringen, en die de macht had aan die zielsbeweging vorm te geven en de anderen te brengen onder diezelfde ontroeringen. Was er een taal, smijdig genoeg voor hun vormgeving aan die ontroeringen, goed; was er geen, zooveel te beter, dan smeedden zij er zelf een, maar niet omdat | |
[pagina 513]
| |
hun tendenz was een nieuwe taal te scheppen, maar omdat die taal er zou en moest komen, zoozeker als hun machtig leven er reeds was. Zoo zongen de mystici hun rythmisch proza, waarin een Tauler b.v. voor het eerst als een allerzuiverste diamant het woord ‘Gemüth’ zette. Zoo trompette Luther zijn taal die is de weerbaarheid zelve, die is een veldslag. Het eene peloton adjectieven marcheert op achter het andere; er naast schrijden de vaste regimenten substantieven ondersteund door onafzienbare colonnes werkwoorden: vooraan gaat de heilige victorie en achteraan komt de muziek, die straks in het bivouac ‘den Teufel ein Schnippchen will schlagen’. Derhalve, hoe meer een mensch mensch is, des te vrijer is zijn taal, des te meer is zijn taal zijn eigen werk. Hoe harmonischer nu een schrijver deze conventie en deze vrijheid in de taal weet te vereenigen, des te grooter meester is bij in de woordkunst, terwijl het karakter dier vrijheid weer zijn schrijverskarakter bepaalt. Zoo beroemt Hooft zich op ‘de vrijheit van zijnen stijl’, maar zijn vrijheid bestaat vooral in het kunstig vlechten van de taal, is de vrijheid van het vernuft, gelijk blijkt uit zijn lust in alliteratienGa naar voetnoot1), waardoor hij zijn proza wel eens topzwaar maakte en soms heerlijke gedichten bij een herziene uitgave bedierf (Cfr. Leendertz Gedichten v.P.C. Hooft bl. LXXIII). Vondel's vrijheid daarentegen is de vrijheid van het genie. Hij eischt dat de Hollandsche taal ‘hemelval en de spraek der Goden leert spreken’ (Aenleidinge) maar even geniaal, wil hij zich daartoe houden aan de reeds geijkte taal, want ‘daer is een schat van welsprekenheit by der hant, veeltijs gewonnen, en middel om noch maghtigh | |
[pagina 514]
| |
in nieuwe koppelwoorden (waer in onze spraek niet min gelukkigh dan de Grieksche is) aen te winnen, zoo men met oordeel te werke ga... want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijk, en niet onderscheidelijk genoegh. Hierin moeten wij deze tongen matigen, en mengen, en met kennisse besnoeien, ook niet al te Latijnachtigh, nochte te naeu gezet en nieuwelijk Duitsch spreeken, maer zulks dat de tonge haer eigenschap niet en verlieze, waer van de hervormers onzer spraeke niet geheel vry zyn’. De waarde der direct-impressionistische woordkunst moet dus het best te meten zijn aan haar taal, waarvan wij dus een enkel staaltje van naderbij willen bezien. Zoo beschrijft b.v. van Hulzen (Machteloozen, bl. 121) de thuiskomst van een dienstmeisje aldus: ‘... de deur kierde open - en ze glipte snel naar binnen. Gelukkig! “Genavend...is me dat schellen!” verontwaardigde haar kameraad. Ze genavende terug, gaf geen verder antwoord’ enz. Hier blijkt nu het juiste, het twijfelachtige maar ook het bedenkelijke dezer impressionistische taal. ‘Genavend...is me dat schellen’ is eenvoudig voortreffelijk; hier is het dienstmeisje uitgebeeld in haar eigen manier van spreken. ‘De deur kierde open’, ‘zij verontwaardigde’ zijn nieuwe taalvormen; want verontwaardigen is hier niet het reeds bestaande bedrijvend werkwoord: ergernis verwekken, maar een samentrekking van: op een verontwaardigden toon spreken; en kieren of openkieren, hoe duidelijk ook, zal men tevergeefs in een woordenboek zoeken. Of deze woorden nu een nieuwe aanwinst zullen blijken hangt nog af van hun aanneming of verwerping door de taalmakende gemeente. Voorloopig zijn het meer medaljes voor eigen rekening geslagen dan wel gangbare geldstukken van 's Lands Munt. En ook hier dreigt overproductie. Allerlei menschen, van wie men zulk een stoutigheid allerminst had verwacht, komen aandragen met nieuwe woorden, als waren het heldenstukken, zoodat de samenstellers van nieuwe woordenboeken der Nederlandsche taal daar nog wel een genoegelijken namiddag aan kunnen beleven. | |
[pagina 515]
| |
‘Ze genavende terug’ vind ik zeer bedenkelijk. Waarom? Omdat de schrijver hier niet meer zijn eigen taal schrijft, maar de taal der dingen die hij uitbeeldt, ook nu hij zelf aan het woord is. Een dienstmeisje zegt: ‘genavend’; goed, maar mag de schrijver daarvan nu een werkwoord ‘genavenen’ (verleden tijd genavende) gaan maken? Een kleinigheid, zegt men misschien. Ja, maar als deze kleinigheid nu telkens terugkomt? B.v. ‘ze vertelde, dat ze die ouwe meneer uiet kon treffen - ze zouë nog denken. - Die aardsche man kon zij zich moeilijk voorstellen’ (Zwervers bl. 42, 82, 85). Het is waar, de menschen letten bij hun spreken niet op een eersten of vierden naamval, zij bekrennen zich niet om het afslijten der woorden, evenmin als om het afslijten der kwartjes. Van impressionistisch standpunt is het te verdedigen zoo een schrijver slordige menschen verslonste woorden laat spreken, maar onverdedigbaar is het zoo deze schrijver, zelf het woord nemende, zijn vertelling voortzet in zulke versleten taal. En toch ligt het gevaar voor de band dat de directe impressionist ons daarop onthaalt. Want hij moet beginnen onderdanig te zijn onder de dingen die hij uitbeeldt, maar duurt zijn onderdanigheid één oogenblik te lang, dan wordt ze slavernij en zijn taal krijgt een slaafsch karakter. Daartoe beware hìj vooral zijn vrijheid, die niet alleen is een los-zijn van de conventie maar ook van de tiranniseerende modemeeningen van den dag; - daartoe late hij wel de dingen hun eigen taal spreken, maar spreke hij zelf die taal, die zoowel ons onaantastbaar gemeenschappelijk als zijn persoonlijk bezit is; - daartoe verwerke hij i.e.w. zijn indrukken tot gedachten. Natuurlijk, dit laatste is gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Want de gedachte is moeilijk te bereiken en nog moeilijker te beheerschen. Wie de gedachte, evengoed als de indruk, medewerkster van zijn kunst laat zijn, hij weet vooruit dat deze medewerkster andere, overigens welgewenschte, zal wegjagen. Maar daartegenover bevrijdt de gedachte ook van verkeerde hebbelijkheden, als daar zijn die zekere zwartgalligheid en kwaaddenkendheid, deze anders | |
[pagina 516]
| |
niet te ontloopen mazeltjes van het impressionisme, die herinneren aan de waarheid van Vader Cats' woord: Hoe menig denckt er quaet, omdat hij niet en denckt.
Daartegenover geeft vooral de gedachte ruggegraat aan de kunst, maakt haar steviger en monumentaler. Laat dus vele indrukgragen en denktragen maar zeggen: de gedachte is kostelijk voor den katheder maar contrabande voor de kunst - de kunstenaar zal dit niet zeggen en dus van Hulzen ook niet. En ik ben zoo gelukkig mij hiervoor te kunnen beroepen op zijn eigen woord uit de Begeleiding dat de ware kunstenaar ‘veraanschouwelijken mag de resultanten van zijn denken.’ Of moet ik mij dit genoegen ontzeggen, daar van Hulzen hier dadelijk op laat volgen, dat er van zulke kunstenaars ‘eens in de honderd jaar’ slechts voorkomt ‘een enkelen’, en hij te bebescheiden is, zich zelf als zulk een enkelen eener gansche eeuw aan te bieden? Toch niet. Hoe dankbaar we ook nota nemen van deze bescheidenheid, een aangename afwezigheid van het multatuliaansche imperialisme en van het lijfdeuntje aller parvenu's: Bescheidenheit ist eine Zier,
Doch weiter kommt man ohne ihr. -
toch is er in die bescheidenheid - neen, niet iets oneerlijks, maar iets te gemakkelijks. Een schrijver, hoe vervelend hij dit zelf ook moge vinden, is nu eenmaal een gids, voorganger, leidsman - en dan vaak het meest als hij zulks het minst bedoelde te zijn. Dit te ontkennen - nu ja, men kan het bescheidenheid noemen, als men daaronder dan maar verstaat die zekere verlegenheid, welke heel licht omslaat in brutaliteit, gewoonlijk uitloopt op oppervlakkigheid, en altijd eindigt met onder den schijn van de grootst mogelijke vrijheid te brengen onder de tirannie der anarchie. En anarchie beteekent: verwerping van den vorm op elk gebied, beteekent dus: minachting van de kunst. En daar de kunstenaar van Hulzen die anarchie dus niet kan willen, houden wij ons aanbevolen voor zijn werk dat ‘veraanschouwelijken zal de resultanten van zijn denken.’ |
|