Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
Hollandsche poëzie in 1901.
| |
[pagina 463]
| |
I. 1.Er is wellicht geen beter wijze de bespreking van Hollandsche moderne pöezie in te leiden, dan door een gedicht, dat bijna een halve eeuw geleden in Engeland het licht zag, reeds in 1873 ten onzent door Huet werd bekend gemaakt, in 1885 door M. van Walcheren vertaald, en thans op nieuw, in herzienen druk, het Hollandsche publiek werd aangeboden. In het werk toch van Elis. Barrett - Browning, waarin een belangrijk deel van haar eigen leven in beeld gebracht is, worden ook de groote vraagstukken van het maatschappelijk leven harer dagen telkens en telkens van alle zijden belicht, levensbeschouwing tegenover levensbeschouwing geplaatst, en wordt na een hoor en weder-hoor ten laatste een verzoening beproefd, een compromis aangegeven voor partijen, die in den aanvang zoo hopeloos verdeeld leken, dat er van een verzoening wel nooit sprake scheen te kunnen zijn. Of de verzoening dan ook wel definitief is geweest, die door het huwelijk der beide hoofdpersonen: Romney Leigh, den man met de socialistische aspiraties, en zijne nicht Aurora Leigh, de vrouw met het dichter-ideaal, als het ware gesymboliseerd wordt, mag, de gebeurtenissen van onzen eigen tijd in aanmerking genomen, terecht worden betwijfeld. En wanneer wij aan het eind van het boek een gelukkig huwelijksleven voor de beide hoofdpersonen mogelijk achten, dan is het niet omdat de eene beschouwing, (dat men om de aardsche ellende te lenigen de stoffelijke levensvoorwaarden verbeterend uit moet gaan van de gemeenschap, die daarna als van zelf de geestelijke verheffing van het individu zal ten gevolge hebben) de andere beschouwing (dat men van den inwendigen mensch heeft uit te gaan om de massa niet alleen tijdelijk, maar voortdurend op een hooger plan van leven te houden) met afdoende argumenten tot de erkenning van ongelijk heeft genoopt, maar veeleer omdat die beide menschen na bittere dwaling het betrekkelijke van al onze waarheid | |
[pagina 464]
| |
hebben leeren inzien en begrijpen, dat wij in het leven wel onze hooge aspiraties, ons heilig ideaal voor oogen hebben te houden, maar tegelijk, willen wij niet armer worden dan de armsten, moeten bestaan van de vruchten, die ons, in kortstondig seizoen, onze levensboom aanbiedt. Het was op een schoonen Junimorgen, dat Aurora, ‘aan de grens van twintig jaren’ staande, het huis van hare tante, (een bekrompen vrouw, die haar na den dood van Aurora's vader opvoedde) in de vroegte verliet om de eenzaamheid van het ochtenduur te genieten. Zij zegt: ‘'k Was blij dien dag; de Juni was in mij
Met al zijn scharen nachtegalen, die
In 't donker zingen, al zijn rozeknopjes,
Wier kelkje een blos omsluit. 'k Gevoelde mij
Zoo jong, zoo sterk, zoo zeker van mijn God!
Zóó blij, dat mij mijn blijheid wijsheid dacht,
En, oud als twintig jaarge 't mij geviel,
Mijn kindertijd in kinderlijken scherts
Terug te roepen, nog eens aan te zien
En dan vaarwel! In welken speelschen luim
Ik 's morgens vroeg naar buiten sprong, geen tijd
Mij gunde om maar mijn hoed bij 't lint te grijpen,
Maar door den dauw op 't grasperk met mijn kleed
Een groene streep trok naar de accaciaboschjes,
Om tot verjaardagsviering mijn verbeelding
Vrij spel te laten in de vrije lucht,
Eer tante ontwaakte en blijden droom verjoeg. (blz. 43.)
Daar bekranst zij zich, schertsend, met een dichterkroon van klimop, daar, blozend wordt zij, door haar ongewenscht publiek bij deze vertooning, haar neef Romney Leigh, gevonden. Maar als deze zich minachtend over haar, door hem ontdekt, dichterschap uitlaat, zeggend dat de Vrouw slechts voor een eigen kleine wereld voelt: ‘Er zal geen Christus uit U opstaan, - noch
Een dichter, naar ik meen.’ (blz. 51.)
dan vindt zij op dat woord een snijdend weerwoord. En als Romney Leigh, die haar des ondanks wel zeer lief heeft, haar ten huwelijk vraagt met deze woorden: ‘'k Vraag om liefde,
Die heeft ze, om leven in gemeenschap samen
Bij zwaren plicht.’
| |
[pagina 465]
| |
Dan heet het van haar kant: ‘Neef Romney, wat gij liefhebt is geen vrouw,
Het is een zaak: een helpster hebt gij noodig,
Niet een beminde, een die uw streven steunt,
Zelf zonder streven. Edel is uw zaak,
Uitmuntend is uw doel, maar ik, het eene
Als 't andre onwaardig zijnde, ik vorm voor mij
Van liefde een ander denkbeeld. Dus vaarwel. (blz. 58).
En zoo gaan zij van een, om in de lange jaren die volgen, - en waarin Romney Leigh de door hem begeerde helpster Marian Erle door de intrigues van Lady Waldemar weer verliest, - eenzaam te blijven, totdat ‘leven en noodlot samenbrengen wat zij eens scheidden.’ Zijn eigen landhuis is verbrand in dommen haat door dezelfde menschen, aan wie Romney Leigh zijn edel streven ten koste legde. De redding van een familieportret, dat Aurora geleek, heeft hij met het licht zijner oogen betaald. En uiterlijk blind, maar inwendig als ziende geworden, treedt hij voor Aurora, die zelve heeft leeren zien dat de Liefde de meeste is, meer dan Kunst (399.) De nacht is lang gekomen, de maan is over het Italiaansche landschap opgegaan, en, zegt Aurora: ‘Terwijl wij daar
Dien avond samenzaten, aangeleund
Zoo dicht, dat zelfs mijn kleeding trilde en krulde
Van vreemd, electrisch leven, en mijn wangen
Nu bloosden, dan verbleekten bij de streeling
Van 't door zijn adem aangeraakte hair.
>Terwijl de gouden maan daar voor ons hing,
Als 't merk van een verheven jammerdeel,
Zijnde altijd slechts door één van ons te zien.
Sprak daar een stem, zacht, schielijk als een zucht,
Ofschoon, gevoelde ik, sprekende uit een lach:
Godlof, dat Hij mij blindde om te doen zien!
Straal voort, Aurora, dierbaarst zielelicht,
Dat eeuwig over nacht en dag gebiedt!
Ik ben gelukkig’.............
‘Mijn geliefde,’
‘Zoo zong die stem, ‘tot werken zijn wij hier,
En werken kan de mensch alleen voor menschen,
Moet, zal zijn werk hier vruchtbaar zijn, begrijpen
De menschheid, dat zijn arbeid menschlijk blijve,
| |
[pagina 466]
| |
Oprichten 't menschlijk lichaam door de ziel,
Als God in 't eerst.’
‘Maar’ zeide ik, ‘staan op de aarde
Om 't op te richten (menschlijk is ook dit)
Want niets is hoog wat niet is laag geweest:
Verhoogd, sprak Één, wordt hij, die zich vernedert
Als God in 't eind.’
Dit is dier beiden beurtzang; ik heb niet de mooiste gedeelten uit het boek geciteerd, maar, kortelijk, die het best zijn bedoeling illustreeren. Het is niet mogelijk van de schoonheid van het geheel een denkbeeld te geven, waarin echtvrouwelijke teederheid aan mannelijke kracht van zegging gepaard is, waarin karakterteekeningGa naar voetnoot1) natuurbeschrijvingGa naar voetnoot2) en een als onuitputtelijk beeldend vermogenGa naar voetnoot3), om strijd onze bewondering wekken. Dat er, ondanks de zorg door de Hollandsche schrijfster aan de vertaling gewijd, veel van het laatste verloren ging, mag vooral daar zij zelf erkent hoe ‘mooi landschap of mooie schilderij, in spiegel gezien, moet verliezen aan grootte, aan frischheid, aan wezenlijke schoonheidswaarde’, haar zeker niet tot streng verwijt worden aangerekend. Hoe moeilijk het is Engelsche verzen te vertalen heeft ten onzent, om maar iets te noemen, de geroutineerde Burgersdijk bewezen, die van de sublieme sonnettenGa naar voetnoot4) van | |
[pagina 467]
| |
Shakespeare ongeveer niets heeft overgelaten. Intusschen, M. van Walcheren's taak was gemakkelijker, zij had slechts met het rythme van den zin, met de structuur der verzen, niet met het rijm te kampen. Niet geslaagd leek o.a. mij de vertaling van deze beschrijving eener processie, in het Engelsch aldus: A train of priestly banners, cross and psalm,
The white-veiled rose-crowned maidens holding up
Tall tapers, weighty for such wrists, aslant
To the blue luminous tremor of the air,
And letting drop the white wax as they went
To eat the bishop's wafer at the church:
(blz. II Tanchn. Ed. 1872).
In het Hollandsch geworden tot: een priesterstoet
Voorbij toog met banieren, kruisen, psalmen
En maagden witgesluierd, 't hair met rozen.
Die lange kaarsen, voor haar pols te zwaar,
Schuin hielden tegen 't trillend etherblauw,
De witte was afdrupplend op haar pad
Naar 't kerkgebouw, waar haar de hostie wachtte. (bl. 4).
Stond het aan mij te doen, en ik geef mijn vertaling voor beter, ik zou hier niet opgezien hebben tegen een eenigszins verouderd ‘wijle’, dat trouwens Potgieter nog in ‘Florence’ gebruikt en ik zou vertaald hebben: ‘Een stoet van priesterlijke vaandels, kruis en psalm,
Wit-wijlde, roos-gekroonde maagden, dragend
De lange kaarsen, zwaar voor zulke polsen,
Schuin naar 't blauw-lichtend beven van de lucht,
En latend dropplen witte was in 't gaan
Ter Kerke' om 's bisschops heilge hostie te eten.
Op sommige plaatsen heeft de vertaalster, al te zeer gedachtig aan het vormschoon van het rijmlooze vijfvoetige vers, dat behalve in zijn wisselende rustpoos in het stafrijmGa naar voetnoot5) gelegen is, het vers leelijk in plaats van mooi gemaakt: | |
[pagina 468]
| |
b.v. blz. 7. In 't ongeschonden schoon geheimenis’.
wat onwelluidend klinkt, minder nog om de beide Sch's., dan wel omdat zij onmiddellijk op elkaar volgen en om de daaraan gecopuleerde O-klanken. Men leze slechts (een oogenblik niet op de beteekenis, maar op het geluid lettend): ‘In 't schitterend en schoon geheimenis’,
om te voelen dat hier de alliteratie wèl zijn volle zwaarte behoudt, maar dat de onharmonische klankbotsing verdwenen is. Regels als ‘Van onbeantwoorde genegenheên’ zijn slap van leegte en voldoen niet aan de volheid van het origineel, terwijl kooplieden-en-dames-constructies als ‘Die even afdaalde uit zijn hooger sfeer
Uit vrees hun ziel encanailleeren mocht’ (blz. 11).
tegen den aard onzer taal strijden. Met het voorafgaande is, ik erken het, noch recht gedaan aan het origineel noch aan de vertaling, maar de vertaalster neme dit weinige voor lief, met de verzekering dat haar werk aan ieder die de schoonheid bemint, maar het Engelsche gedicht niet kan bereiken, en toch het samenzijn met een hoog gestemde, rijk begaafde vrouwenziel begeert, onschatbare dienst bewezen heeft. | |
2Doet het goed en verruimend aan, een dichteres als Mevr. Barrett - Browning de groote wereldvraagstukken te zien formuleeren (ook al bevredigt ons de oplossing niet), gaan wij met volkomen overgave mede op den stroom van hartstochtelijkheid, die het gansche gedicht doorvloeit, niet minder treft de stem van Guido Gezelle, waar hij ons met bewogen klank reeds in de eerste verzen van zijn bundels toespreekt van zijn innig geliefde taal, van zijn innig geliefd land, en, diepste schoonheid van al, van zijn innig beminden God. Het imperialisme, of wel de éénheidsdroomen van | |
[pagina 469]
| |
menschelijke gemeenschap, zij hebben de breedheid van idée voor zich, maar hoe wijd Babylon gebouwd werd, hoe hoog zich in den glans van electrische booglampen de witte huizen verheffen aan de wateren van het wereldverkeer, de zoetheid van een avondklok, die haar vesper over de verlaten heide uitluidt, de harmonieuse zang van een leeuwerik in het gouden morgenlicht, is meer. Hoe weet, waar straks nog Romney Leigh's leven en streven voor ons openging, en wij mee-instemden met zijn argumenten voor menschelijkheid en recht, hoe weet, waar ons zoo even Elisabeth Browning het Parijs harer dagen voor oogen tooverde, ons door Frankrijk bliksemsnel meevoerde langs Lyon ‘een vonk, gezien en uitgetrapt’, tot waar Marseille met den morgen rees ‘Met achter haar haar schepen, en daarachter,
Voor rechterband gereed, blauw tegen 't zwerk,
't Ontbloote kromzwaard, de eeuwig lichte zee!’
ik zeg hoe weet deze schrijver op zijn beurt van het oogenblik af aan dat hij u begint toe te spreken, u vast te houden om van zijn schijnbaar kleinere, maar inderdaad even groote wereld te verhalen. Hij is er zich wel van bewust, dat hij strijdt voor iets dat straks zal worden aangerand, ja reeds is aangetast. Immers, zegt hij ‘rondom ons wordt het van langst om wijder en grooter; gedachten, menschen en zaken vliegen, met de snelheid van den bliksem, over end weder, 't roert alles en 't waagt dat er is: zoo behooren wij dan ook sterker hand te slaan en gesloten te houden aan al wat er nog Vlaamsch is: aan Vlaamsche taal, aan Vlaamsche zeden, aan Vlaamschen, dat is Katholijken Godsdienst en Christene Godvruchtigheid.’ En, als om metterdaad het goedrecht van het Vlaamsch te bewijzen zingt hij ons reeds van den aanvang af strofen voor als: ‘De Maan bij ons is geen Godin,
Maar 't beeld der zuivere Maged,
de Moeder van de zoete Min,
wier 't Vlaamsche hert behaget.
| |
[pagina 470]
| |
De jonge wiedster galmt heur lied,
van 's morgens vroeg aan 't polkenGa naar voetnoot6)
en ze antwoordt dien ze niet en ziet:
den leeuwerke in de wolken.’ (bl. 12. dl. I).
Strofen, die met melodieusen toonval Hoofts: ‘Son dreicht ons vrij met duisternis
Schuilt achter wolcken bloode.
Soolanck mijn Joffrouw met ons is,
Sijt ghij er niet van node.’
als van verre oproepen. En even houd ik den adem in om te wachten voor het verder lezen en met ooren en oogen, met verstand en gevoel, met mijn heele wezen te genieten van de zekerheid, dat hier een puur dichter aan het woord is. En wat volgt beschaamt de verwachting niet, integendeel, hoe verrukkelijk komt het oude stoere Hollandsch op mij af, als het zoete Middel-Eeuwsch, de taal van Ferguut, of, krachtiger, van Maerlant, maar dan met teederder noot in de keel, alsof hier de dageraad bezongen wordt van een taal, die bestemd is na het matgoud van den morgen nog eens haar volle middaglicht uit te pronken. Oh! d'handen die, nu toch, het werken versmaden,
Gaan blij, met godvruchtige keersen geladen,
En treden eerbiedig, in langzamen stoet,
Een hemelgezondenen man in 't gemoet.
Het is anders, het is niet zoo kleurig als het beeldje dat straks uit Italië tot ons kwam, maar het is echt, echt als goud. Hier is de geest van Memlinc, hier is de geest van van Eyck na eeuwen vleesch geworden, en men voelt het, Ste. Barbara zit niet schooner voor haar toren, de musiceerende engelen kennen geen zuiverder ontroering dan uit deze, en uit verzen als ‘het Ruischende riet’ spreekt: O! 't ruischen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
| |
[pagina 471]
| |
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen(d) 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
En zoo gaat het vijf coupletten verder om te besluiten met: O! 't ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome 't voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch mijn(e) klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend niet.
Is het te lang naar onze opvatting? Zijn er veel verzen zoo die korter konden? Misschien wel. Maar is het ook gemaakt? Neen, want het is de uiting van iemand die zeggen moet telkens en telkens weer waar hem het hart toe dringt; immers: Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft.
't lijzigste gefluister
ook en taal en teeken heeft:
blâren van de boomen
kouten met malkaer gezwind.
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken Woord zoo zoet...
als de ziele luistert! (161. l)
Naast deze verzen vol van schoone, in Christus weer geboren mystiekGa naar voetnoot7), andere waarin sterker de stem der aarde gehoord wordt en de natuur om de natuur gegevenGa naar voetnoot8), waar het van mensch tot mensch gaatGa naar voetnoot9) en de humor, met afwezigheid van alle banaliteit, het lied vervroolijktGa naar voetnoot10); zoo in: | |
[pagina 472]
| |
Twee horsen.
Ze stappen, hun bellen al klinken,
de vrome twee horsen te gaar;
ze zwoegen, ze zweeten; en blinken
doet 't blonde gelijm van hun haar.
Ze stappen, ze stenen, ze stijven
de stringen; en 't ronde gareel,
het spant op hun' spannende lijven:
de voerman beweegt ze aan een zeel,
En welk een zeldzame humor ligt er niet in passages als de volgende, - waar het van een Regenbui heet: Hij rotelt aan de ruiten enGa naar voetnoot11)
hij doet de ramen ronken;
de wind is zijn gebuurman, en
zij boeren, bei te gaar,
om in te zijn; zij vallen en
zij vloeken op malkaar:
Men zeggen zou dat ze, alletwee,
bij dranke zijn, en dronken! (II. 160).
Of waar de zwaluw over het water scheert en deze reflexie door den dichter heen gaat ‘Doch schielijk, van zoo hooge omleege ziende, valt
en vaagt hij 't mugsken meê, dat op de Leye was
aan 't wandelen, na de noen; hoe mager en hoe smal 't
een bete zij. Dan dopt en spoelt hij in den plasch
zijn herte: 't water ligt te lachen, en de lucht,
eer 't uitgelachen heeft, is weêr hij ingevlucht. (I. 285).
En dan, dit diep aandoenlijke, onvergankelijke zoetmenschelijke: Moeder.
't En is van u
hiernederwaard,
geschilderd of
geschreven,
mij, moederken,
geen beeltenis,
geen beeld van u
gebleven.
| |
[pagina 473]
| |
Geen teekening,
geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk
van steene,
't en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
alleene,
O moge ik, u
onweerdig, nooit
die beeltenis
bederven,
maar eerzaam laat
ze leven in
mij, eerzaam in
mij sterven.
(Laatste Verzen p. 8.).
Sprak ik zooeven van ‘de natuur om de natuur gegeven’, Gezelle, evenals Streuvels (in zijn ‘Zomerland’), is het tegendeel van een Realist, als men daaronder verstaat iemand die van den buitenkant uit de schoonheid of leelijkheid der wereld zou trachten te beschrijven, maar hij is juist wèl een Realist als men dat woord neemt in zijn eenig-juiste beteekenis: dat innerlijke gewaarwording zich in het reëele beeld verzinnelijkt, en schijnbaar gecopiëerde werkelijkheid diepte verkrijgt door het zieleleven dat zij omhult. De lust om leelijkheid te beschrijven, ook daar waar ze niet dient om de schoonheid des te grooter glans te verleenen, mist naar ik meen Gezelle geheel, en de leelijke dingen die hij wel het ergst verafschuwt, dat zijn de steden, de ‘Menschenetende Steengedrochten’ (I. 246. II. 16).Ga naar voetnoot12) Zijn geheele werk is er dan ook als een levend protest tegen. | |
[pagina 474]
| |
Als ik de monstrueuse uitwassen van moderne steden achter mij laat voor het Oosten van ons land, welk een zaligheid overstroomt mij daar in die onbedorven natuur, welk een lust, om uren verwijderd van reclame-schoorsteenen, van het gestamp en geraas van het leven der steden, den graanhalm te beluisteren, die op de groenende glooiing van het wijd-zich-strekkende heuvelland groeiende is, den Saksischen boer te hooren spreken met woorden ouder dan oude eiken, oud als het kiezel in den bodem, van de ‘regenskoer’ die over de aarde drijft en alles nog vruchtbaarder maken zal dan het zich reeds voor-toont... Zulk een vreugde, zulk een genot is het na al het ongezonde, jachtende, naar een vreemd soort beroemdheid hakende geslacht van dichters en dichterlingen, de rijthmen van dezen eenvoudigen man te drinken uren uren lang. En even veel leed als het mij doet de vaalheid van het moderne leven ook daar, maar spaarzaam nog, met vormlooze huisklompen het landschap te zien schenden als hadde Ruskin gelijk toen hij zei: ‘Als de menschheid voortgaat alles leelijk te maken, dan is de tijd nabij, waarin de schoone landschappen nog slechts bij wijze van documenten in de musea zullen bestaan’; met even zoo veel leed lees ik, mij in Gezelle's geest verplaatsend, mismoedige verzen als: Het Vlandren van weleer,
ons liefste Vaderland, ons Vlandren staat niet meer
't en zij in 't goud geprent, op de ongeschonden bladen
van 't glorierijke boek der glorierijke daden. (I. 17).
Maar even berustend als ik word bij de gedachte: gelukkig dat ik dat nog heb kunnen zien voor het bedorven werd, gelukkig dat er nog wel honderd jaren zullen noodig zijn voor ook hier de verwoesting invreet, en ik dan lang dood, even berustend hoor ik de laatste galmingen van | |
[pagina 475]
| |
een schoon taaleigen, dat luidt in een klare dichterklok zijner waardig. Hoe zoet is 't om te peinzen dat,
terwijl ik rust misschien,
een ander, ver van hier, mij on-
bekend en nooit gezien,
u lezen kan, mijn dichten, mijn
geliefde, en niet en weet
van al de droeve falen van
uw vader den Poëet! (I p. 155).
Zoo sprak de dichter eens, en hij rust nu de lange rust; over zijn falen kunnen wij niet oordeelen, maar wat hij wilde, dat heeft hij bereikt, en als ik zijn Vlaanderland weêrzie, spoedig naar ik hoop, dan zal ik er het riet hooren ruischen, de zwaluwen zien zwieren, de horsen zien stappen, de klokken hooren luiden om bij alles te denken: dàt heeft Gezelle gezien, dàt heeft Gezelle gehoord, en.... wat zou hij een mooi gedicht hebben gemaakt, ook van dezen dag, als hij nog in leven ware geweest. | |
3.Toen ik twee jaar geleden, in het ‘Brandende Braambosch’Ga naar voetnoot13) van den dichter Verwey, een stadium van overgang meende te mogen constateeren, waaruit, men weet nooit hoe, in verre toekomst, na zorgvuldig arbeiden, misschien nog wel weer eens wat groeien kon, dat de schoonheid zijner jeugdverzen zoo niet evenaardde dan toch ten minste geen schande aandeed, heb ik en ik meen de heer Ch. M. van Deventer met mij, een deerlijkeGa naar voetnoot14) vergissing begaan. Hoe herinner ik mij, dat ik als knaap soms, misschien niet heel eerbiediglijk voor het overige menschdom, maar | |
[pagina 476]
| |
zeker zeer eerbiedig voor het wezen, wiens verschijning ik wachtte, aan den uitgang van een kerkportaal de schoone gestalte van een bekoorlijk meisje onder de naar buiten tredende menigte verbeidde, en mij verbeeldde, hoe ongeduldig maakt het verlangende hart! nu eens dat zij door een zijportaal het Godshuis verlaten had en dat ik Haar dan dien dag helaas niet meer zou zien, en dan weer dat al die menschen, wel wetend hoe ik daar niet om hunnentwille stond en wachtte, opnieuw door een zijportaal om mij te plagen voor mijn verlangens-angst de kerk binnengaande den donkeren stroom voortdurend vloeien deden... totdat de laatste voetstappen wegstierven, de deuren gesloten werden en ik, troosteloos voor den ganschen Zondag, den weg mijner eenzaamheid ging. Zoo eenigszins wordt het mij wanneer ik, terugdenkend aan den zoeten tijd van het verleden, toen ik enkele malen een bekoorlijk kind van Verwey, met de helle straling van jeugd-fonkeling in de oogen, op den drempel van het Huis der Schoonheid wachtte en vond, thans zijne gedachte-kinderen met den vervaarlijken ernst van een dagvaart naar buiten zie treden. Helaas, als om mij te plagen, er komen niet dan mannen met huns inziens wellicht goede bedoelingen, maar met schorre en onschoon-geluidende stemmen, hevige maar on-harmonieuse gebaren, en vreemde, raar-aangekleede lichamen langs mij heen, en de mijmering gaat door mij, dat ik wèl veel voor haar over heb, maar dat de Schoon- | |
[pagina 477]
| |
heid zich toch ook niet te midden van zulk een massa wagen zal: Italiaansche Muziekbroeders-zonder-muziek, Reporters uit Zuid-Afrika, sprekende in een min of meer vreemdsoortig Hollandsch en samengekomen in het huis van een Nederlander in de duinen. Op een der hoogste toppen kan men daar een schemel zien staan, maar wie, aangelokt door het Schoone Vergezicht, mocht trachten er een oogenblik op uit te rusten, zou van den altijd waakzamen dichter vernemen, dat dit is van den Heer Albert Verwey de dichterschemel door hem geplaatst onder (ja, ja, juist Lezer..zeker:) onder den hemelGa naar voetnoot15) en vanwaaruit hij de Schoonheid van Holland, die primo aan den dichter Verwey, secundo aan den dichter Verwey, en tertio en omnino aan den dichter Verwey behoort, Keurt, Keurende was en Keuren zal, daardoor de Hollandsche natie, welbewust van zijn algeheele onmisbaarheid oneindelijk begenadigend. Immers, zoo kunnen wij ons voorstellen, houdt de dichter er de volgende overwegingen: ‘Aangezien er voor het jaar tachtig geen Letterkunde was in Holland, behalve dan eenige Schrijvers uit vroeger tijd, die in de Negentiende Eeuw door mij aan het Hollandsche publiek zijn bekend gemaakt, en op wier Schoonheid door mij bij uitstek cursief gewezen is, en behalve Potgieter, dien ik onlangs ontdekt heb aan den aanvang der twintigste eeuwGa naar voetnoot16); Maar aangezien al deze Schrijvers | |
[pagina 478]
| |
mij door hun voortaan noodwendige improductiviteit (immers de laatste stierf, gelijk ik bewezen heb in mijn Tijdschrift, in 1875) niet in den weg kunnen staan, hoogstens mij dankbaar herdenken en in hun midden den troon mijner onsterfelijkheid in de Elyseesche velden reserveeren; en aangezien van de Schrijvers der eigenlijk-gezegde Nederlandsche letterkunde d.i. de periode van 1880 tot 1893, en, nog meer bepaald van 1895-1901, toen het Tweemaandelijksch Tijdschrift geschapen werd Frederik van Eeden verzen schrijft als taai-taaiGa naar voetnoot17), van Deyssel zich slechts in één Sonnet vermocht uit-te-spreken, en slechts hier en daar als in passages over Zola's le Rêve de poëzie benaderde (Schoon hij, eenerzijds dit moet erkend worden zelf niet geheel blind is voor de allerhoogste schoonheid van het vers blijkens zijn lofrede op Gorter'sGa naar voetnoot18) nevenschikkend voegwoord enne voor en op de plaats van het rijm, en blijkens de mij toegedachte smaakvolle bloemen-hulde aan de Nederlandsche seinpaal-armenGa naar voetnoot19), maar anderzijds jammer genoeg toch wel weer stekeblind lijkt, waar hij van Eeden's taai-taai-verzen tot de Hooge | |
[pagina 479]
| |
Litteratuur brengtGa naar voetnoot20) en Vondels verzen gering achtGa naar voetnoot21), en aangezien Willem Kloos na den eersten bundel verzen niets van beteekenis heeft voortgebrachtGa naar voetnoot22), en voor het overige, ten minste vergeleken met mij, uitnemend doorgronder van het Middel-EeuwschGa naar voetnoot23), uitstekend taxateur van de 16' Eeuwsche LetterkundeGa naar voetnoot24), knap dramaturghistoricusGa naar voetnoot25), groot Kenner en beschrijver van schilderijenGa naar voetnoot26), en last not least deskundig adviseur bij den Amsterdamschen beursbouw! elke andere representant van de Hollandsche Schrijvers-gemeente in algemeene, ik zou haast zeggen boven het Europeesche plan geheven, ontwikkeling te kort schiet - in dichterschap dat spreekt van zelf - zoo is van Nederland De Dichter ϰατ᾽ἔξοχην (daar had ik waarlijk mijn Classieke vorming vergeten, mijn mooi gedicht op Heetor van TroyeGa naar voetnoot27) mijn recente ontboezeming over AeneasGa naar voetnoot28) Albert ‘Verwey, ikGa naar voetnoot29): | |
[pagina 480]
| |
Aldus boven op het duin gezeten, maakt de dichter Verwey poëmen als: Naar alle zijden ligt nu als een tuin
Dit Holland met zijn bloemenvolle gronden,
Terwijl de heuvels lijdzaam langs hen blonden,
Hoeven-doorhoekt, van 't zilverzande duin.
En daar de wind me omspeelt op blinke-kruin
Zie 'k dorpen voor me en meen de stad gevonden,
En voel de zee me omgaande al 't land omronden,
En hoor de brekers storten steil en schuin
En eindloos hoog welft zich de nieuwe hemel,
Die elk jaar komt met voorjaarszang en - kleur,
En spel van zon en damp en wolkgewemel.
En altijd weer troon boven 't oud gebeur,
In nieuw verrukt zijn, op mijn hoogen schemel,
Ik, dichter, die mijn land het schoonst land keur. (blz. 14.)
Dit vers is ongeveer het beste uit den bundel, en het ziet er, zal men zoo zeggen ondanks dien ‘hoogen schemel’ als gedicht nog zoo kwaad niet uit; is ook het ‘hoeven-door-hoekt’ een beetje bedachtzaam in het vers geplaatst, heeft die spelende wind iets van een heel oude litteratuurbekende, het geheel is geenszins dwaas, de regels ‘En hoor de brekers storten steil en schuin’, legitimeert zich als een heel klein poëtisch fragmentje; ja zelfs zou men geneigd zijn op het vers-einde met den dichter mee te gaan, geloovend dat hij opgestegen is in verrukking ziende de heerlijkheid van zee en wijd herbloeide aarde, voorzichtig over den schemel en den dichter heenzwevend, als het niet ware, dat men met den neus zijner welwillendheid ten slotte tegen den onbarmhartigen muur van het woord keur kwam te stooten. Hoe komt dat? Als iemand verrukt is, werkelijk verrukt dan zingt hij die verrukking in woorden uit die het rythme zijner ziele beweging geleiden, hij zal spreken van liefhebben, van bewonderen, van aanbidden, maar hij zal het woord keuren op het ijk-kantoor laten waar het | |
[pagina 481]
| |
door den dienstknecht der verstandelijkheid vandaan is gehaald. Toch zijn zulke dingen jammer in een vers als dit, dat met enkele brokstukken en regelsGa naar voetnoot30) aantoont, hoe de dichter Verwey nog teeken van leven geeft. Want welk een overdreven zelfbesef moet men wel hebben om verzen van het volgend allooi te durven laten drukken: Gedroomd karnaval.
Ik ging door stad zoo graag in dichten nevel
Die om de hoeken stond en vormen zwolg:
De rijp krulde er doorheen en, wit en wolg,
Kranste 't getakte en broosde me op den knevel.
Ik liep, een droommensch zelf, in droomgerevel.
Geen wandlaar kwam: ik wachtte er het onbolg
Gerinkelrooi van 't harlekijns-gevolg.
Door stegen razend, voor van iedren gevel
De spiegelruit een vastelavond-gek
Ik hoorde op 't laatst dien uitgelaten trek
Langs straat en daken: uit den nevel kwamen
Geluiden: 't was of roepen klonk van namen
Van 't Italiaansch tooneel: door 't neveldek
Laaide er een gele schijn en vlamgelek (blz. 29).
En hoe ver is het met den auteur van Persephone wel gekomen, dat hij kritiekloozer dan wie ook, dit journalistieke proza in versregeltjes geknipt aan de goe-gemeente voorzet? ‘Hun strijd op de bergen wonnen de helden: Heel de de rivier langs lagen ze in kuilen en achter steenen, stonden in schansen, stormden en schoten, - en daar granaatschoot rondom hen barstte, en gele dampen de lucht verpestten, daar klip en bergen dreunden: 't kanonvuur van weerszijds rolde, - stonden de helden enz. | |
[pagina 482]
| |
En wat denken van dit? Gezin in de rijnstreek.
Die 's morgens de oleanders goot en 's avonds
Den wijn berg opwaarts droeg, dat we in een dal
De sterren prezen en den waterval
Beluisterden, geschaard om zóo iets lavends
Als nooit zóo over noorderlippen vloot -
Uw vader, die de trekken rijk aan vreugde
Eerst oopnend, dan den mond genietend sloot,
Blij dat de vreemd zich hém gelijk verheugde; -
Uw moeder, die bij hette in 't laantje school,
Naast de oleanders die haar bruidstijd zagen,
En 't zorgzaam oog langs struik en stekje stool,
Door takkenvrachten die lang vruchten dragen,
En 't huis in, daar 't gezin zijn leven leidt,
En kast en kelder, hok en keuken, haren
Geest vindingrijk maakt tot arbeidzaamheid; -
Uw zuster ook wier trouwe zorgen paren
Den vreemden broer en de achtbare ouders saam; -
Uw broeder mee, en 't werkvolk, wier bedrijvig
Bestaan de ruimten vult en 't huis, zijn naam
Naast de andre huizen geeft: - heel 't onbeschrijvig
Veelvuldig leven, bloeiende, en omkaderd
In berg en stroom, gedenk ik, en ik smaak
De landschaps vrêe waar spoortreins gloed door nadert,
Den tintel-hemel en onze avondwaak. (p. 34)
Het beste zou wel zijn er evenmin bij te denken als de auteur die het schreef. Werkelijk hier is absoluut vergeten, dat de kunst in de objectiveering van de subjectieve gewaarding van bizondere individuen ligt, dat het niet aangaat van ‘elk familiefeest een rijmzottertje te maken’. Wat ik uit dit en volgende verzen ben te weten gekomen is alleen, dat de auteur op reis is geweest naar Duitschland, dat men er hem de bergkamer, de portaalkasten, en misschien nog meer, heeft laten zien, dat hij het best heeft gehad den tijd van zijn verblijf aan den Rijn, goed gegeten heeft, goed gedronken, wat muziek gehoord, maar...hij had dit alles wel in den bedankbrief kunnen zetten en 't daarbij laten. Toen ik ‘Gezin in de rijnstreek’ gelezen had moet ik | |
[pagina 483]
| |
eerlijk bekennen, in den waan verkeerd te hebben, dat in dit genre het summum van dwaasheid bereikt was. Maar op blz. 124 en 125 is me iets overkomen, dat me in lange tijden niet was te beurt gevallen: Een bezoek bij een koopman in oudheden, die mij door tusschenkomst van den dichter toonde: ‘Opkamer en pothuis’
‘Slaapplaats, stookplaats, trap en portaal tot den zolder’,
‘Oud 't huis zelf, ook oud elk ding dat er in stond’. (blz. 124).
En toen dan de dichter voort ging: ‘Wereldsteedling rolde daar voor: maar de koopman
Snauwde hem weg met een grauw’
en even daarna van den koopman verhaalde: ‘Scheidend schonk hij me een stok die een boer had gesneden.
Knuppel van eekhont: daarin wat gestalten de boer vreest:
Bisschop en diender, hert en honden en 't molhoofd
Dood was de stad en het land en de stok dien de boer sneed. (blz. 123).
toen heb ik eerst moeten lachen, maar daarna ernstig al maar zacht voor mij herhalend in matelooze verbazing: ‘Dood was de stad en het land en de stok dien de boer sneed’
‘Dood was de stad en het land en de stok dien de boer sneed’
er eindelijk aan toegevoegd: Dor is het hart en het hoofd, en het dicht dat Verwey heet’.
Aan het slot van zijn artikel over ‘Julia’Ga naar voetnoot31), zegt de dichter Verwey: ‘Ik geloof niet dat het noodig is nog meer verzen van “Julia” te behandelen. Maar nu zou ik mijn lezer dezen raad willen geven: Behandel zelf uwe Hollandsche dichters zooals wij het samen “Julia” hebben gedaan. Neem de dichterlijke taal-expressies niet aan in de geijkte beteekenis, die ge kent omdat ge boeken gelezen hebt, Hollandsche boeken. Lees ze en vertaal ze in uw eigen taal, zoo, alsof ge nooit te voren wist dat ze bestonden. En tracht dan te zien. Zoodra ge een woord ontmoet dat de naam is van een voorwerp dat ge kent in de werkelijkheid, stel het u dan voor. En laat uw conscientie zeer nauw zijn, zoodat er niet één dwaasheid doorgaat zonder kleerscheuren. Als ge dat doet, houd ik mij aanbevolen | |
[pagina 484]
| |
voor uwe recensies, want van zulken als ge dan zijn zult, weet ik dat ik ze noodig heb.’ Wat moet ik nu met uitdrukkingen als de volgende beginnen? ‘wat woonden
Daar vreemd en vreedzaam die, met aarzlend oog
Voorbij gegleden’, (p. 20).
en waarin ik mij, dadelijk na de ontmoeting een voorwerp, dat ik ken in de werkelijkheid, voorstel, maar dat niet direct met het oog in verband staat? Hoe zal ik ‘En 't weefwerk van mijn wonden
Verheldert en ontwart’ (p. 59).
zonder kleerscheuren door de engte mijner conscientie laten ontsnappen? Hoe moet ik, waar gesproken wordt van een Italiaanschen muziekbroeder, mijn voorstellingsvermogen beletten in de passage: ‘Dan deelt zich elk waar 't huis en slaap hij vonde,’ (blz. 62)
eerder aan ‘Taenia Solium’ te denken dan aan een mensch, waarvan mij het deelingsproces tot-nog-toe niet bekend is? En wat moet ik beginnen met een ‘grens aan 't branden’ (p. 67), een ‘bede, een weten, wier wortel zwaait? (p. 76.) En hoe zal ik mij ter wille van voorafgaande regels als:
Ga naar voetnoot32) ‘Het ligt nu tusschen kool- en bloemen-tuinen,
En steedsche menschen volgen 't eenzaam pad;
de daaraan correspondeerende laten welgevallen? ‘En wat in 't huis men schoon genamaakt had
Betuurden lieflijke en geleerde kruinen
Van de cijklopen wordt verhaald, dat zij slechts één oog, en dat wel in het voorhoofd, hadden; menschen die het oog op de kruin dragen zijn zeker nog zeldzamer dan deze wezens en, zonderling als zij zijn, volkomen waard hunnen zonderlingen Homerus te vinden. Nu rest mij nog te spreken over een enkele detailques- | |
[pagina 485]
| |
tie, die ik straks bij Elisabeth Barrett Browning's Aurora Leigh en hier reeds bij den versregel: ‘En hoor de brekers storten steil en schuin’
releveerde. Alliteratie en assonance dienen in het vers ten eerste om door hun klank op weerklank de verschillende deelen van het geheel op schoone wijze te verbinden, maar ook, en beter: om de beteekenis van het vers op schoone wijze in het geluid te verzinnelijken. De voorbeelden van de eerste soort liggen voor het grijpen, in de Oud-Germaansche poezie, en elders. Van de voorbeelden van de tweede soort noem ik hier Verlaine's L'étang réflète
Profond miroir
La silhouette
du sanle noir,
waar de diepte van het watervlak uitnemend verbeeld is: en Virgilius' (Aenaeis I. 52). hie vasto rex Aeolus antro
luctantes ventos tempestatesque sonoras
imperio premit ac vinclis er carcere frenat,
waar de zwaar-slaande t-stooten de geweldige windvlagen verbeeldend bewijzen, hoe een vers slechts één geluids-echo kan hebben en toch meesterlijk wezen. Verzen nu, die geschreven worden, niet onder de controle van het inwendige geluid, niet tijdens de schepping door den dichter beluisterd maar vervaardigd door een bewust gedachteproces worden zoo mooi dat ze per ongeluk leelijk uitvallen: Dit is het geval in Couperus' ‘De glinstrig gulden golven glijden glippend,
(De Moorsche koopman).
Of in Mevr. Lapidoth - Swarth's Melodisch stroomen rijk in rein vermeien
Van rythmendans en rijmklank, lichte reien
Van woorden uit den korallijnen poort
Der dichterlippen. enz. (Najaarsstemmen bl. 41).
Wat in stukjes als de A-saga, de E-legende en O-sprook, of de ‘Doornsche Dorpsgeschiedenis’, waarin verhaald wordt | |
[pagina 486]
| |
hoe ‘Dominee Derksen dikwijls domineerde (met) Dominee's dikbuikige Diaken Dorbeen’ als ‘Spielerei’ gegeven en genomen wordt, dat is hier in verzen die voor ernstige kunstwerken poseeren misplaatst. In overeenstemming met, maar ook omgekeerd aan de beide zooeven genoemde dichters, die hun vers al te mooi trachten te maken, streeft de dichter Verwey er naar de pijnlijke sensaties zoo leelijk mogelijk in een leelijk vers te verwoorden. ‘Het is ook een systeem’ zal hij zeggen, maar of het een goed is, dat ben ik zoo vrij te betwijfelen. Zoo herinner ik me tot mijn spijt (het vers is ergens aan een bespinnewebden spijker in de engte van mijn conscientie blijven hangen) uit een zijner bundels:
Mijn lijf lijdt pijn
Mijn spieren zijn
Verstijfd, alleen zulk zingen
Kan 't bloed in mijn
Als gist'gen wijn
Weer tot het brein doen springen.
Waar de lijfspijn zoo natuurlijk verbeeld is, dat ik er nu, na jaren, als het ware nog pijn in het lijf (sit venia verbo) van krijg. In ‘Dagen en daden’ is dit systeem flink toegepast en leeren wij de leelijkheid, niet vermomd achter schoonen schijn, maar in al zijn leelijkheid genieten in regels als de volgende: En schoone schijnen schenen (p. 60).
't Heelal ontlaaid leit wijd opengeworpen
Schouw scherp, of nu uzelf ge ook spieglen kon. (p. 9).
Of beter en herhaald als door een op zijn melodie verliefden muzicus: 't Ras dat niet sterft sterkt aan bij iedren stoot
Als staal daar 't gloeide en mokers 't sissen smoren;
Maar 't vuur vreet wreed, wreed doet de schroefpriem boren; (p. 32).
De sneeuw lag hoog, de storm sneed wreed en koud (p. 40).
Honger vreet wreed. (p. 91).
Of allerbest: De stilte in 't land stemt stil: stil telt (p. 68).
Als Demosthenes nog eens moest leeren redevoeren, mij | |
[pagina 487]
| |
dunkt hij kon beter dan kiezelsteenen deze woordkoppelingen als ‘kraftprobe’ gebruiken; de kat die krabt de krullen van de trap is niet moeilijker. Ik geloof niet dat het noodig is nog meer verzen van den dichter Verwey te behandelen. Bij den grooten spiegel die ons Elisabeth-Barrett-Browning van haar wereld voorhoudt, bij het zuiverkaatsende glas van Gezelle, wordt het ‘gefoeliede’ (p. 9) van den dichter Verwey tot een verweerd scheerspiegeltje, waarin hij mogelijk zijn bebroosden knevel (p. 29), en andere schoonheden ziet, maar waarin ondanks den weidschen naam: (bl. 7) ‘De Heelal-spiegel’, en ondanks zijn ‘schreeuwen om grootheid’ (bl. 73) het wereld-bewegen niet werd geeoncentreerd. Zeker, in een kinkhoren ruischt de omnetelijke zee, de kleine klok zendt haar galming tot den grooten horizon, in de lens komen de stralen van de oneindigheid te zamen, maar als de schelp vertreden, de klok gebarsten, de lens gebroken is, dan ruischt het geluid, dan galmt de klank, dan convergeeren de stralen niet meer. Ik zou mij dan ook met den dichter Verwey niet zoo lang hebben bezig gehouden, als het niet waar was, dat hij, ééns een door zijn groote zon beschenen zelf tamelijk lichtende wereld, thans, van zijn zon verlaten, van eigen licht nagenoeg verstoken, zijn grootheid tracht te bewijzen door walmende vetpotjes. Moge dan de dichter Verwey het leelijke kunstvuurwerk dooven, moge hij zich met de noodige zelfkennis bekwamen voor het volvoeren van zijn ongetwijfeld moeilijke taak: Het Zwijgen, zoolang hij niet beters te zeggen heeft dan ‘Dagen en daden’; daarin eenerzijds niet gehinderd door de onbedachtzame lofprijzingen van den in-zake-verzen weinig bevoegden van Deyssel, anderzijds echter bijgestaan door mijn zonder voorbehoud uitgesproken kritiek (d.i. van ‘een zulken als ik wist dat hij noodig had’); en moge hij alzoo een even stille aanbidder van schoonheid worden, als hij zich thans een luidruchtig beminnaar van leelijkheid betoond heeft. (Wordt vervolgd). |
|