| |
| |
| |
Het ‘Groot-Brittannië der Zuidzee’
Door E.B. Kielstra.
Australien und die Südsee, von Moriz Schanz. Wilhelm Süsserott, Verlagsbuchh. Berlin 1901.
Australasia old and new, by J. Grattan Grey, London, Hodder and Stoughton, 1901.
Daar is misschien op de gansche wereld geen land, dat, wat zijne nieuwste geschiedenis, zijne staatkundige en economische ontwikkeling betreft, meer de aandacht verdient dan Nieuw-Zeeland. Het heeft een oppervlak, ongeveer gelijk aan dat van Groot-Brittannië en Ierland, een gezond klimaat, een rijken bodem. De plaats der steeds in aantal verminderende oorspronkelijke bewoners wordt ingenomen door Engelschen, wier aantal een halve eeuw geleden op 50.000, thans reeds op 775.000 wordt gesteld; en met eenige verbeeldingskracht zou men kunnen komen tot de profetie dat het Britsche overwicht, door de onherstelbare fouten der Engelsche natie in andere werelddeelen ten onder gegaan, eenmaal weder in de Zuidzee zal verrijzen...
In ieder geval, Nieuw-Zeeland is thans reeds een moderne Europeesche staat geworden; ultra-modern zou men zelfs kunnen zeggen, wanneer men opmerkt hoe daar
| |
| |
de democratie meesteres is. Wat dringen onze sociaal-democraten aan op algemeen stemrecht voor mannen en vrouwen? Nieuw-Zeeland heeft dit reeds sedert 1893, en houdt zich niet met uitsluitingen op: wie in de gevangenis zit, heeft evenveel recht tot medestemmen als de rechtvaardige - of de slimme - die zijne vrijheid behoudt. Men kan als 't ware geen wensch onzer sociaal-democraten noemen, of hij is op Nieuw-Zeeland meer dan vervuld: dààr heeft men den achtuurs-arbeidsdag, een minimum-loon van acht shillings per dag, pensioen voor alle 65-jarigen die minder dan een pond sterling per week te verteren hebben, een staatslevensverzekering, enz. enz. Men kan dus wel zeggen, dat daar belangrijke economische en sociale proeven worden genomen, waaruit allicht wat te leeren valt; maar wie de Nieuw-Zeelandsche theorieën ten onzent zou willen toepassen, moge wel bedenken dat een land met buitengewoon grooten natuurlijken rijkdom en eene betrekkelijk geringe bevolking zich de weelde van dure proefnemingen kan veroorloven, welke, b.v. bij ons toegepast, den staat financieel in zeer korten tijd te gronde zouden richten.
Wij meenen hiermede voorshands genoeg gezegd te hebben om het schrijven van dit opstel - daarbij in hoofdzaak geleid door Moriz Schanz - te rechtvaardigen.
Wij willen dan in de eerste plaats nagaan, hoe de kolonisatie van Nieuw-Zeeland in den loop der negentiende eeuw is tot stand gekomen, - na vooraf te hebben herinnerd dat het ‘gouvernement van Nieuw-Zeeland’ bestaat uit twee groote, door de Cooks-straat van elkander gescheiden eilanden (het Noord- en het Zuid-eiland) benevens vele kleinere.
De ontdekking van het land door Tasman in de 17de, de bezoeken van Cook in de 18de eeuw laten wij, als zonder practisch gevolg, buiten sprake. Voor ons doel is het voldoende, als wij ons overzicht aanvangen met het jaar 1814. In de twintig jaar die voorafgegaan waren hadden er zich, o.a. tengevolge van de walvischvaart, reeds eenige betrekkingen tusschen de inboorlingen en blanken ont- | |
| |
wikkeld; bij den krijgshaftigen aard der eersten was de ruilhandel van 's lands producten tegen geweren reeds van vrij beteekenenden omvang geworden, maar eerst in 1814 kan men zeggen dat de grondslag werd gelegd voor de latere Britsche kolonisatie.
In dat jaar n.l. vestigden zich drie zendelingen van het Londensche zendinggenootschap, van Sidney uit, op Nieuw-Zeeland. Met het onderricht in Europeeschen handen-arbeid aanvangende, werden zij vriendschappelijk door de inboorlingen (Maori's) ontvangen en kregen zij langzamerhand vrij wat invloed, ofschoon zij niet konden verhinderen dat de verschillende stammen onderling zeer bloedige oorlogen voerden.
Van kolonisatie door blanken was voorloopig nog weinig sprake. Het Australisch continent bood gemakkelijker gelegenheid om zich neder te zetten, - daar had men geen strijdlustige bevolking die zich tegen de indringers verzette, gelijk op Nieuw-Zeeland geschiedde. In 1825 was n.l. in Engeland de New Zealand Company opgericht die zich ten doel stelde op het Noord-eiland land te koopen en daar eene volkplanting te vestigen; maar de eerst gezonden kolonisten werden zóó vijandig ontvangen, dat het plan in duigen viel. Men poogde nu (1829) den hertog van Wellington over te halen, Nieuw-Zeeland te annexeeren; maar op advies van het zending-genootschap weigerde hij aan dergelijke denkbeelden het oor te leenen: al was Nieuw-Zeeland zoo rijk als hem werd verhaald, - Groot-Brittannië had waarlijk al koloniën genoeg.
Of de meeningen in Albion sedert dien tijd ook veranderd zijn!
Intusschen kwam er gaandeweg toch eene Europeesche kolonie en wel op de Oostkust van het Noord-eiland, te Kororareka, waar de walvischvaarders een prachtige haven vonden en zich agenten vestigden van Sidneysche kooplieden, die op de Zuidzee handel dreven. Die kolonie, ten slotte misschien duizend man sterk, nu en dan vermeerderd met uit Australië ontvluchte boeven, verzaakte alle begrippen van zedelijkheid en recht; de anarchie, die er heerschte, maakte van de gansche vestiging kortweg gezegd een
| |
| |
beestenboel; soms werd de lynchwet toegepast en de gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis zag zich wel verplicht, zich eenigszins met de zaken te bemoeien en tegen de ernstigste overtredingen straf te bedreigen. Maar veel beteekenden zijne bemoeiingen niet.
In 1831 kwam een Fransch avonturier, Baron de Thierry, op den inval, zich zelven te proclameeren tot ‘Koning van Nieuw-Zeeland’, hij kocht, voor 30 bijlen, 20,000 hectaren land, vestigde zich daar met 93 man... maar kon zich niet staande houden en verdween weldra weder van het tooneel.
Enkele jaren later was een ander Franschman, Langlois, een walvischvaarder, op de gedachte gekomen 150,000 hectaren, die hij op soortgelijken voet van de Maori's had gekocht, in te brengen in de Compagnie Nanto-Bordelaise. Louis Philippe was aandeelhouder van deze maatschappij, die aan de Oostzijde van het Zuid-eiland koloniseeren zou en aanving met het zenden van een katholieken zendeling.
Aldus kwam het gevaar eener niet-Engelsche kolonisatie steeds nader; waren de Britsche zendelingen al tegen elke heerschappij eener Europeesche mogendheid gekant, zij gaven toch aan die hunner landgenooten de voorkeur en drongen dus nu, in strijd met hunne vroegere meening, op annexatie aan. En daarbij kwam dat zij in de vele grondaankoopen van avonturiers - in 1840 waren tien millioen hectaren, een derde deel van Nieuw-Zeeland, tegen bespottelijke prijzen van de bevolking ‘gekocht’ - een groote bron van moeilijkheden voorzagen: als de Maori's begrepen hoe schandelijk zij bedrogen waren, zouden zij in verzet komen, en dat verzet zou slechts door een krachtig bestuur kunnen worden bedwongen.
De te Londen in 1839 opgerichte New Zealand Land Company, die zich tegen betaling in goederen ter waarde van 9000 pond sterling van vele millioenen hectaren grond had meester gemaakt, wist dan eindelijk door te drijven dat de Britsche Regeering haar stelsel van onthouding verliet. In het begin van 1840 werd Nieuw-Zeeland tot eene onderhoorigheid van Nieuw-Zuid-Wallis verklaard;
| |
| |
met de overgroote meerderheid der stamhoofden, wien men de rechten op den grond waarborgde, werden zonder veel moeite verdragen gesloten. Daarbij werden den Maori's alle rechten van Britsche onderdanen toegekend.
Om de Franschen voor te zijn, was dit alles juist bij tijds geschied: toen slechts enkele maanden later Fransche emigrantenschepen aankwamen, vonden zij Engelsche koloniën. In November 1840 werden deze vereenigd in eene kroonkolonie, onder een gouverneur, wien een wetgevende raad werd ter zijde gesteld.
De Nieuw-Zeeland-Land-maatschappij zorgde met ijver voor den aanvoer van kolonisten, waardoor de stichting van verscheidene steden noodig werd. Maar naarmate de toevloed van Europeanen toenam, wijzigde zich, in ongunstigen zin, de verhouding van die maatschappij, zoowel tegenover de Maori's als tegenover de Regeering.
De moeielijkheden ontstonden vooral tengevolge van den landverkoop. Volgens de landsinstellingen was de grond het eigendom van de stammen, en hadden enkele personen tot den verkoop geen recht. Waar dit toch geschied was - wij hebben, tusschen 1870 en 1880, dezelfde quaestie, gelukkig slechts op kleine schaal, gehad ter Sumatra's Westkust, maar daar was het bestuur krachtig genoeg gevestigd om eene regeling te treffen waarbij belanghebbenden zich neerlegden - ontstond verzet. Dadelijk na de bovenbedoelde verdragen van 1840 had de Regeering dan ook bij proclamatie aan de kolonisten bekend gemaakt dat geen landaankoop door blanken zou worden erkend dan na onderzoek omtrent zijne rechtmatigheid; en in 1842 werd voor dat onderzoek een koninklijke Commissaris aangewezen, wiens uitspraak eenige jaren later volgde.
De Nieuw-Zeeland-Land-maatschappij, die zoo ongeveer alle door avonturiers verkregen concessies had overgenomen, zag bij die uitspraak hare 10 millioen hectaren tot 140.000 teruggebracht. Maar..... de rest werd niet aan de oorspronkelijk rechthebbenden teruggegeven: zij werd tot domein verklaard en door de Regeering verkocht!
Het behoeft nauwelijks betoog, dat de kolonisten, die
| |
| |
te goeder trouw grond van de maatschappij hadden gekocht en nu allen rechtstitel verloren, ontevreden waren; dat de maatschappij en de Regeering scherp tegenover elkaar stonden, nog minder. De zendelingen stonden aan de zijde der Maori's, die den afloop van het Regeeringsonderzoek niet hadden afgewacht, zoodat na een paar jaar van spanning in 1845 de eerste Maori-oorlog uitbrak. De Britsche troepen, uit Sidney aangebracht, leden ernstige nederlagen; maar in het laatst des jaars gelukte het hun, de voornaamste versterking der Maori's bij verrassing te nemen en daarmede aan den strijd een einde te maken.
Onder een verstandig bestuur werd de paciticatie voltooid. In 1852 werd de Maatschappij tegen een schadeloosstelling van ¼ millioen pond sterling opgeheven en aan Nieuw-Zeeland tot zekere hoogte zelfbestuur toegekend: de zes provinciën, Auckland, Wellington, Nieuw-Plymouth, Nelson, Canterbury en Otago werden vereenigd tot een bondsstaat: elke provincie stond onder een eigen Raad met zelfgekozen leiders; het bondsparlement, bestaande uit een lagerhuis met gekozen en een hoogerhuis met benoemde leden uit de zes provinciën, zetelde te Auckland. In 1865 werd de hoofdplaats naar het meer in het midden des lands gelegen Wellington overgebracht.
De provinciale raden traden in 1853, het bondsparlement in 1854 in werking; toen in 1855 de koloniën in Australië verantwoordelijke regeeringen verkregen, werden ook aan Nieuw-Zeeland gelijke rechten toegestaan.
Deze organisatie zou wellicht geen moeilijkheid hebben veroorzaakt, wanneer men meer rekening had gehouden met de aanwezigheid van inboorlingen, wier aantal destijds nog dubbel zoo groot was als dat der blanken; maar hunne aanspraken ten opzichte van het bestuur des lands werden volkomen veronachtzaamd. Zij hadden in de laatst-verloopen jaren vertrouwen leeren stellen in de regeering; maar dat vertrouwen verdween, toen deze het heft uit handen, en aan de blanken allen invloed gaf... Zij vormden in 1853 reeds staatkundige bonden; in 1856 werd een Maori-parlement bijeengeroepen; in 1857 werd een Maorihoofd tot koning van Nieuw-Zeeland geproclameerd, en de staatkundige bewe- | |
| |
ging liep uit op een gewapenden opstand, die, na langdurige spanning, in het begin van 1860 uitbrak (Tweede Maorikrijg).
Regimenten Britsche troepen kwamen uit Australië en Engeland aan, de kolonisten vormden eene militie, maar de dappere Maori's, in toenemende mate door hunne landgenooten gesteund, hielden stand. Van 1861 tot 1863 was er een wapenstilstand, waarbij de opnieuw benoemde gouverneur, die vóór 1854 zooveel beleid had getoond, alle pogingen deed om tot verzoening te geraken: hij trok o.a. de oorlogzuchtige proclamatie van zijn voorganger in, waarin met ‘uitroeiing’ van de ‘koningspartij’ was gedreigd, en bood den Maori's zelfbestuur aan. Doch nieuw misverstand deed in 1863 dezen weder naar de wapens grijpen; de oorlog breidde zich over het grootste deel van het Noord-eiland uit, en de Britten leden voortdurend de nederlaag; eindelijk stonden 10.000 Britsche soldaten tegenover 2000 Maori's te velde. Met hunne slechte geweren en onvoldoende munitie bleven de inboorlingen, ook wanneer de krijgskans zich tot hun nadeel keerde, vol moed. Nog kent ieder in Nieuw-Zeeland het antwoord, dat 300 zeer in het nauw gedreven Maori's gaven toen hun een eervolle overgaaf werd voorgesteld: ‘wij vechten door, voor altijd’; of dat, hetwelk volgde op het aanbod om althans de vrouwen vrijen aftocht toe te staan: ‘de vrouwen zullen met ons vechten tot aan het einde’.
De talrijke nederlagen der Britsche troepen maakten dezen tweeden Maori-oorlog in het moederland buitengewoon impopulair. Men wierp hier de schuld van den onbevredigenden loop der zaken op de koloniale regeering, die voortdurend overhoop lag met den bevelhebber der troepen, en ten slotte verklaarde de koloniale regeering zich bereid, den krijg verder zonder den steun der Engelsche soldaten - die door de kolonie werden betaald - tot een einde te brengen. Het opperbestuur nam in beginsel dit voorstel aan; en toen, in 1866, met groote offers, den Maori's krachtige slagen waren toegebracht, werden de Rijkstroepen achtervolgens teruggetrokken.
Er volgde nu weder min of meer een wapenstilstand.
| |
| |
In 1867 werd bepaald, dat de Maori's vier zetels zouden bezetten in het lagerhuis, maar de guerilla-oorlog duurde voort en in 1868 was, onder den drang eener fanatieke beweging, de strijd weder in vollen gang. De koloniale militie, nu krachtig gesteund door de trouw gebleven inboorlingen, toonde zich beter voor haar taak geschikt dan de Britsche troepen in de vorige jaren, en in 1870 was alle verzet gebroken. De Maori's trokken zich terug naar een landstreek, het z.g. Koningsland ten N.W. van het Taupo-meer (in het midden van het Noord-eiland), waar de blanken hen ongemoeid lieten.
Later zijn er nog wel kleine onlusten geweest, maar van veel belang waren zij niet meer. De hoofden legden zich bij den toestand neder, en in 1883 kwam de ‘koning der Maori's’ formeel in onderwerping. Een paar jaar later bracht hij een bezoek aan Engeland; in 1891 nam hij een zetel aan in den wetgevenden Raad. Hij overleed in 1894: zijn opvolger is, zegt men, zonder invloed.
De strijd tegen de Maori's was uitsluitend gevoerd op het Noord-eiland, en had uit den aard der zaak de ontwikkeling des lands in hooge mate vertraagd. Op het Zuideiland, waar slechts zeer weinig Maori's woonden, was de vooruitgang des te grooter. Het land bleek voor de schapenteelt buitengewoon geschikt, zoodat de woluitvoer van jaar tot jaar toenam; maar het was vooral de goudexploitatie, die ook hier den grooten stoot gaf aan de ontwikkeling des lands.
Zij ving feitelijk aan in 1861, toen rijke goudmijnen in het Zuiden werden ontdekt: de uitvoer had, in 1863, reeds eene waarde van 2 millioen pond sterling. Gingen die mijnen spoedig in opbrengst achteruit, - op de Westkust werden andere gevonden; en enkele jaren later eveneens op het Noord-eiland, vanwaar, in 1871, de gouduitvoer reeds meer dan een millioen pond sterling bedroeg.
Het vertrouwen in de toekomst van Nieuw-Zeeland werd daardoor, ook bij de Londensche geldmarkt, gevestigd; en als de koloniale regeering na 1870 voor velerlei doel- | |
| |
einden - bevordering der immigratie, aankoop van Maoriland, watervoorziening op de goudvelden, aanleg van spoorwegen, gewone wegen, telegrafen - een beroep op die geldmarkt deed, vond zij een gewillig oor. De schuldenlast bedroeg in genoemd jaar ruim 7 millioen pond; hij vermeerderde in de volgende zeven jaren met niet minder dan 13 millioen, en later nog met 27 millioen. Hij bedraagt dus nu cc. 47 millioen pond sterling, bij een jaarlijksch budget van omstreeks 5½ millioen pond.
Ter wille van de chronologische volgorde vermelden wij hier dat het bestuur der afzonderlijke provinciën, in den loop der jaren tot negen vermeerderd, in 1876 werd opgeheven: het land werd toen verdeeld in 81 graafschappen, die hunne vertegenwoordigers zenden naar het Parlement, te Wellington. In het hoogerhuis hebben thans 2, in het lagerhuis 4 Maori's zitting.
De voorspoed der Kolonie werd in 1879 voor geruimen tijd verstoord door een ernstige crisis, ontstaan door de lage wol- en tarweprijzen en door wilde landspeculatiën. Die lage prijzen hielden tot omstreeks 1894 aan, en leidden tot den financieelen ondergang van vele kolonisten, - ten slotte ook van de bankinstellingen, die geld verstrekt hadden op vrij waardeloos geworden onderpanden. De Bank van Nieuw-Zeeland, die van 1886-94 niet minder dan vier millioen pond sterling verloren had, wendde zich om hulp tot den Staat, en om een algemeene ramp te voorkomen zag deze zich genoodzaakt, de instelling voor zijne rekening te nemen en de vorderingen der schuldeischers te waarborgen.
Daarmede, kan men zeggen, was de crisis voorbij. De groote toeneming der wolproductie had gaandeweg het nadeel der lage prijzen vergoed; de goudindustrie was achteruitgegaan, maar had tot zekere hoogte een tegenwicht gevonden in eene belangrijke steenkolenexploitatie; de uitvoer van bevroren vleesch, ook van zuivelproducten, verving in ruime mate den minder loonenden uitvoer van tarwe.
Intusschen leidde de crisis in verschillende opzichten tot regeeringsmaatregelen, die in verband met de tegen- | |
| |
woordige maatschappelijke toestanden, wel vermelding verdienen. Hun, die hier te lande beschermende rechten aanprijzen als middel tegen werkeloosheid, zij herinnerd dat in het schaars bevolkte en met hooge invoerrechten gezegende Nieuw-Zeeland in 1886 de toestand zoo was, dat de regeering het noodig achtte, den menschen die geen werk konden vinden, de gelegenheid aan te bieden domeingronden te verkrijgen: ieder huisgezin 12 tot 24 hectaren, tegen betaling eener rente van vijf percent der geschatte waarde. Deze rente werd echter over de eerste twee jaar kwijtgescholden, en de menschen kregen bovendien, zoo noodig, een voorschot uit de openbare kas. Op dezen voet hebben thans ongeveer 800 huisgezinnen zich op domeingrond gevestigd.
Ten bevordering van het klein grondbezit zijn sedert 1892 verschillende landgoederen door den Staat teruggekocht, ten einde op soortgelijke wijze, tegen betaling van een jaarlijksche pacht, in kleine perceelen te worden uitgegeven. De regeering kreeg daartoe in genoemd jaar de beschikking over drie millioen pond sterling; van dit bedrag is tot dusver een half millioen uitgegeven. Er wordt geklaagd over misbruik in dien zin, dat de verkoopers der landerijen zeker zijn van eene goede betaling wanneer zij tot de vrienden der regeeringspartij behooren.
Gelijk ten onzent door de socialisten wordt gezegd dat ‘de bezittende klasse geen andere moraal huldigt dan die der hebzucht, dat haar eenige drijfveer is het meest schaamteloos winstbejag’, - zoo lezen wij van het socialistisch beheer op Nieuw-Zeeland, dat het niet anders is dan ‘georganiseerde zelfzucht en corruptie’, - een nieuw bewijs dat politieke leuzen overal ter wereld misleidend zijn; men ziet eer den splinter in andermans oog dan den balk in eigen gezichtsorgaan. Op Nieuw-Zeeland zijn de redenaars, die alles beloven wat maar verlangd wordt, de gewilde candidaten; om hunnen invloed te vermeerderen en hunne staatkundige vrienden te kunnen bevoordeelen, wordt steeds meer binnen den kring der regeeringsbemoeiingen getrokken.
Zooals wij reeds ter loops opmerkten, heerscht er het
| |
| |
algemeen stemrecht in nagenoeg onbeperkten zin, alle personen, Europeanen en Maori's, mannelijke en vrouwelijke, zijn kiezers zoodra zij 21 jaar oud zijn en een jaar in de kolonie, drie maanden in dezelfde plaats gewoond hebben. Zelfs de gevangenen zijn niet uitgesloten.
Van de invoering van het vrouwenkiesrecht (in 1893) wachtte men belangrijke veranderingen, die echter achterwege zijn gebleven. Verkiesbaar zijn de vrouwen nog slechts voor stedelijke ambten; in eene plaats was eene vrouw een jaar lang burgemeester.
Eene practische bepaling luidt dat de namen van hen, die van hun kiesrecht geen gebruik maakten, van de kiezerslijsten geschrapt worden.
Ten einde landbouw en veeteelt zoo weinig mogelijk te belasten en de binnenlandsche nijverheid aan te moedigen, heeft men ter bestrijding van de belangrijke staatsuitgaven in de eerste plaats heil gezocht in hooge invoerrechten: gemiddeld 24 pCt. van de waarde. Maar er is steeds meer noodig: de democratie stelt hooge eischen, gelijk wij straks nader zullen zien. Van de 47 millioen pond, die door leening verkregen zijn, is niet meer dan 18 millioen voor direct productieve werken besteed, van de andere 29 millioen moet óók rente worden betaald.
Naast de in- en uitvoerrechten, die niet minder dan 36 pCt. der totale inkomsten leveren en de opbrengsten der spoorwegen (24 pCt. van dat totaal) is een belangrijke bron voor den fiscus de zegelbelasting, die voor 15 pCt. in het landsbudget prijkt. De grondbelasting is tot dusver zeer matig, en wordt geregeld naar de ‘prairiewaarde’, d.i. de waarde van den onontgonnen grond; er is echter krachtige aandrang tot periodieke herziening van dezen grond en tot verhooging van den cijns.
De inkomstenbelasting heeft op Nieuw-Zeeland ook reeds hare intrede gedaan: zij is progressief: inkomsten beneden de 300 pond sterling zijn vrij; die tusschen 300 en 1300 pond betalen 2½ pCt., die boven laatstgenoemd cijfer, en ook alle maatschappijen, 5 pCt.
| |
| |
Het is hier misschien de meest geschikte plaats om melding te maken van de krachtige beweging, die zich in de laatste jaren openbaarde tegen het gebruik van sterken drank. In 1895 is een wet aangenomen, waarbij is voorgeschreven dat elke drie jaren, bij gelegenheid der parlementsverkiezingen, in elk kiesdistrict zal worden gestemd over de vraag, of de bestaande gelegenheden tot drankverkoop zullen worden verminderd of geheel opgeheven. Wanneer drie-vijfden der kiezers zich hiervoor verklaren is aldus besloten, en wordt zonder eenige schadeloosstelling tot de sluiting der bedoelde gelegenheden, geheel of gedeeltelijk, overgegaan. Het eerste gevolg hiervan is, dat niemand der drankverkoopers zeker is, of hij niet binnen drie jaren zijne zaak verliest, - en dus, dat hij alle niet onmiddellijk noodige uitgaven daarvoor vermijdt. De restauraties, slijterijen enz. laten alzoo veel te wenschen over.
Na de eerste stemming werd in een district alle verkoop van sterken drank verboden; in 't geheel werden 70 inrichtingen opgeheven. IJdel is de vrees, dat men te eeniger tijd zijn kostwinning kwijt raakt, derhalve geenszins.
Waar de arbeiderspartij een zoo groote rol speelt als op Nieuw-Zeeland het geval is, is natuurlijk veel gedaan voor de arbeidswetgeving. De voornaamste bepalingen, daaromtrent in de laatste jaren gemaakt, zijn de volgende.
In de fabrieken - dat zijn alle werkplaatsen met minstens twee werklieden - is de normale werktijd gesteld op 48 uur per week, dus gemiddeld 8 uur per dag. Maar deze uren moeten zoo worden verdeeld, dat een namiddag geheel vrij blijft; meestal wordt dus gewerkt van 8-12 en van 12½-5¼, en een dag van 8-12¼ uur. Aan dit voorschrift wordt met de meeste gestrengheid de hand gehouden. Men dringt thans naar een verkorting tot 44 uur, zoodat - met behoud van den halven vrijen dag - nooit meer dan 8 uur per dag behoeft gewerkt te worden.
Overwerken is geoorloofd, wanneer patroons en werklieden het daaromtrent eens worden; voor werklieden beneden de 18 jaar en voor alle vrouwelijk personeel is
| |
| |
bovendien de toestemming van den fabrieksinspecteur noodig, welke voor hoogstens 30 à 40 uur per jaar gegeven wordt. In elke plaats vindt men zoowel inspecteurs als inspectrices, die o.a. hebben te waken dat kinderen beneden de 14 jaar in 't geheel niet in de fabrieken worden toegelaten; die beneden de 15 jaar, slechts wanneer zij de vier klassen der volksschool hebben doorloopen, en alle personen beneden de 16 jaar alleen dan wanneer zij bij geneeskundig onderzoek geschikt bevonden zijn voor den fabrieksarbeid.
Werkstakingen kwamen veelvuldig voor. Om daaraan een eind te maken, zijn in 1894 bij de wet verzoeningsraden ingesteld, waaraan alle geschillen tusschen werkgevers en werknemers moeten worden onderworpen. En daarbij is verder bepaald dat, wanneer de verzoeningsraad niet bij machte is het geschil op te lossen, dit gebracht wordt voor het centraal scheidsgerecht, welks uitspraak beslissend is; dit gerecht bestaat uit drie leden: een rechter en een vertegenwoordiger van elk der partijen.
Door deze regelingen zijn de werkstakingen nagenoeg geheel opgehouden, maar de verhouding tusschen beide partijen is er niet beter door geworden. De bemiddeling der verzoeningsraden treft zelden doel en meestal moet het scheidsgerecht beslissen. Opmerkelijk is de mededeeling dat er veelvuldig quaesties worden gemaakt, om het getuigengeld (een pond sterling per dag!) te verdienen. Men hoort daarbij telkens den regel verkondigen - en wie weet, als de physieke, niet de intellectueele meerderheid beslist, is er wel kans dat die regel ten slotte gelden zal - dat een goed of een slecht werkman in hetzelfde vak recht heeft op hetzelfde loon. Het spreekt echter van zelf dat daarmede elke prikkel tot ijver en tot vermeerdering van vakkennis verdwijnen zou.
De machtige arbeidersvereenigingen streven natuurlijk steeds naar vermeerdering van haar invloed, ten koste van dien der patroons. Maar zij streven daarbij wel eens haar doel voorbij. Zoo was er een rijwielfabriek met 80 werklieden, die sommige onderdeelen, welke bij invoer onbelast waren, uit Amerika ontbood. Om den ‘nationalen arbeid’ te
| |
| |
steunen, eischte men dat van die onderdeelen evengoed inkomend recht - 20 pct. der waarde - zoude worden geheven als van complete rijwielen, en men luisterde niet naar de vertoogen van den fabrikant. De heffing werd goedgekeurd, met het gevolg dat de fabriek gesloten, en de werklieden ontslagen werden: het kwam den fabrikant nu voordeeliger uit, complete rijwielen uit Amerika te doen komen.
Als minimum-loon geldt, in de steden, acht shillings per dag; kleermakers krijgen 10, metselaars en timmerlieden 12 shillings. Op het platteland bestaat het loon uit omstreeks 20 shillings per week met kost en huisvesting.
Gelijk in de fabrieken moeten, volgens de wet, ook in de winkels de ondergeschikten een middag in de week vrij hebben; op welken dag de vrije middag valt, wordt plaatselijk bepaald; meestal op Woensdag of Zaterdag. De werktijd wordt bij contract geregeld, en mag voor vrouwen en jongelieden hoogstens 54 nur per week bedragen: voor het gansche personeel moeten stoelen beschikbaar zijn. In den regel zijn de winkels open van 9-6 uur, of, op den dag van den vrijen middag, van 9-1 uur.
In 1898 is de wet tot staatspensionneering van oude werklieden afgekondigd: mannen en vrouwen, die 25 jaar in de kolonie gewoond hebben en 65 jaar oud zijn, ontvangen uit de staatskas een pensioen van 18 pond sterling, wanneer hun eigen inkomen minder dan 34 pond bedraagt; is het inkomen hooger, dan is het pensioen lager; en wie 52 pond inkomen, of een vermogen van 270 pond bezit, krijgt niets. Veroordeelden, vagebonden, dronkaards zijn uitgesloten.
Volgens de laatstelijk bekend gemaakte cijfers waren er, ulto Maart 1900, 11285 gepensionneerden (10281 Europeanen, 1004 Maori's), die te zamen 157342 pond per jaar kosten; een jaar te voren was dit laatste cijfer 127319 pond; zooals men ziet, eene niet onbelangrijke stijging. En op het budget voor 1901 meende men reeds 200,000 pond te moeten aanvragen, omdat verdere toeneming van het cijfer verwacht werd.
| |
| |
De opmerking is zeker niet onjuist, dat wat hier onder den schoonen naam van arbeiderspensionneering geschiedt, niet anders is dan eene algemeene armenbedeeling. Maar wat vooral als bezwaar geldt is dit: indien de 65-jarige niets bezit, ontvangt hij ongeveer één shilling per dag, wat bij den boven medegedeelden loonstandaard wel weinig is. Hij, die wegens zijne klimmende jaren niet meer voor alle werk geschikt is, kon vroeger veelal nog, met lichteren arbeid, een half loon, stel 4 shillings per dag, verdienen; hiervan is thans geen sprake meer, - door het drijven der arbeiderspartij, die van zoodanig verminderd loon niet weten wilde, is hij in vrij wat slechter conditie gekomen. Alleen voor hen, die tot alle werk onbekwaam zijn, is de staatspensionneering een uitkomst; maar voor hen is zij zeker niets anders dan staatsarmenzorg.
Het oordeel over de gevolgen der arbeidswetgeving is, volgens The Liberty Review van 15 Juli j.l. geenszins gunstig. ‘Gewogen en te licht bevonden’, - zoo luidt het opschrift van een artikel, waarin de heer Ewington, te Auckland, met verwijzing naar verschillende dagbladen van Nieuw-Zeeland, den toestand schetst. De verzoeningsraden, zoo vernemen wij, zijn eene failure gebleken. Onder de lasten, aan de industrie opgelegd, is deze bezweken. De New-Zealand Observer van 27 April geeft daaromtrent eene treffende teekening, met de toelichting dat alle verandering geen verbetering is. Aan de eene zijde wordt de vroegere toestand afgebeeld: een groote schoenmakers-werkplaats, vol werklieden, met tal van wagens en kisten, gemerkt N.Z. fabrikaat; daarnevens één kist ingevoerd goed. Aan den anderen kant, de toestand na de arbeidswetgeving: twee werklieden in een nagenoeg ledige fabriek, - daarnaast tal van kisten met goederen, aangebracht uit Amerika, Duitschland, China, Australië. Ondanks een beschermend recht van 33⅓ pCt.!!
De gelederen der werkloozen nemen toe, verklaart Ewington, ondanks het feit dat reeds over de 5000 man profiteeren van de officiëele werkverschaffing, en velen naar Zuid-Afrika gaan.... ‘Het zal langzamerhand duidelijk
| |
| |
worden, dat politieke wetten niet gedurende langen tijd de natuurlijke en economische wetten kunnen bederven zonder jammer en ellende te veroorzaken. Het is niet tegen te spreken, dat onze arbeidswetgeving in menig opzicht groot nadeel heeft gebracht; maar zoolang wij jaarlijks nog onze staatsschuld met een millioen pond sterling kunnen vermeerderen, kan ons land in de aangenomen richting doorgaan. De Hemel alleen weet wat wij zullen doen wanneer John Bull inziet dat onze schuld het maximum heeft bereikt’...
Het staatkundig program, op het arbeiderscongres te Wellington in 1899 vastgesteld, bevat de volgende hoofdpunten:
erkenning van het beginsel van minimumloon voor alle klassen van arbeiders; |
verbod van arbeid van vreemdelingen op contract; |
nationalisatie en staatsexploitatie van alle mijnen; |
afschaffing van alle belasting op levensbehoeften; |
verhooging der grondbelasting; |
regeling van den verkoop van het domein en periodieke schatting der belastingswaarde van in pacht uitgegeven gronden; |
invoering van het referendum; |
staatsexploitatie van alle verkeersmiddelen, te water en te land; |
hervorming of afschaffing van het hoogerhuis; |
invoering van een algemeen ouderdomspensioen; |
stichting van een staatsbank met monopolie van de uitgifte van papieren geld; |
beperking van den individueelen rijkdom, door eene progressieve vermogensbelasting of andere wettelijke bepalingen; |
invoering van het parlementair stemrecht bij de stedelijke verkiezingen; |
verbeterd lager, middelbaar en hooger onderwijs... |
Men ziet: het program is voorloopig vooruitstrevend genoeg!
| |
| |
Men vergete niet - wij wezen daarop reeds - dat een land met buitengewonen natuurlijken rijkdom en een betrekkelijk geringe bevolking zich de ‘weelde van kostbare proeven’ kan veroorloven. Tot nog niet heel lang geleden scheen het dan ook dat de ‘conservatieven’ in Nieuw-Zeeland, zij mochten al het hoofd schudden over de verzaking van verschillende staathuishoudkundige grondbeginselen, zonder groot bezwaar den uitslag dier proeven afwachtten, wel overtuigd dat men de nadeelen, door de sociale hervormers verwekt, weer te boven zou komen. Eerst in den laatsten tijd, nu de nijverheid kwijnt, de werkeloosheid toeneemt en steeds hoogere lasten op de staatskas worden gelegd, worden zij - wij zagen het boven - ongerust. Maar wat hun nog veel meer bekommering baart, dat is de verregaande demoralisatie van het bestuur: de parlementsleden weten munt te slaan uit hunne positie, stellen de algemeene kas ter beschikking van hen zelven en van hunne vrienden, het persoonlijk belang wordt boven het algemeen belang gesteld. De ellende, die ontstaat wanneer het kamerlidmaatschap tot een kostwinning wordt verlaagd, wordt op Nieuw-Zeeland meer en meer gevoeld.
Wèl moet het een rijk land zijn, waar op ieder bewoner gemiddeld een schuldenlast van omstreeks zeven honderd gulden rust, waarvan jaarlijks rente en aflossing moet worden betaald; waar, afgescheiden daarvan, aan de schatkist zeer hooge eischen worden gesteld.
Volgens de laatstbekende statistiek, over 1898, had de invoer eene waarde van 8¾, de uitvoer eene van 12 millioen pond sterling. Van 1861-'98 werd voor niet minder dan 70 millioen pond aan mineralen geproduceerd, waaronder voor 54 millioen aan goud....
Maar de rijkdom des lands ligt niet in de mijnen, van hoeveel belang die ook mogen wezen. Nieuw Zeeland is bovenal rijk door zijn vee: 20 millioen schapen, 1,2 millioen stuks rundvee enz. zijn de voortdurende bronnen van welvaart. In 1898, toen de waarde van den uitvoer op 10½ millioen pond werd geschat, deelden de producten van veeteelt in dit cijfer voor 7½ millioen, die van den mijnbouw
| |
| |
voor slechts een millioen. Onder dat bedrag van 7½ millioen vinden wij 4½ millioen pond voor wol, 1½ millioen voor bevroren vleesch, ½ millioen voor boter; de rest voor vet, kaas, kruiden enz.
Zulk een land kan zelfs, tijdelijk althans, een kostbaar en gedemoraliseerd bestuur verdragen.
den Haag, October 1901. |
|