| |
| |
| |
‘De Hulp van Boven.’
Door Gerard van Eckeren.
Aan Mevrouw J.C. Brummelkamp.
In 't dompig kroegje, voor de morsige toonbank waar Willem Donkers tapte, hadden ze 't er over gehad.
Te midden van 't lawaai der grove stemmen, vloekende over het weêr dat ook niets meêgaf, had Geert van Blarum, breed in zijn witten kiel, een rood-verhit gezicht en een bos piekig haar van onder zijn bestoven zak uit, het aan den waard gevraagd: of hij 't al gehoord had, van Ouwe Jan z'n dochter, die teruggekomen was?....en onmiddellijk waren de anderen er tusschen gevallen, in een geharwar nu van stemmen die het kroegje vulden: De meid van Ouwe Jan, die 't indertijd zoo smerig had laten liggen was teruggekomen; d'r vent was dood, gestorven ergens in Amsterdam, waar ze een groentenzaakie moesten gehad hebben en nou was Greta teruggekomen, dien morgen, met 'r kind, terwijl de schuit aan de Achtergracht lag, om gelost te worden...
In het rosse licht van de slecht-brandende hanglamp, om de morsige schenktafel, drongen de meeldragers samen, schreeuwden om nieuwe borrels, en daartusschen door solden hun rauwe stemmen het verhaal rond van Greta en Ouwe Jan, die zijn dochter daar zoo pardoes had thuis gekregen.
De mannen, in hun wit-bestoven kielen, bemorst hier
| |
| |
en daar met groote plekken donker van den regen, waaruit ze zóo waren weggeloopen, leken, onder de puntige zakken over hun hoofd, op groote kabouters, als bij een primitief tooneel waar men bij gebrek aan kinderen maar groote menschen voor 't kabouterspel genomen heeft.
Doch zoetjes-aan begon zich 't kroegje weêr te leêgen; het stem-geroes zwakte weg in het wijde buiten; telkens flapte de deur achter een witte gedaante. De waard kon het nu kalmer af; verademde; zijn dikke buik leunend tegen den rand van de schenktafel, zijn beide handen met de stompe vingers ter weêrszijden van 't lichaam wijd-gespreid op 't zinken, van drank overkringelde blad, smoezelde hij nu, onder vertrouwelijk gapen, met de enkele achterblijvers nog wat over 't geval, gebeurtenissen van voor jaren oprakelend, klakkend met de tong van sjonge, sjonge, dat 't toch wat te zeggen was voor Ouwe Jan en dat al zijn gefemel hem toch nog voor geen duit plezier aan zijn kinderen had doen beleven...twee dood...en nou deze ... --------------
Door 't terugkomen der dragers schrikte hij op uit zijn doezend gemijmer. Om hem heen was het donkerder dan straks; het motregende nog immer en hij voelde zich geheel doorweekt en huiverig; een rilling voer over zijn mager karkasje. Ezel dan ook die hij was, van niet naar beneden te gaan in de kajuit, waar hij licht kon aansteken en droog blijven...Zoo dacht hij nu even; dan, plots zich bezinnend wie hij daar vinden zou, ging hem als een steek door zijn borst en kreunde hij even zacht, of hij pijn had.
Hij had zich nu opgericht, ging langzaam een eind het dek op en bleef staan bij den grooten mast, waar hij, leunend tegen 't klam-beregende hout, zijn oog nu onverschillig waren liet over 't herbegonnen werk: de mannen die zijn ruim losten.
Recht-onder hem gaapte een diepe donkerte met fletswit geschemer der opgestapelde meelzakken, en telkens, langs het smalle laddertje naar boven, zag hij nu de lossers daaruit opkomen, licht-gebogen onder hun bultenden last met langzaam vertasten van hun rechter, vrije, hand aan
| |
| |
den glad-ronden leuning-stok. Dan, eenmaal boven, stonden de meesten even stil, wipten, met een kort geschouderschurk, den zak wat hooger in den nek en gingen door, nu haastiger langs den dek-rand, de loopplank over en de kaai op, waar ze in het pakhuis verdwenen. - En steeds bleef het regenen, als een fijn-grijs gewolk om hem heen, een waas waarachter alles vaag, onduidelijk lag weggedoken, de voor- en achtersteven van het schip, de schuiten die verderop lagen en de huizen aan den wal. Boven hem was de hemel als besmeurd met roetige wolkstrepen en het was of hij den schemer in donker genevel zich spreiden zag, òm hem, over hem heen.
Hij voelde zich stram en moê; van morgen was hij al vroeg op geweest en den ganschen ochtend had hij aan 't roer gestaan en toen, bij de stad, dat ze om de bruggen Bruin hadden moeten afspannen, had hij geboomd, samen met Doris; had hij den stok voelen priemen op zijn borst, waar hij pijn gekregen had en benauwings, als altijd bij het boomen.
Toen hadden ze voor een klein uur aan de Achtergracht gelegen en had hij wat rust gehad, even; en toen was het gebeurd.... Nu, bij het òver-denken, was daar eensklaps weêr die vreemde schok die door hem heenvlijmde, en kreunend schichtte hij met zijn oogen weêr naar de kajuit. - Hij had zich, dien morgen, juist even op een rol touw aan de voorplecht neêrgelaten, nog hijgend van de inspanning bij 't boomen, toen het gebeurd was. Doris was even weg, voor 't paard gaan zorgen dat bij Rikus Dammers stalde... en toen had hij haastig langs den wal een vrouw zien aankomen, in een rood-bruine sjaal, die opbolde voor haar borst, als droeg ze er wat onder. Hij had haar niet dadelijk herkend; hij zag haar voor het pakhuis met de mannen praten, wien ze iets te vragen scheen. Toen wees een der mannen naar ‘De Hulp van Boven’, zijn schip, en was zij haastig naar de plank geloopen, toch met iets dralends ook, als hield er iets haar voeten tegen. En toen had ze ineens vóor hem gestaan en had hij haar herkend. Zij was nog dezelfde die hem vier jaar geleden
| |
| |
verliet, alleen wat ouder, wat magerder en ingevallener, met vreemde zenuwtrekkingen nu op het bleeke, eertijds blozende gezicht. - Stijf, als een beeld, had ze vóor hem gestaan, in haar rood-bruine sjaal, en zachtjes, met kleine snikjes, had ze gehuild, als achter in haar keel, met oogen die droog bleven. - Hem was het geweest of hij zich niet meer roeren kon, of alles aan hem eensklaps was verlamd. Hij had getracht te spreken, maar zijn tong kleefde plakkerig tegen zijn verhemelte; hij had zijn arm willen opheffen, maar dat was een slap, gevoelloos ding, waarover hij 't bestuur verloren had. - Toen was er eindelijk geluid over haar lippen gekomen, een enkel woord, bijna een zucht: ‘Vader...’ En hij was opgeschrikt, als eensklaps levend wordend door dien klank van heel vroeger, dat ze nog een klein meisje was en 't óók vaak van tusschen de roode lipjes zuchtte, half smeekend, half liefkoozend: ‘Vader...’
En, als met een flits van herinnering nu, zag hij haar zóo, kind, met de blauwe onschuld-oogen en de roode lipjes, haar, deze vrouw, die hem verlaten had...verlaten!...
En hij had zich weêr steen voelen worden, ijs; had geroepen, rauw, wreed-vreemd bevelend: ‘weg... weg... ik ken je niet... ik ken je niet...’
Menschen stonden aan den walkant stil; de lossers staakten voor even hun werk, bleven half-weg het ruim op het laddertje dralen. Zij, met haar fletse oogen, schichtigde rond, sloeg eensklaps de slip van haar sjaal op: ‘Als je dan geen meêlij met mij heb... je dochter... heb 't dan met je kleinkind, vader... om Godswil vader... om Godswil!...’ Ze zei het wild, bijna ruw, als in vertwijfeling. En toen had hij werktuigelijk, zonder te weten wat hij deed, zijn hoofd leêg en zonder gedachten, zijn arm uitgestrekt en naar de kajuit-opening gewezen, met een rauwen snauw van zijn stem, waarvoor hij zelf schrok: ‘Daar!...’ En in een oogwenk was ze verdwenen, met haar kind; hadden zijn oogen, verdwaasd, gestaard op de plek waar zij gestaan had...
Het volk aan den wal verspreidde zich...
| |
| |
Het ging nu weêr alles zijn geest langs, van feitje op feitje juist zóo als het dien morgen zich had toegedragen. Het was als een beweegbare fotografie waarop het alles vlug en handig afspeelde en die eindelijk met zijn ‘daar!’ dat hij moeite had niet weêr te roepen - nu - zóó wonder-levend was het alles in zijn vreemd-klare hoofd, ook eensklaps als werd weggetrokken: dat hij zich weer leunen vond tegen den kil-nattigen mast, om hem heen den schemermistigen avond, die nu geheel was ingevallen.
De lossers waren aan hun laatste vrachtjes. In het rosse schijnsel van de lantaren bij het laddertje dat naar omlaag voerde, lag het ruim als een holte vol schaduwen en bleeke glimmer-vlekken. Als een witte spookgedaante stond er een man, die telkens den anderen de zakken opgaf, die dan haastig het laddertje opkwamen, op een drafje langs hem heengingen en in den mist op de kaai verdwenen.
Het had opgehouden te regenen, doch de miesige damp welke nu over alles hing maakte het armelijk grachtje, beklemd als het lag tusschen de beide rijen donkere huizen - winkeltjes en kleine pakhuizen meest - triestiger en verlatener dan ooit. Vóór hem de achtergevel van de Broodfabriek, breed en hoog opbonkend temidden der lagere huizen er om heen, met vierkant-helle plekken licht, als vurige gaten hier en daar geslagen in 't grauwe avondduister. En verder ook, het grachtje langs, uit de kleine winkeltjes, kwijnden overal bleeke schijnsels, waarbij hij af en toe menschen bewegen zag, die schimmig gebaarden boven de uitstallinkjes van manufacturen en grutterswaren, vaag maar zichtbaar achter de plekkerig beslagen ruiten.
Nu waren de mannen klaar, trokken hun jassen aan, luid pratend, dat het vreemd over 't stille grachtje klonk. ‘Kom jongens, d'r nog eentje pakken!’ hoorde hij er een roepen en hij zag ze ginds het kroegje ingaan op den hoek van de steeg, de laatste met schor glas-gerammel de deur achter zich toetrekkend. Toen was het ineens heel stil, vreemd nu het voeten-geklak der lossers niet meer ging over 't dek en het eindje straat tusschen 't grachtje en de Broodfabriek. Hij voelde die stilte eensklaps als iets
| |
| |
benauwends om zich heen en hij verlangde dat Doris, die een paar uur geleden de stad was ingegaan, nu mocht terug keeren.
Van uit de huizen, waar af en toe de schimmen bewogen tegen de flets-witte vierkanten van gesloten gordijnen, klonk gedempt het praten der menschen door en eens een helder gelach, als van een jonge, vroolijke meisjesstem.
Ouwe Jan richtte zich wat op, aan zijn mast, stram van vocht en een wee gevoel om zijn maag van groote verlatenheid. Met onzekere, als wankelende passen ging hij nu zijn dek op en neêr, om warm te worden. Af en toe stond hij even stil en zag naar het donkere grachtwater, waar de enkele lichtveeg in kurketrekkerde van een eenzaam aan den walkant staande lantaren.
Toen dacht hij weêr aan naar beneden gaan, in zijn kajuit; de koû, de donkerte en vooral de stilte, de vreemddrukkende beëngde stilte hier op 't water, tusschen de huizenrijen met de vierkante lichtplekken en het vage menschengeluid, pijnden hem, in dat wijde, leêge verlangen dat door zijn borst drensde...Maar dan ook telkens was het weêr die plotse schrik, als een afschuw bijna, die hem van het luikje wegdreef naar het andere gedeelte van het dek, zoo ver mogelijk.
Neen, het kon niet...het kòn niet...hij wilde niet terugzien haar, die schande over zijn grijze haren had gebracht...ze was zijn kind niet meer; hij kende haar niet meer en morgen moest ze weg, weg, van zijn schuit, weg met het kind harer schande...weg, voorgoed wèg...
Hij krampte zijn vuisten ineen en klemde zijn tabakspruim stijf tusschen de kiezen, terwijl hij met zijn voet driftig op 't dek stampte. Een oogenblik schoot het hem wel door het hoofd, met een flits van herinnering aan heel vroeger, zijn kindsheid, dat hij zat aan de voeten zijner moeder, zoo vertrouwvol het haar nastamelend: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren...’ en het schrijnde even door hem heen, hoe het mooglijk zou zijn dat God hèm vergaf, waar hij zijn kind, zijn dochter van zich stiet, - maar een wrang gevoel van bitterheid
| |
| |
grimde er dadelijk tegenin, dat God, na hem alles ontnomen te hebben, zijn vrouw, zijn beide zonen, die de trots zouden geweest zijn van zijn ouden dag...niet vergen kon dat hij deze vrouw weêr tot zich nam, ook al scheen zij boetvaardig en ook al was ze zijn kind...
| |
II.
‘Dat jij naar Lombok gaat kan mij niet schelen...’
Dat was Doris, die zingende over de plank zwiepzwapte. Toen hij zijn baas in 't oog kreeg, die nog altijd op het dek heen en weêr liep, hield hij zich eensklaps in, kuchte even verlegen achter zijn vuist.
‘N-avond saam’ probeerde hij toch grappig te zijn. Hij was in een vroolijke stemming; zijn schipperspet stond schuin op zijn blonde krulletjes; hij scheen wat veel gedronken te hebben.
Ouwe Jan gaf geen antwoord, liep nog zenuwachtiger van voor naar achter van achter naar voren, steeds zoover mogelijk van 't kajuitsluikje af blijvend. Doris, nu weêr op zijn gemak, had zich op de roerpen gezet; stopte bedaard een pijp, zijn gezicht even rossig bebeefd door het lucifervlammetje. Hij leek in 't geheel geen last van koû te hebben.
‘Drommels-nog-toe schipper, wat loop-ie te ijsbeeren...’ zei hij eindelijk, na zwijgend een paar minuten aan zijn pijp getrokken te hebben.
Stilte.
Toen de jongen weêr, ettelijke oogenblikken later: ‘En dus morgen vroeg varen we af naar Ellendam voor een nieuwe vracht... weêr meel?...’
‘Gerst...’ klonk het kort uit de duisternis. ‘Van d'hofvan Willem Looyen, aan de Slie... voor “Het Vliegend Hert”...’
‘Die z'n bier heb ik juist gezopen van avond... toevallig niet?...’ grinnekte de jongen, en hij begon weêr te zingen:
‘Dat jij naar Lombok gaat kan mij niet schelen,
Als jij je centjes maar met mij wilt deelen...’
Dan, ineens, onderbrak hij zijn gezang weêr.
‘Schipper...’
| |
| |
Zijn stem klonk nu fluisterend, met iets geheimzinnigs.
‘Wat is 't?’ was de weêrvraag kort.
‘Hoe maakt het den-die... hier in 't onder?...’
Een zwijgen.
Ouwe Jan was stil blijven staan. In de verte klungelde even een winkelschelletje; een dof gesteun klonk van achter de zware muren der broodfabriek. Verder was het doodstil.
En de jongen vervolgde, gedempt nu sprekend ook: ‘Ze het nog geen licht aangestoken; bij 't aan boord komen zag ik het, stikke-duuster de kajuit...’ toen, nog zachter: ‘Ze leit zeker boete te doen van al d'r ongerechtighedens... God zij d'r ziel genadig, baas... want we struikelen allen in vele...’
In het roefje, waar Doris gewoonlijk alléén sliep, maakte hij zich nu zoo klein mooglijk op een paar zakken, die hem voor bed en kussen dienden.
‘Snappen dóe 'k je niet, schipper, van avond,’ had de jongen geprutteld, ‘met alle geweld in dit geitehokkie te willen kruipen, terwijl je vóor de ruimte heb; alléén omdat je dochter er leit... die zal je toch niet opeten, denk ik...’
De oude man gaf geen antwoord; lag maar stil, op zijn rug naar 't planken beschotje boven zijn hoofd te staren; hoorde spoedig nu ook de rustige, regelmatige ademhaling van den jongen naast zich.
Doris... vreemde snuiter...nooit een touw aan vast te knoopen. Kon nog niet op zijn eigen beenen staan; was in sommige dingen nog net een kind, al liep hij in de twintig.... Dat zou even Bruin op stal brengen van middag....jawel, den heelen avond blijft-i me weg. En dan altijd vroolijk terugkomen; te vroolijk....vreemde jongen toch....
't Was toch niet te ruim liggen hier met z'n tweeën; wat 'n hitte direct; straks kromp hij van de koû en nou zweette-n-i van de dompe hitte...'t Was beroerd dat hij zijn beenen niet recht kon houden.
‘God zij haar ziel genadig, baas, want wij struikelen allen in vele ...’
| |
| |
Wat zei-i dat vreemd, zoo ernstig ineens na de malle liedjes die hij gezongen had. Je wist nooit bij dien jongen of het ernst of spotten was. Maar nu...nu geloofde hij toch wel dat het ernst was geweest. - Hij was niet kwaad, die Doris; best voor zijn werk; alleen maar wat wild en ruw, een gevolg van zijn verwaarloosde opvoeding...
De oude kon den slaap niet vatten; een warreling van gedachten spookte door zijn brein, waarvan nu de eene, dan weer de andere als met een veer naar voren sprong boven de overige uit, terwijl geheel zijn denken steeds doortrokken bleef van dit ééne besef: dat zijn dochter dien morgen was teruggekomen en nu vlak in zijn nabijheid was, misschien nu óok met open oogen wakker lag, evenals hij.
Doris.... Toch bleef de jongen nog een tijdlang voor zijn geest malen; was hij nu terug in den tijd dat hij hem had leeren kennen en bij zich had genomen; dat was juist in die dagen dat hij zijn jongsten zoon aan de typhus verloren had en zijn oudste óok zwaar ziek lag, op het punt zijn broer te volgen. Hij had toen een knecht moeten nemen om hem te helpen zijn schuit te bedienen, maar het ging slecht; telkens kwam hij handen te kort. - Toen had hij op een avond dat hij door de stad liep, in een steeg een dronken bullebak van een vent en een vrouw die óok al niet nuchter was, hun kind zien mishandelen, en was hij - hij begreep nòg niet waar hij den moed had vandaan gehaald - op die menschen afgegaan en had hun aangeboden den jongen als hulp op zijn schuit te nemen tegen vrijen kost en inwoning. Doris was toen vijftien jaar geweest en al heel wat mans; sedert was hij altijd bij hem gebleven, en hij, Ouwe Jan, beschouwde den jongen zoowat als zijn zoon, vooral toen diens ouders kort na elkaâr stierven en hij alle drie zijn kinderen - want sinds was dat met Greta gebeurd - verloren had.
Hij was niet altijd een makkelijk zeilschip, die Doris; er zat iets van het losse van zijn ouders in, die behoefte van elk oogenblik tusschen 't werk uit te breken en aan de zwier te gaan...Hij, voor zich, voelde nu nog dikwijls het moeilijke van vader en moeder tegelijk te zijn. Kijk...
| |
| |
als de goeie God nou mijn vrouw had in leven gelaten... mocht hij dan zoo wel eens denken; maar Doris had een hart als goud, en dat was meer dan je van velen zeggen kon....En misschien, later...als de jongen eens een goeie vrouw kreeg...
Eerst ver in den nacht raakte Ouwe Jan zoowat in een lichten dommel.
| |
III.
Den volgenden morgen werd hij het eerste wakker en stootte het luikje weg boven zijn hoofd om wat frissche lucht te krijgen. De hemel was grauw-bewolkt; het zou weêr een dag van mist en triestigheid zijn.... dacht hij zuchtend. - Naast hem, zijn stoere lichaam zoo klein mooglijk ineen gerold, lag Doris nog in diepen slaap. Den mond half open, de wangen bruin-blozend van zon en gezondheid, lag hij daar zoo rustig als een kind, zijn linker arm als een kussen onder zijn hoofd, de vingers van zijn rechterhand om een eind touw geklemd. Zijn olie-blond haar, nu zonder de eeuwige pet, leek een boeket van heel kleine krulletjes, en bij het rustig-regelmatig ademhalen borrelde telkens een rochelend snurkgeluidje achter in zijn keel.
De oude man had zich opgericht, keek op zijn horloge: kwart vóór vijven.
Toen heesch hij zich half uit het roefje in de buitenlucht en zag om zich heen.
Van over het dauw-glimmend dek van zijn schuit zag hij het grachtje met de lage huizenrijen nog geheel verlaten liggen, als druipend van vocht. De meeste der raamvierkanten waren nu doffe, flets-witte vlekken onder de hobbelige gevel-lijn, alleen hier en daar een enkel lichtpitje schrompelig-verbleekt in den valen morgen. Maar van uit de Broodfabriek, vlak vóor hem, die nu nog geweldiger opklompte tegen de lucht, gloeiden nog onverminderd de vurige schijnsels van den vorigen avond, als een hel van licht, en klonk nog altijd het zware gedreun, dat van onder den grond scheen te komen.
| |
| |
Toen, bij 't laten glijden van zijn blik langs 't dek van zijn schuit, waar al de bekende dingen als in te misten stonden van den morgendamp, bleef zijn oog voor éen seconde op het luikje aan de achterplecht; maar met een kreun van pijn dook zijn lichaam weêr in 't roefje weg, waar hij liggen bleef, ontzet, in moeilijk gehijg. De domping van het enge hokje woog, na dat oogenblikje frissche lucht, als een verstikkende benauwing op zijn maag. Stil lag hij maar te zuchten en te hijgen en hij knierpte zijn schrale vingers ineen en stamelde maar: ‘O God... o God...’
Naast hem rochelde Doris zijn prutselig slaap-geluidje.
Om half zes wekte hij den jongen, en toen deze, dadelijk heelemaal wakker, als een aap uit het roefje klanterde en boven op 't dek bedrijvig aan 't rondstommelen ging, bedacht hij, in zijn even nog liggen blijven, met toe-oogen, hoe nu gauw het oogenblik gekomen was - straks, als Doris heen zou zijn om 't paard te halen - dat hij in de kajuit zou moeten gaan... om 't haar te zeggen... dat het niet kon... niet kòn... dat zij bleef;... dat zij weg moest... voor goed wèg ....
O God... o God... zuchtte hij steeds, toch nu al voelend hoe de bitterheid weêr in hem steeg... om zijn kind, dat zijn naam had te schande gemaakt.
Hij was nu ook weêr naar 't dek gegaan; hielp Doris vlug den boel schoonmaken en opredderen, alles tot de afvaart gereed.
‘Lieve help, wat hebben me die snoeshanen een smeerboel gemaakt, met t'r meel,’ mopperde Doris, en hij plonste een aker met mooi-zwierige bocht van 't touw het water in, dat het gelig opspetterde. En terwijl hij zijn zwabber als een snorrend vliegwiel tusschen zijn vingers draaien liet, bralde de vroolijkheid zich baan door zijn mokkende stemming en schetterde zijn jonge stem over 't water.
‘Dat jij naar Lombok gaat...
Zij hadden de touwen nu los gegooid en boomden langzaam het grachtje af, waar aan den wal nu ook het dag-leven ontwaakt was. Gordijnen werden opgetrokken, de
| |
| |
deuren der winkeltjes klapten open en toe; belletjes tingelden. Een kleine zwarte hond, vlak aan den kant, liep blaffend met het schip meê.
Doris boomde; hij stond aan het roer, waartegen hij van tijd tot tijd met zijn knie een duwtje gaf; af en toe blies hij zijn warmen adem tegen zijn knokkige handen, die koud werden in het dampig weêr. En onderwijl jengelde het maar steeds door zijn hoofd, dat het straks gebeuren moest, bij de ‘IJzeren Brug,’ als Doris aan wal zou zijn om Bruin te halen...
Bij de ‘IJzeren Brug,’ aan den steiger, lagen ze een kwartiertje stil. Van uit een zeepziederij werden eenige kisten op het dek gebonkerd; een vrachtje voor Ellendam. De mannen, twee zware kerels in blauw boezeroen, wisten er óok al van; schreeuwden van de kaai af, het zweet van hun voorhoofd vegend: ‘Zoo Ouwe! Blij je dochter weêr thuis te hebben... 'n Koopje wâ!...’
Hij schudde even zwijgend het hoofd, een reeks van heel kleine knikjes. ‘'t Es wâ, minschen, 't es wâ...’ mummelde hij toen klagend.
De mannen lachten luid-op; verdwenen, grapjes makend over 't geval, in 't pakhuis.
Toen was hij langzaam, met sloffende pasjes, en telkens schichtig opkijkend, of Doris ginds nog niet aankwam, naar 't luikje gegaan van de kajuit. Het moest nu gebeuren; hoe eerder alles afgeloopen was hoe beter. Zich bukkend, zijn vingers om den ijzeren ring, bleef hij even staan luisteren. Eerst hoorde hij niets dan, van achter de huizen vandaan, het vage stadsgeratel. - Toen eindelijk...wat gestommel...als liep er beneden rusteloos iemand heen en weêr...toen...het schreien van een kind...En opeens een licht-trillende, zachte stem, die sussend te zingen begon:
Daarbuiten loopt een schaap,
Een schaap met witte voetjes,
Dat drinkt zijn melk zoo zoetjes....’
Ouwe Jan, luisterend, hield zijn adem in. Een vreemd, wazig geduizel werd het voor zijn oogen; zijn hand, die
| |
| |
den ring hield, begon eensklaps te beven, dat het ijzer even rinkinkte. En de oude, schrikkend, richtte zich op, haastte zich weg, weêr naar het roer.
Juist kwam Doris met Bruin aan den overkant de brug op. Het groote, logge paard, met de breede glimmende schoften, sjokte gemoedelijk over de hobbelige steenen in kalm-gelaten gestap van zijn met vuilige bosjes haar beplante pooten. Tegen zijn rechterflank schommelde de opgerolde treklijn, en hoog op 't wiegel-schokkende lijf, de beenen bungelend aan één kant, zat Doris handzoentjes te gooien te midden van een troepje dienstmeiden, dat schaterend op de brug voor 't paard uiteen stoof.
Zij waren nu weêr afgevaren, en buiten de stad. Bruin stond thans in 't gareel en stapte rustig over 't smalle jaagpaadje, met Doris op zijn rug, die hem af en toe aanporde met: ‘Hu dan Bruin, vrrrt dan jong...’ of hem plagerig tegen de zijden klatste. De oude man, bij het roer, zag die twee voor zich uit als een donkere massa hobbelen tegen de druilend-grauwe lucht.
Om hem heen was het land nu aan alle kanten vlak, zwartig-rulle wintervelden, door smalle, grijze slootjes gescheiden, waarover een blauwige mist laag neêrwolkte, die 't ver uitzien belette. Er lag over die velden een paarse gloed van vochtigheid en een vreemd-rinsche aard-geur waarde om, als een uitdamping van den grond. Af en toe blokte een huis of een schuurtje op uit den nevel, de muren glimmend van nat, dat van de rieten daken lekte met een traag, aanhoudend gedruppel. Dan, in 't langsvaren, waren het telkens kleine stukjes binnenhuis-leven, die aan zijn oog voorbij gingen: kamers, waar nog de lamp brandde en menschen om de tafel zaten, bij brood en koffie in witte kannen. Het was dan telkens even als een gezelligheidje, een lokkende warmte temidden van het vaal-verlaten, koud-vochtige land. En van lieverlede steeg weêr in hem dat naar-leêge gevoel van groote eenzaamheid, als was hij heel alleen op deze wijde, triestige aarde, van God en de menschen verlaten.
| |
| |
In een tuin, een kweekerij, waar gansche reeksen stonden van in stroo-mat gebakerde stokrozen, druipend van vocht, waren een paar kinderen - jongetje en meisje - aan 't spelen met een poppenwagen en een paard op wieletjes, die ze langs de slijkerige paden trokken.
Toen ze 't schip in 't oog kregen liepen ze toe, en het meisje, op den grasberm aan den kant staande, las spellend, met hoog-schel stemmetje en grappigen nadruk op ieder woord, den naam op den achtersteven: ‘Dé Húlp ván Bóven’... dan, stoeiend, begaven de kinderen zich weêr aan hun spel.
Hij, bij het roer, lachte wrang. Dat was nog van uit den goeden tijd... dat hij zijn schuit dien naam gegeven had... den tijd dat hij zijn geluk nog had...zijn vrouw, zijn kinderen... De Hulp van Boven... hij lachte er nu haast om... om die hulp...
Maar zijn stemming werd zachter al, vervloeide tot alleen een weeke treurnis, omdat alles zoo was... Hij wist wel dat hij niet klagen mocht; in alles stil moest zijn en Gods wijzen raad erkennen; - had zijn moeder hem dat niet zóo, toen hij nog een kleine jongen was, geleerd?... Maar 't was zoo moeilijk vaak, zoo moeilijk...
En hij dacht weêr aan zijn dochter, hoorde nog altijd die zachte, klaaglijk-sujende stem waarmede ze haar kindje suste en die hem óok al aan heel vroeger herinnerde, toen ze, met diezelfde stem, suste haar pop... En hij wist niet meer. Het leek hem nu vreemd, dat hij straks, bij de ‘IJzeren Brug’ besloten had haar nu in Ellendam aan land te laten gaan... weg in den mist... met haar kind. - Een dik gevoel propte in zijn keel; een waas kwam voor zijn oogen. Hij wist niet meer.
Peinzend zag hij voor zich uit.
Toen - het was juist bij een bruggetje: Bruin stond stil en Doris, van zijn hooge schoft af, palmde de lijn in - deed een geritsel onder-tegen 't kajuitsluikje den oude plotseling het hoofd opheffen, - en terwijl nu het luikje langzaam werd opgeduwd, staarden zijn oogen verschrikt. Doris, met Bruin bij het bruggetje wachtend, keek óok,
| |
| |
op kleinen afstand. De dochter, dralend in de vierkante opening der kajuit, hield nog d' oogen neêrgeslagen, de blonde haren, waaronder 't strakke gezicht met de scherpe pijn-trekken, zacht wuivend in den wind.
De oude man staarde, als vragend. En opeens klonk het tot hem, met die stem, die stem van vroeger, de stem die het liedje gezongen had, de stem die muziek was: ‘Vader... wil je... ik dacht...met die nattigheid ...’
En aarzelend rees zij hooger, stond nu op 't dek, een kannetje met koffie in de bevende hand.
‘Vader... om Godswil ...’
Een waas van vertwijfeling en hoop overfloerste haar blik; haar mond trok zenuwachtig: zij dreigde de koffie te storten.
De oude stond als verdwaasd, éen seconde; toen werd het wonderlijk-helder voor zijn geest, nu hij alléén zijn dóchter zag, die hij had weêrgekregen. Er was geen koû en er was geen verlatenheid meer: hij voelde de warme koffiekom in zijn hand: het was als vroeger, meer dan vier jaar geleden, toen zij óók hem die reikte; het was, als was er nooit iets tusschen geweest...
Toen zag hij Doris, aan den wal, toekijkende met groote oogen. En het schoot door hem heen - in die wondere klaarheid - hoe zij, zijne dochter, de vrouw van veel ondervinding al en leed, reeds óud, - nu zijn zou voor hem, dezen jongen, wat hij nooit had gekund, doch wat zijn vrouw geweest zou zijn, als zij was blijven leven...
En in een warm-lichtende blijdschap, een jubelend geluk, dat stróómde door zijn oud, verwerkt karkasje, strekte hij zijn beide armen uit en sloeg ze om zijn dochters hals en snikte... snikte...
Even voorbij het bruggetje, nu geen lijn meer trok, lag het schip onbeweeglijk in het midden van de vaart. En in de staal-grijze, glad-stille spiegel van 't water kronkelde het, aan den achtersteven, in kleine vergulde letters: ‘De Hulp van Boven’...
Januari 1902. |
|