Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |||||||
Homerus
| |||||||
[pagina 409]
| |||||||
lenden aard, geen oplossing, althans geene van algemeene strekking. Onze Naber noemde zijn beroemd werk Quaestiones Homericae. Dat boek, in zijn eerste jaren door het buitenland uit zeer begrijpelijke afgunst vrijwel doodgezwegen, wordt meer en meer in zijn waarde erkend; wij wachten nog, dat het uit onbevangen mond ook buiten onze grenzen zijn verdiende hulde verkrijgt. Maar dat al wie over het door mij aangeroerde onderwerp wil oordeelen met dát boek te rekenen heeft, dat wordt reeds algemeen en openhartig uitgesproken. Hetzelfde zal men, meen ik, ook moeten verklaren van het onlangs verschenen werk van C. Robert, dat, hoewel het niets minder beoogt dan het blootleggen der verschillende lagen, die onze Ilias vormen, alweer den bescheiden titel van ‘Studien zur Ilias’ voert. En daarom wil ik trachten mijn lezers met den aard van dat boek bekend te maken... en hun de gedachten mededeelen, die het bij mij opwekte. Zoo onklassiek is ons dierbaar vaderland nog niet of de Homerische kwestie wekt ook in ‘wijderen kring’ nog wel belangstelling. Waar ik sprak van nieuw licht over de zaak opgegaan, daar had ik vooral het oog op twee schitterend-vernuftige theoriëen der latere jaren: die van Fick, dat de kern der Homerische gedichten in 't Aeolisch is gedicht, maar dat de latere Ionische toevoegsels en uitbreidingen ook aan dien kern een Ionisch gewaad hebben medegedeeld, en de veel jongere van Reichel dat in onze Ilias twee wijzen van vechten zijn samenverbonden en dooreengemengd, die niet te gelijkertijd kunnen hebben bestaan: die van den ongepantserden strijder met een manshoog schild en die van den slechts van een klein rond schild voorzienen maar dan ook door pantser en scheenplaten beschutten held. Men noemt de eerste strijdwijze de Myceensche, de tweede de Ionische. Het zijn bijna uitsluitend deze twee theoriëen, waarop Robert voortbouwt, als hij ons zijn Ur-Ilias reconstrueert, en - een geleerde moet toch maar gelukkig zijn in zijn keus - daar blijkt het, dat die twee grondslagen in elkaar passen met een juistheid dat er aan de voortreffelijkheid van het daarop rustend gebouw niet valt te | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
twijfelen: ontdoet men een beschrijving van een gevecht in de Ilias aldus van zijn latere toevoegsels dat het tot een zuiver Myceensch gevecht is geworden... dan, o dan, hebben wij meteen een dichterlijke passage terug, waarvan de oorspronkelijke Aeolische inkleeding nog zóó duidelijk herkenbaar is, dat wie maar een beetje Grieksch kent er de Ionismen zonder eenig gevaar kan aftornen. Hier komt mij in de gedachte wat ik vóór eenige jaren bij mij zelf zei, toen ik voor 't eerst met het werk van Fick kennis maakte. Ik las zijn taalkundig betoog met belangstelling, begreep ten volle van hoe groote beteekenis dat was voor wie een inzicht wilde krijgen in de wording van wat men zoo ‘het Homerisch dialect’ noemt, kortom ik was Fick van harte dankbaar voor zijn vele kostbare wenken.... maar toen hij ten slotte tot in bizonderheden betoogde dat zijne, op taalkundige gronden gereconstrueerde, Ur-Odyssee volkomen het lied weergaf, dat Kirchhoff om literair-aesthetische redenen had aangenomen als het oudste lied der ons overgeleverde Odyssee, toen riep ik uit: ‘dat is te mooi om waar te wezen’. En toen Fick zelfs naam en woonplaats wist aan te wijzen van den Ionischen vervalscher, die het eerst het zuiver Aeolisch product door bijmengsels had bedorven, toen, ik wil het niet ontkennen, werd het mij droef te moede. O ik weet zeer goed, het ‘glissez, mortels, glissez, n'appuyez pas’ is niet tot de geleerde wereld gezegd. Maar dat het ook in de wetenschap verstandiger, ja wetenschappelijker is somtijds die les te volgen, dan steeds als eenige leuze te laten gelden: appuyez, appuyez, mais ne glissez jamais
dat staat bij mij vast. Zijn er niet van die, vaak schitterende, gedachten, die men wijs doet niet dadelijk tot in haar uiterste consequenties door te voeren, maar in eigen gemoed zorgvuldig te bewaren als een schat waarvan men het gebruik maakt, dat de tijd zal leeren? Om op Robert terug te komen, merk ik al dadelijk op, dat de zooeven genoemde treffende overeenstemming niet verkregen wordt zonder wat ik, echter geenszins met | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
kwaadaardige bedoelingen, zou willen noemen: ‘de balans flatteeren’. Ik moet op dit vergrijp al dadelijk de aandacht vestigen, daar ik aldus reeds in het kort het beginsel aanduid, op welks verdediging dit mijn geheele betoog zal uitloopen. Een beginsel trouwens dat geen vrees voor principienreiterei behoeft te wekken. Robert heeft b.v. een echte, oude, Aeolische passage, een zuiver Myceensch gevecht beschrijvende, uit zijn omgeving ‘uitgepeld’. Maar - in die passage komt de uitdrukking voor:
hij steekt zijn mannen in 't harnas
dus fluks er voor in plaats gezet:
hij stelt zijn mannen in rijen.
Nu moet ik toch in gemoede vragen: wat is dat voor tekstkritiek? Gesteld een Ioniër heeft hier werkelijk een Aeolische passage overgewerkt, kon hij dan dat ‘op rijen stellen’ niet laten staan? Of is een Ionisch leger niet in rijen opgesteld? En dat een Ionisch strijder steeds geharnast is, zou dat voor een Ionischen dichter niet wel eens juist een reden kunnen zijn waarom hij van dat van zelf sprekende harnassen liever geen gewag maakte, maar dankbaar het in rijen stellen van zijn voorganger aanvaardde? En wijzigingen als deze, waarvoor Robert in, volgens hem, oude passages ook oude ‘kultuurtoestanden’ tracht te herstellen zijn zeer talrijk. Tegen alle geldt mijn zelfde bezwaar. Dus laat ik hier liever een tekstwijziging van anderen aard volgen, waartegen ik iets heb in te brengen, dat geschikter is om mijne algemeene zienswijze in dezen te doen kennen. Wie, die ooit Homerus gelezen heeft, kent niet de krachtige verzen, waarmede Achilles den waarzegger Kalchas aanmoedigt om, zonder vrees voor Agamemnon, zijn meening uit te spreken, verzen wier kracht ook nog in een proza-vertaling wordt gevoeld: ‘Niemand, zoolang ik leef en op aarde het zonlicht aanschouw, zal tegen u geweld plegen.’ Maar o wee, die verzen staan in een ‘Aeolische’ passage, en zooals ze zijn overgeleverd zondigen ze tegen 't | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
‘Aeolisch’ dialect, dus: gewijzigd moeten ze worden, al zouden we ook tot een omzetting en aanvulling onze toevlucht nemen en schrijven: Niemand zal tegen u geweld plegen, althans zoolang ik leef enz. of ons met de enkele toevoeging van dat althans te vrede stellen. Wat mij betreft, ik vindt dat althans verbazend leelijk, en de omzetting een ‘verwatering’;Ga naar voetnoot1) maar mijn smaak kan mij bedriegen. Dit laat ik mij niet ontnemen dat de overgeleverde tekst veel mooier, veel kernachtiger is. Hoe moeten we ons dus de zaak voorstellen? Een tekstcriticus moet toch bij iedere verbetering, die hij aanbrengt, een voorstelling hebben van de wijze waarop de, volgens hem, verkeerde lezing is ontstaan. Heeft een tekstbederver, die geen Aeolisch verstond, hetgeen hij vóór zich had aldus verknoeid..... dat er het veel mooiere uit ontstond dat ons is overgeleverd? Wie zal 't gelooven? Is 't den Ionischen overzetter te beurt gevallen door zijn overzetting iets zooveel kernachtigers dan het origineel te scheppen? Ook hierop bestaat weinig kans. Verbeeld u: een Ioniër heeft twee versregels vóór zich, waarin een paar Aeolismen voorkomen, die voor zijn stamgenooten hinderlijk zijn. Die moeten er uit, maar hij ziet geen kans ze er uit te krijgen dan..... door zelf iets veel dichterlijkers in de plaats te stellen. Neen, weet ge wat de Critici hier doen als ze terug - Aeoliseeren? Dan ontnemen zij een dichter zijn werk, en geven hem daarvoor in de plaats de elementen van dat werk, of liever wat zij daarvoor houden. Stel eens, een dichter geeft u zijn in 't net geschreven werk, dat eerlang ter perse gaat, te lezen, maar gij hebt van een paar zeer mooie regels in zijn papiermand eene eerste proeve ontdekt, zult gij dan zeggen: ‘hola vriend, | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
dat gaat zóó niet, die verzen moeten gedrukt worden zooals gij ze eerst geschreven hebt’? Welnu, de overlevering: ‘niemand, zoolang ik leef enz.’ is, wat daaraan ook is voorafgegaan, werk van een dichter en die dichter is onze Homerus, de Homerus met wien wij te doen hebben. En danken wij de overlevering ook maar aan een poeet-redacteur, dan mogen wij, zooals nu de zaken staan, veranderingen in diens werk niet in den tekst opnemen. Want die poeet-redacteurs waren, volgens Roberts eigen getuigenis (p. 373), mannen onder wie een dichter kon voorkomen von grossem Können und eminentem Compositionstalent. En het werk van menschen van die kracht heeft, dunkt mij, er alle recht op om door het late nageslacht intact gelaten te worden. Een dichter zijn werk afnemen en hem de elementen teruggeven, waaruit het is gegroeid, dat mag niet. Wat wel mag dat is: trachten die elementen te herkennen en zich van de groeiwijze een voorstelling te maken. Dat is echt wetenschappelijk werk, al moet 't vaak bij trachten blijven. Trachten, meer niet. Robert erkent dat zelf door zijn bescheiden uitspraak p. 577: es schien mir Pflicht nicht zur andeutende Linien zu ziehen, sondern in festen Strichen ein Bild zu entwerfen, nicht davon wie es gewesen ist, sondern davon wie es gewesen sein kann. Want bescheidenheid van toon is van dit boek van Robert een der vele goede eigenschappen, waardoor men den auteur als een man van ongewone beteekenis leert eeren. Intusschen stelt Robert vele hoogst belangrijke zaken, 't zij voor het eerst, hetzij door den arbeid van vroegeren er op gewezen, in 't licht, die wij dankbaar aanvaarden... ook al doen we er misschien nooit iets mee, al maken wij ze nooit van practische toepassing op onzen Homerus. Ik wil er drie vermelden, die mij het belangrijkst voorkomen en die mij voor de voortzetting van mijn verhaal en mijn betoog het best te pas komen. A. De wrokkende Achilles heeft zich aan den strijd onttrokken. In zijn afwezigheid komen de Argiven duchtig | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
in 't nauw. Maar Achilles' vriend Patroclus vraagt en krijgt vergunning in zijne plaats ten strijde te trekken. Hij gaat, natuurlijk vergezeld van Automedon, den wagenmenner van Achilles. Hector verslaat en doodt Patroclus, en Automedon moet vluchten naar 't Argiven-kamp. Wat is er zekerder dan dat Automedon oorspronkelijk aan Achilles het bericht van Patroclus' dood brengt, en niet, zooals onze Ilias verhaalt, Nestors zoon Antilochus? B. Na Patroclus' dood zegt Achilles ergens; ‘ik heb geen wapens om mij mee te dekken of het moest het schild van Aiax zijn’. In onze Ilias staan die verzen er ‘zoo maar’, zonder eenige toepassing. Wat is waarschijnlijker dan dat ze zijn overgebleven uit een Vóór-Ilias, waarin Achilles werkelijk met Aiax' schild ten strijde trekt, en waaraan dus vreemd is de wonderbare wapenrusting door Vulcanus voor Achilles gesmeed? C. (Een opmerking nauw samenhangend met de voorafgaande) Patroclus, Hector en Achilles sneuvelen op één dag, de laatste door de hand van Paris, die in de Ur-Ilias geenszins de ijdele lafaard is, dien wij uit onze Ilias kennen, maar onder de Trojaansche helden een van de aanzienlijksten, om wiens ‘wrok’ (want als waardig tegenhanger van Achilles op Trojaansche zijde had ook hij zijn ‘wrok’) om wiens wrok te verzoenen Hector van den strijd naar de stad terugkeert, een terugkeer die hem (zóó de Ur-Ilias) niet ten tweeden male zal vergund zijn.
Reeds deze drie aanhalingen doen vermoeden dat er veel moet gebeurd zijn alvorens onze Ilias er was. Ja er is veel, zeer veel gebeurd. Laat mij onder Roberts leiding een kleine opsomming doen, die althans een flauw denkbeeld van die veelheid geeft. Myceensche wapenen en Aeolische taal zijn geioniseerd (gemoderniseerd). Maar in dat moderne is nu en dan ook wel eens iets ouds ingeslopen (b.v. doordat de Ionische dichter zich antieke | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
uitdrukkingen heeft laten ontsnappen die, strikt genomen, alleen bij de oude bewapening passen.Ga naar voetnoot1) Er is een Ur-Ilias geweest, maar reeds deze was een samensmelting van twee bestaande elementen. Immers de dichterlijke daad van den auteur dier Ur-Ilias bestond volgens Robert in de verbinding van 1o den strijd van Achilles met den oorspronkelijk Thebaanschen Hector en zijn dood door Apolloos hand. 2o den strijd van Achilles en Agamemnon, een weerspiegeling van de kibbelarijen van twee verbonden coloniën. Nevens die Ur-Ilias hebben bestaan bijna even oude ‘Einzellieder.’ De Ur-Ilias wordt gewijzigd om ‘Einzellieder’ op te nemen, Einzellieder worden gewijzigd om in de bestaande Ilias te passen. Personen, gesprekken, feiten krijgen dubbelgangers. 't Komt zelfs voor dat in de Ilias uit de Ilias wordt geciteerd, maar met gewijzigde toepassing, iets waardoor vaak een treffend, een roerend effect wordt verkregen. Zoo zijn de in Hectors mond (6e Boek) zoo aandoenlijke woorden: ‘eens zal de dag komen waarop het heilig Ilium, en Priamus en het volk van Priamus te gronde gaan’ een aanhaling van Agamemnons profetie in het 4e boek. Aan de oude helden worden nieuwe toegevoegd, deels door zangers, die aldus de gunst willen winnen of de mildheid beloonen der vorsten aan wier hoven zij zingen, deels door nieuwe dichters, die vaak uit reeds bestaande literatuur ontleenen; en de belezenheid van deze was soms zeer groot: zoo gebruikte de dichter der Ilias 3 reeds het volgende aardige bibliotheekje nevens de reeds bestaande Ilias: een Heracleis, een Thebais, een Argonautenlied, een Telemachie, een Nestorlied. Door al dat passen, wijzigen, verbinden ontstaan een tweede, een derde, een vierde Ilias. | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
Was de Ur-Ilias sober en eenvoudig maar dan ook krachtig, de tweede Ilias was reeds kunstiger en sentimenteeler. De Ur-Ilias en de tweede Ilias kenden alleen gevechten in 't open veld; het ‘shibboleth’ der derde is de fortificatie om de vloot der Grieken gelegd en de bestorming van deze. De vierde Ilias is door samenvoeging en versmelting van allerlei vreemds in de bestaande Ilias reeds ongeveer geworden wat nù de Ilias is. Maar nù hebben er nog uitbreidingen plaats, toevoegsels komen er bij, inschuifsels, zelfs moedwillige interpolaties (b.v. tot streeling van nationale ijdelheden; zoo is de beroemde processie der Trojaansche vrouwen naar den tempel van Athene een Attische interpolatie; zij is de jongste aller ‘Zusätze’).
Geducht veel is er gebeurd, gemoderniseerd en gearchaiseerd, verbonden en gescheiden, ingekort en uitgebreid, er is oud bewaard gebleven in zeer nieuwe omgeving, nieuw in 't zeer oude ondergebracht enz. enz. enz. Wilt gij weten hoever dat is gegaan? Me dunkt, ik kan u geen betere voorstelling daarvan geven dan door ééne gebeurtenis te vermelden, die volgens Robert aan één gedeelte der Ilias is overkomen, want die gebeurtenis bereikt, zou ik zoo denken, de uiterste grens van het gebeurlijke. Nieuwer dan de Ur-Ilias (voornamelijk handelend over Achilles' wrok en zijn verzoening door den dood van Hector) is het (eerst afzonderlijk bestaan hebbend) lied van het gezantschap, door Agamemnon afgezonden om Achilles door smeekingen en aanbiedingen te overreden weer aan den strijd deel te nemen. Dat ‘Einzellied’ moest, om in de bestaande Ilias te worden ingewerkt, aanmerkelijk worden gewijzigd (gezantschapslied N. 2). Eenmaal daar ondergebracht werd het uitgebreid door vermeerdering van het oorspronkelijk tweetal gezanten (Aiax en Ulysses) met den persoon van den ouden Phoenix, Achilles' opvoeder, die dan ook zijn woordje meespreekt (gezantschapslied N. 3). Nu Phoenix (een dubbelganger van Nestor in 't eerste boek) eenmaal aan 't woord is legt een nieuwere dichter | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
hem een heele episode in den mond: het verhaal van Meleager, die ook wrokte tegen zijn volk, maar, toen zijn vaderstad in den uitersten nood geraakte, zich liet vermurwen en weer ten strijde trok (gezantschapslied N. 4). En zie in die ‘Einlage’, vierde en laatste moderniseering van een toch al, in vergelijking met de Ur-Ilias, nieuw lied, ontdekt Robert een lange passage, zoo echt antiek van taal, dat slechts eenige kleinigheden even behoeven te worden gewijzigd...en we hebben een echt stuk Ur-Aeolische poëzie terug. 't Is sterk!
Maar hoe sterk ook, ik denk er niet aan iets te willen afdingen op de lange reeks van gebeurtenissen, die aan 't ontstaan onzer Ilias zijn voorafgegaan, zooals wij die uit Roberts boek zouden kunnen opmaken. Ik ben integendeel geneigd om aan te nemen, dat die reeks nog veel langer ouz moeten zijn. De vraag is maar: hebben al die gebeurtenissen, afzonderlijk beschouwd, juist plaats gegrepen op de wijze, die Robert voorstelt? Kan 't b.v. wat dat archaiseeren en moderniseeren betreft niet wel eens juist andersom zijn gegaan? Als b.v. Robert zegt: ‘deze passage is Ionisch, maar den dichter speelden Aeolische termen door 't hoofd, die hij gedachteloos overnam, niet vermoedende dat zij iets aanduidden wat in zijn tijd niet bestond’, kan 't dan niet heel goed wezen dat we met een Aeolische passage te doen hebben, die geioniseerd is, maar niet consequent? En dat plaatsen waarvan hij verklaart: ‘hier erkennen wij, ondanks de Ionische moderniseering, nog het oud-Aeolische’ juist in die categorie der Ionische passages met Aeolismen als standaardtermen tehuis behooren? Nog veel belangrijker lijkt mij deze toepassing van den door mij geuiten twijfel. Robert neemt een Ur-Ilias aan en daarnevens ‘Einzellieder’, soms veel, soms weinig jonger dan de Ur-Ilias. Welk recht van bestaan heeft die onderscheiding? Roberts voornaamste ‘Einzellied’ (de dood van Hector) telt bijna 1000 versregels, zijn Ur-Ilias tusschen de 2 en 3 duizend. Waarom niet ook de Ur-Ilias beschouwd als de vermenging van een paar Einzellieder? | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
Want ik voor mij heb tegen Roberts Ur-Ilias niet weinig bedenkingen. De gewichtigste lijkt mij wel deze: tot de Ur-Ilias rekent Robert ook de passage, waar de Trojaansche waarzegger Helenos aan Hector raadt naar Troje te gaan om van de goden door de aanzienlijken en vrouwen van Troje de overwinning op de aanstormende Argiven te doen afsmeeken (vs. 587, 599). Waartoe dient in Roberts Ur-Ilias die raad en dat bidden tot de goden? Achilles' moeder Thetis heeft reeds, op 't vernemen van het onrecht, haar zoon door Agamemnon aangedaan (het wegvoeren van Briseis), en van het besluit van haar zoon om zich aan den strijd te onttrekken, Zeus gebeden hem voldoening te schenken door de Achaeers te laten verslaan, en Zeus heeft niet alleen dat gebed verhoord, maar reeds is hij begonnen met maatregelen, waardoor Thetis' wensch wordt vervuld. De Achaeers zullen dus verslagen worden, en 't is volmaakt overbodig dat Hector daarom bidden laat. Dus: is 't niet zeer wel mogelijk dat wij reeds de Ur-Ilias aan een redacteur danken, en dat de ‘dichterlijke daad’, waarvan ik zooeven verhaalde in 't niet verdwijnt? Is de betrekking tusschen de verschillende partijen altijd zóó als Robert 't voorstelt? Neen, waarschijnlijk vaak anders, soms geheel tegenovergesteld. Als Robert zegt ‘a is oud, b toevoegsel, c omwerking, d dubbelganger’, kan dan niet het werkelijk verloop aldus zijn geweest: d is oorspronkelijk, b dubbelganger, a nieuw toevoegsel, c eindresultaat? Want waarlijk, zooals we aanstonds zullen zien, Roberts postulaten spreken lang niet altijd van zelf. Wie zal 't steeds en overal uitmaken? De tijd, zegt Robert ‘de eenige criticus, dien ik heb leeren respecteeren.’ Volkomen juist: nu eens zal het eene, dan het andere gezichtspunt als het voornaamste gelden, als het gezichtspunt waaruit hoofdzakelijk iedere Homerische quaestie moet worden beschouwd. Nu zijn 't, bij Robert althans, Ficks Aeolische en Reichels ‘hoplistische’ theorie waarmee bovenal moet worden te rade gegaan, morgen komen er weer andere gezichtspunten, die zich in de voorliefde der geleerden of van sommige geleerden mogen verheugen, | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
totdat.... ja tot wat? Totdat er een geleerde opstaat, die de kracht bezit om met volmaakte onpartijdigheid nu eens onder dezen, dan onder dien hoek alles te bezien? Nu, ik vrees dat zóó'n geleerde, als hij ooit wordt geboren, wel geen diverse Iliasgeneraties en Einzellieder zal gelieven ‘uit te pellen’. Want, zonder oneerbiedig tegenover de wetenschap te worden, kunnen we verklaren dat, in onze wetenschap althans, ook de mode wel een woordje meespreekt. Wie in deze dagen nog durft aankomen met Cobets (en Aristarchus') Atheenschen Homerus, die verwachte een storm van hoon en verguizing. En toch, kijk, kijk, hij gluurt al weer om een hoekje, die smadelijk verstooten Atheensche dichter. Wie haalt hem voor den dag? Robert zelf, de schrijver van het nieuwste boek over Homerus, Robert, die op de nieuwste theorieën voortbouwt, Robert, die den dichter der tweede Ilias voor een Milesiër, dien der derde voor een Samiër houdt. (Misschien noemt ons Fick wel eerdaags de namen van beiden). Immers wij hoorden reeds van een Atheensche interpolatie (de processie der Trojaansche vrouwen naar den tempel van Pallas Athene); wat Robert op p. 449 over Milete zegt: ‘Milet ist von Athen aus gegründet. Neleus ist ursprünglich Athener und erst zum Pylier geworden, als man den Nestor zu seinem Sohne machte’, zou een Atheensch hart van vreugde doen opspringen. En ... Robert vermoedt, al spreekt hij 't zeer bescheiden uit, hij vermoedt dan toch dat de rierde Ilias (d.i, in hoofdzaak onze Ilias) niet eens het werk van een klein-Aziaat is. Is 't dan soms toch?...?! Neen, ik heb het niet gezegd! Duizende zijn de vragen die zich den ijverigen lezer van Homerus voordoen, en nog veel meer duizenden kan men er opwerpen. In de wijze van die op te lossen zal nog wel vele jaren, misschien wel eeuwig, een onophoudelijke schommeling en wisseling blijven. Dus zou mijn raad zijn: maak geen reconstructies van Ilias en Odyssee. Ik grond dien raad op deze twee overwegingen: | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
Vooreerst: gij kunt, wie weet hoe spoedig, weer van voren af aan beginnen. Nu bewonderen wij terecht Fick en Reichel. Weldra vernemen wij misschien even scherpzinnige opmerkingen als de hunne en van even wijde strekking. Laten we toch voorloopig ze alle bewaren in ons hart en ze eerst gaan toepassen als ze daar volkomen rijp geworden zijn. Ze worden het misschien nooit..... uit plaatsgebrek. Ten tweede: hoe die dan ook is geworden, ontstaan, gemaakt (hoe zal ik 't noemen) wij hebben thans éénen Homerus, niet in den zin waarin Wolffs tegenstanders spraken, maar toch éénen Homerus, dien men niet mag veranderen, uiteennemen, verkorten zonder een werkelijk bestaand monument der oudheid (men mag het dan, zooals 't is, in al zijn deelen mooi vinden of niet) te schenden. Voor dit laatste ontleen ik uitsluitend aan Robert zelven mijne argumenten. A. Bij bespreking van een werk als dat van Robert, ligt voor de hand het beeld van een legkaart. Toch is dat beeld hier althans zeer misplaatst. Want Robert doet ons bij de Ilias, die hij tracht te ontleden, veel meer denken aan een uiterst kunstig weefsel, waarin wel verschillende patronen zijn waar te nemen, maar dat toch niet in even zooveel verschillende deelen kan worden verdeeld zonder dat overal lange rafels hangen blijven en figuren worden verscheurd. B. Het oudste der door Robert aangenomen ‘Einzellieder’, een lied bijna even oud als de Ur-Ilias zelve, is, volgens Robert zelf, gedicht in een kunsttaal, uit Aeolische en Ionische elementen gemengd. Wie ter wereld, vraag ik, zal hier met beslistheid kunnen uitmaken hoever dat ‘elementen-mengen’ en dat gebruiken van kunsttaal is gegaan? Als reeds een dichter, levend in een tijd ‘toen de Myceensche wapenen nog in gebruik waren’ (Robert), daarbij een dichter van groot talent, Myceensche en Ionische strijdwijze dooreenmengt, dan moet er wel spoedig een tijd gekomen zijn, waarop de zangers over den Trojaanschen oorlog tegen een dergelijke dooreenmenging wel in 't geheel | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
geen bezwaar meer gevoelden, integendeel zich verbeeldden dat die tot de onmisbare ingredienten van hun kunst behoorden. Toen de Myceensche wapenen niet meer in gebruik waren, kan een Ionisch dichter gemakkelijk in de meening zijn geraakt dat de strijdwijze van zijn tijd niet in het kader paste van zijn poezie, maar dat die door zekere bepaalde kunstgrepen wat ouderwetsch moest worden gemaakt. In die meening kan één dichter verkeerd hebben, maar dat kan ook het geval geweest zijn met twee, drie of vier. Wie stelt de grens? En, als we nu aan het terug-Aeoliseeren gaan, hoe licht kunnen wij dan de fout begaan van onzen arbeid uit te strekken ook over passages, waarvan juist dat gemengde een eigenaardigheid is? Al weer, wie stelt de grens? En zeg nu niet: ‘tegen die fout behoedt mij mijn methode’. Want dat woord ‘methode’ speelt tegenwoordig een groote rol, maar de ervaren literator heeft al lang gemerkt dat het nooit met meer aplomb wordt uitgesproken dan wanneer een onzinnig resultaat moet worden verdedigd; hij zal dus verlangen over ieder resultaat afzonderlijk te mogen oordeelen, en dan zal 't, vrees ik, lang duren eer er eenstemmigheid is verkregen bij 't bepalen welke passage zijn tegenwoordig gewaad mag behouden en welke in een ander gestoken moet worden, om nog te zwijgen van 't verschil van meening over de vraag hoe dat andere gewaad er dan moet uitzien. C. De bearbeiders en na-dichters gebruikten stukken der Ur-Ilias soms in sterke ‘überarbeitung’. Soms: hoe vaak is dat gebeurd en waar? Wie zal 't zeggen? Dus: als wij van een, naar ons voorkomt, bijna zuiver ‘Aeolische’ passage een geheel zuivere trachten te maken, kan 't dan niet vaak gebeuren dat we aan een passage een gedaante trachten te geven, die hij hier, in dit verband nooit gehad heeft? Immers de man, die die passage in dàt verband dichtte, is de dichter met wien wij te doen hebben. En als hij nu een sterk ‘overgewerkte’ Ur-Ilias heeft gebruikt (immers in zijn tijd was de zuivere Ur-Ilias reeds spoorloos verdwenen), zullen wij dan nog hoop koesteren in zijn werk een zuivere Ur-Ilias terug te vinden? Dat zou zijn alsof wij een kerkleer, | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
zuiver en onvervalscht, verlangden te hooren verkondigen door iemand van wien wij nu eenmaal wisten dat hij nooit iets anders dan een zeer ketterschen katechismus had geleerd. En alweer: wie zegt ons precies waar die hoop gegrond is en waar niet? D. Om op de taal te komen: een bezwaar, dat tot in 't oneindige kan worden gevarieerd, en dus misschien van oneindig verre strekking is! Ik wil beproeven het door één voorbeeld duidelijk te maken. Het ‘afscheid van Hector en Andromache’ (6e boek) is één der allernieuwste ‘Einzellieder’, die in onze Ilias een plaats hebben gevonden. Daarin nu spreekt Hector o.a. aldus tot zijne vrouw: ‘dit weet ik zeker, er zal een dag komen waarop het heilig Troje te gronde gaat en Priamus en het volk van Priamus’. Wanneer het nu waar is wat Robert zegt dat die drie versregels door den dichter van het ‘afscheid van Hector en Andromache’ zijn overgenomen uit het veel oudere vierde boek, dan heeft de nieuwere dichter hier (ik stem het Robert gaarne toe) een meesterlijken greep gedaan: door oude, bekende versregels in een geheel nieuw verband te plaatsen geeft hij aan Hectors toespraak een geheel eenige weemoedigheid. En welken meesterlijken greep mogen wij niet verwachten van den dichter van dit heerlijkst juweel der poëzie? Maar....zooals die verzen daar nu liggen zondigen ze tegen de oud-epische taal. Onze Hollandsche uitgevers hebben dit bezwaar in hun editie verholpen door een conjectuur, die míj niet vermag te behagen - en hún ook niet meer, want, ik weet, ze hebben een andere in petto, waartegen noch uit een oogpunt van smaak noch van tekstkritiek iets is in te brengen. Dat ze hun nieuwe conjectuur op het vierde boek toepassen, ik heb er vollen vrede mee. Mogen ze haar ook in 't zesde boek opnemen? Als Robert gelijk heeft met zijn kwalificatie van de plaatsing aldaar dier oude verzen, dan misschien (neen waarschijnlijk) in 't geheel niet. Want die goddelijke dichter van het ‘afscheid van Hector en Andromache’ die zoo meesterlijk aan oude verzen een nieuwen, uiterst fijnen toets wist te geven....die heeft misschien heele- | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
maal geen ‘oud-episch’ (of hoe men 't noemen wil) gekend, maar nooit anders gedicht dan volgens een grammatica, die hij zich uit zijn poetische lectuur, ouder en jonger, had ‘zurechtgelegt’. Loopt nu ook niet de smaakvolste, meest probabele conjectuur gevaar van ten zijnen opzichte (althans zoo ze slechts de grammatica betreft) als een wederrechterlijk ingrijpen te moeten worden afgewezen? Natuurlijk als Robert hier gelijk heeft. Maar dat ‘vrije ontleeningen’ en andere hieraan verwante handelingen in onze Ilias herhaaldelijk hebben plaats gegrepen, wie zal het ontkennen? E. Is een kunsttaal van iemand, die eigenlijk noch het Aeolisch noch het oud-Ionisch goed kende een onding? Robert neemt die, zooals we zagen, reeds aan voor het oudste der Einzellieder ‘De heldendaden van Diomedes’): hoever had ze zich ontwikkeld toen jongere dichters aan 't werk trokken? Er hebben Aeolische liederen bestaan, maar ook Ionische. Die zijn al spoedig, hoe dan ook, met elkaar in nauwe aanraking gekomen. Kon dus ook niet spoedig de voorstelling geboren worden van een dichterlijke taal, waarin typisch Ionische en typisch Aeolische verschijnselen in vrede met elkaar leefden? Dat ze eens geboren is, daarvan leveren Ilias en Odyssee, zooals wij die thans hebben, het sprekend bewijs. Wanneer is ze opgekomen en met welke snelheid heeft ze zich ontwikkeld? Alweer - wie zal het zeggen? Zeker heeft het taaltje, waarin wij thans Homerus lezen, geen aanstoot gegeven aan de beschaafde Atheners, die, al waren ze geen grammatici, toch zeker een taal-instinct hadden dat geen taalkundig misgeboorte zou hebben geduld.
Wat nu het beginsel is op welks verdediging ik in den aanvang zeide dat dit heele betoog zou uitloopen, dat weet de aandachtige lezer al lang. Om het hier nog eens, en dan nauwkeurig, te formuleeren behoef ik slechts het reeds uitgesprokene: ‘maak geen reconstructies van Ilias en Odyssee’ te herhalen en daaraan toe te voegen: ‘uniformiseer den Homerustekst niet.’ En aldus sprekende wil ik de geleerde vakmannen geenszins afraden om, waar ze het | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
ter verduidelijking hunner meening over het ontstaan der Homerische gedichten en de wording der Homerische taal nuttig of noodig achten, wél te reconstrueeren en te uniformiseeren: er is, vooral in ons vaderland, op beiderlei gebied, te veel voortreffelijks geleverd dan dat ik tegen een dergelijke werkzaamheid zou willen of mogen protesteeren. Ik bedoel slechts dit: laat nevens uw reconstructie en uw uniformen tekst een vulgaat-Homerus bestaan: wat ik daarmee bedoel, begrijpt ieder deskundige. Want vooreerst: in uw reconstructies geeft gij iets wat niemand kan gebruiken, althans geen leerling of wie Homerus voor zijn genoegen leest. En als 't met het ‘voor genoegen lezen van Homerus’ uit is dan... ‘Wat dan? Moet het dan ook maar uit zijn met het beoefenen van Homerus als vakstudie?’ Ik heb het niet gezegd, ik zeg alleen maar dat het er dan akelig in de wereld uitziet. Immers, zoo'n reconstructie - de allernieuwste, allergeleerdste, allerkunstigste kan 't ons leeren - ziet er niet naar uit ‘om er veel aan te hebben.’ Geen wonder. Zie maar eens hoe ze tot stand komt. Robert ontdekt ergens een stuk, dat in zijn tegenwoordige omgeving niet past, maar ergens anders past het wel... dat is te zeggen, als men 't dáár inlegt, dan valt er wel een brok af, maar dat brok is niet groot en... nemen wij 't afzonderlijk in de handen en bezien 't van alle kanten, dan blijkt ons dat het maar niet waardelooze klei of kalk is maar, ja waarlijk, echt goud, een echt onvervalscht stukje Ur-Ilias! Hoe jammer dat 't een stukje is zonder begin of eind. Men begrijpt wat den verlangenden lezer als resultaat wordt opgedischt. ‘Steenen voor brood’, dat is te sterk, maar toch ‘Einzellieder’, die telkens afbrokkelen, een Ur-Ilias zonder begin of eind en met een fragmentarisch middenstuk: wel bekome het u, nog niet geheel uitgestorven ras van minnaars der Homerische poëzie! En wat uniformiseering van de taal betreft, hier geldt wat ik ook reeds omtrent het reconstrueeren van gedichten zeide. Hoe ten slotte de bestaande Ilias is tot stand gekomen, ik weet het niet, en weten doet Robert het al | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
evenmin. Maar zóó als ze er is is ze er, en ook met haar hebben wij rekening te houden. Of we haar ten slotte danken aan een redigeerenden dichter of een dichterlijken redacteur, of aan een aantal mannen van één van beide soorten, ook zij is een literair kunstwerk, dat wij als een kostbaar erfstuk der oudheid moeten bewaren en in wezen laten. Wie het gemaakt heeft - voor 't gemak spreek ik hier in den singularis - heeft dichterlijk werk geleverd, waarschijnlijk ook veel oorspronkelijks, en hoe hij ook met zijn ‘redigeeren’ is te werk gegaan..... hij heeft er succes mee gehad. Tallooze menschengeslachten hebben zijn Ilias gelezen als één geheel zonder te luisteren naar de enkele geleerden die van tijd tot tijd hun twijfel deden hooren. Want, die geleerden hadden gelijk (dat bewijst de, in 't negatieve althans, bestaande eenstemmigheid onder de tegenwoordige geleerden), maar wie niet naar hen luisterden hadden het ook, en zoo hebben ook nu nog zij gelijk die, al nemen ze zelf naar de mate hunner krachten ijverig deel aan den arbeid der geleerde Homerus-onderzoekers, op hun beurt roepen: ‘blijft me van mijn vulgaat-Homerus af’. Want ten slotte gaat 't met de Ilias niet anders dan met een groot dichtwerk aan 't bestaan van welks éénen auteur géén twijfel bestaat. Neem de Aeneis, neem een epos van veel lateren tijd, 't is natuurlijk hoogst interessant na te sporen hoe de dichter aan zijn onderwerp is gekomen, wat hij er voor heeft gelezen en hoe het gelezene verwerkt; en de ijverige arbeid van vernuftige geleerden kan het hierin zeer ver brengen. Geen hunner intusschen zal van ons verlangen dat wij nu voortaan zijn uitraafsels in plaats van het door hem in behandeling genomen gedicht zullen trachten te genieten. Of om mij tot Virgilius te bepalen: wat die over en met betrekking tot den Trojaanschen oorlog heeft gezongen is alles van Grieksche herkomst en Virgilius heeft bij 't overbrengen van Grieksche namen en uitdrukkingen soms curieuze fouten gemaakt, 't zou niet moeielijk zijn de heele Aeneis in 't Grieksch te vertalen en ongetwijfeld zou ook die ver- | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
taling op haar manier een reconstructie zijn. En den geleerde, wien die reconstructie bizonder goed gelukte, zouden we bewonderen en hem voor zijn lang niet onnutten arbeid dankbaar zijn, maar als hij nu in ruil voor zijn vertaling de latijnsche Aeneis van ons opeischte, we zouden ons tegen zijn eisch met alle macht verzetten. Zoo doen we ook tegenover Robert en allen die, hoe ook, den overgeleverden Homerus reconstrueeren: dankbare eerbied vervult ons als we bedenken hoe zij ook ons oordeel hebben gescherpt en onzen blik verruimd, maar nooit ofte nimmer vergunnen we hun onzen vulgaat Homerus als afbraak te amoveeren. En wilt gij dan met uwen vulgaat Homerus zoo maar gedachteloos voortsukkelen? Dat zij verre. Aan de tekstcritiek wensch ik haar onverkorte vrijheid te laten, en mits men niet volgens een of andere methode naar verbeteringen zoekt, maar 't aan den tijd en aan het vrije, onbevangen nadenken over den dichter overlaat ons verbeteringen in te geven, dan zijn er in 't verloop der eeuwen nog heel wat prachtige emendaties op Homerus, bepaald op de Ilias, te maken. Zij zullen, als ik wel zie, drieerlei soort van plaatsen betreffen:
Maar, terwijl ik mijnen vulgaat Homerus stevig vast | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
houd, roep ik allen, zoowel den geleerden Homerus-onderzoeker als den gewonen Homerus-lezer toe: maak met Roberts boek kennis en breng hem even als ik een hartelijk gemeend eeresaluut. Een boek als dit kan, wat 't ook verder moge uitwerken, niet nalaten nieuwe, frissche belangstelling in Homerus te wekken. Want 't is een mooi boek, een frisch boek, een monument van geduchte geleerdheid en zeldzame scherpzinnigheid. Daarbij is 't smaakvol geschreven, in een bescheiden, vriendelijken toon. En wat we in een Duitsch geleerde van dezen tijd wel bizonder op prijs mogen stellen - van die leuzen die niets bewijzen dan dat de schrijver tot een zekere clique hoort vindt men er misschien in 't geheel niet in. Immers in ieder Duitsch werk van eenige beteekenis komt men zoo van die orakelspreuken tegen, van die machtwoorden, waarbij men vraagt: waarom is dat zoo, en waarom is 't zoo erg belangrijk? Ik heb voor mij zelf een maniertje om zulke dooddoeners te signaleeren, ik zeg nl.: ‘de keizer zal 't gezegd hebben’. Want ik moet telkens denken aan een verhaal mij onlangs door een zeer geloofwaardig man als authentiek gedaan. Een beroemd Duitsch archeoloog, directeur van een zeer belangrijk museum, vertoonde aan een vriend en vakgenoot zijn verzameling, maar raakte met dezen in dispuut over een voorwerp waarvan hij beweerde dat 't echt Romeinsch, de vriend dat 't Merovingisch was. Nadat het dispuut een tijd had geduurd, hoorden de bezoekers door de zaal het woord klinken dat onsterfelijk verdient te worden: ‘nu 't is Romeinsch: de keizer heeft het zelf gezegd’. Nu, uitlatingen, die aan dat treffend voorval doen denken, vindt men bij Robert niet.... of 't moest zijn waar hij 't over Zenodotus heeft. Daar vraag ik ook wel eens: ‘Wat moet dat, dat Zenodotus nu op eens zoo'n groot man is? ik zal niet zweren bij Aristarchus, laat een ander 't nu ook niet bij Zenodotus doen’. Immers als bewijs van het hemelsch vernuft van dien criticus voert Robert eigenlijk niets aan dan ééne emendatie, die óf in 't geheel geen emendatie is, óf een zeer onbeduidende. In een passage, waarin over de jacht wordt gesproken, komt | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
natuurlijk het woord geblaf voor; Zenodotus maakte er, zegt men, honde-geblaf van! Is dat zoo'n kunststuk hondegeblaf te lezen voor geblaf? En als 't nu eens niet eens een emendatie was? 't Gebeurt immers zoo vaak dat aan Zenodotus een lezing wordt toegeschreven, die niet door dezen is uitgevonden, maar die niets anders is dan de vóór-Aristarcheische overlevering. En dat kan nu best hier het geval zijn. Want wat er vóór dat hondegeblaf te zeggen is dat is een metrische finesse, die aan Zenodotus misschien wel geheel onbekend is geweest. Waarom is Zenodotus zoo'n groot man? Heeft de keizer het gezegd? Ik meen: is dat een lievelings-theorie van een geleerde, die zich verheugt in bijzondere hofgunst? Voor zulke motieven staat Robert veel te hoog.
Leiden, 22 Augustus 1901. |
|