Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Beteekenis van gezag.
| |
[pagina 384]
| |
In de tweede plaats: macht, bewind over anderen, in den staat, in het krijgswezen, in het burgerlijk leven, in de kerk; niet zelden in de absolute opvatting van souvereiniteitGa naar voetnoot1). | |
I.Gezag als macht, die iemand over anderen heeft, zonder dat hij er van rechtswege mee bekleed is. Gezag, in die beteekenis, is een eigenschap. Men kan niet iemand gezag opdragen; het is aan zijn persoon verbonden. Immers duidt het niets anders aan, dan het natuurlijke overwicht dat iemand uitoefent. Wat zoo iemand zegt verdient geloof omdat hij het zegt. Hij zegt het, dus is het waar, heeft het althans een hooge mate van waarschijnlijkheid voor zich. Gezag is een persoonlijke eigenschap; het is steeds verbonden aan een persoon. ‘Dat boek heeft gezag’ beteekent: de schrijver van dat boek heeft gezag; omdat, bij onderzoek, telkens des schrijvers groote nauwkeurigheid, of zijn onbevangenheid, of zijn bronnenkennis of zijn diep inzicht enz. is gebleken, zoodat men meent ook zonder nader onderzoek den schrijver te mogen vertrouwen. Blijkt daarentegen de schrijver keer op keer blunders te begaan, dan verliest zijn boek, d.w.z. hij zelf, zijn gezag; indien hij dat tenminste ooit bezeten heeft. Men spreekt ook van het gezag der wet, maar dan wordt dat woord gebezigd in de tweede beteekenis, hierboven aangegeven. Gezag wordt alleen in een beperkten kring uitgeoefend. Nooit komt het voor dat iemand gezag heeft bij alle menschen. Hij kan gezag hebben in den kunstenaarskring, bij een bepaalde school, op het gebied der wetenschap, der staatkunde of der kerk; maar buiten dien kring houdt dat gezag op, doet althans de werking van die persoonlijke eigenschap zich niet meer of zeer flauw gevoelen. Want | |
[pagina 385]
| |
tusschen dengene die gezag uitoefent en hem die het erkent bestaat altijd een zekere geestelijke verwantschap. Gezag toch wordt enkel om redenen van geestelijken, nooit om redenen van materieelen aard toegekend. Wie bemerkt en erkent dat een ander op zekere punten steeds gelijk heeft, of - wat in veler oogen op hetzelfde neerkomt - steeds met zijn eigen diepste gevoelens instemt, ziet tegen zoo iemand op en kent hem gezag toe, ook al kan hij zich niet steeds rekenschap geven van den grond waarop die ander zijn gevoelens doet steunen. De prediker b.v. die voor het verstandsoog wat de hoorder gevoelde, of voor het gemoed wat de hoorder slechts verstandelijk begreep, blootlegt; de kunstenaar die hooger staat dan zijn leerling en kan wat deze nog niet vermag; de rechtsgeleerde, die vaak bewees in moeilijke vraagstukken den spijker op den kop te kunnen slaan, - al dezulken verkrijgen zeker gezag over ons, wegens de geestesgaven die wij in hen erkennen. Zelfs onder een kring van onzedelijke menschen kan gezag toegekend worden; de ‘Boss’ in de Tammanyclub dankt zijn gezag aan de slimheid waarmee hij eigen belang weet te doen samengaan met dat zijner volgelingen, en de rooverhoofdman aan de behendigheid waarmee hij zijn volgelingen weet te onttrekken aan de oogen der politie. Maar ook dan berust die gezagstoekenning op gronden van geestelijken aard. Nimmer daarentegen verschaft geld of geweld gezag. Wel kan men door deze middelen een ontzachlijken invloed uitoefenen, maar die invloed berust dan op de begeerlijkheid of vreesachtigheid der menschen, en heeft niets uit te staan met de meerderheid van hem die deze middelen bezigt. De rijke man bezit alleen dàn gezag, als men uit zijn rijkdom afleidt of meent te kunnen afleiden, dat hij verstand van zaken, handigheid voor geldbelegging bezit. Gezag, al berust het op persoonlijke eigenschappen, reikt meestal verder dan tot hen die weten waarom zij iemand gezag toekennen. Duizenden buigen voor het gezag van Kant, die hem nimmer hebben gelezen of zelfs zouden kunnen verstaan. Een oordeel van Mesdag of Israëls | |
[pagina 386]
| |
over een schilderij heeft gezag ook bij hen, die in geen schilderij het mooie weten te waardeeren, en menig politiek leider wordt gevolgd door menschen die van diens eigenlijke inzichten niet het minste begrip hebben. Zoodanige erkenning van gezag staat in verband met zucht tot navolging, vrees voor de menigte, eigenbelang en dierg., en verdient daarom beter de benaming van napraterij. Zoodra de koers verandert verdwijnt die erkenning van het gezag. Wezenlijk gezag bestaat slechts, indien er tusschen hem die het uitoefent en hem die het erkent zekere geestesgemeenschap bestaat. De verhouding die er tusschen deze twee ontstaat is die van meerdere en mindere. Hij die, om het even met welk doel, iemands gezag inroept, erkent ten aanzien van het gebied waarop hij dit wil doen gelden diens meerderheid. Een historieschrijver b.v. die zich op een ander beroept erkent daardoor, òf dat de ingeroepene het nog beter kan weten dan hij zelf, òf dat deze althans bij den lezer verondersteld mag worden meer gezag te bezitten dan hij zelf. Gezag is dus eene eigenschap, door een kring van personen, op min of meer bewuste gronden, toegekend aan iemand, dien ze voor zoover die toekenning reikt hun meerdere achten te zijn. Ligt in die toekenning niet iets vernederends? Men erkent daardoor toch eigen zwakheid of bekrompenheid, en neemt geloovig aan wat een ander u voorpraat, zonder zelfstandig onderzoek. Wie zelfstandig onderzoekt heeft dat geloof in zijn medemensch niet noodig. Een boek waarin alles haarfijn bewezen wordt overtuigt, maar oefent evenmin gezag uit als hij die de oplossing van een mathematisch probleem geeft; het staat dus hooger, dan een boek dat eerst tot zijn waarde komt als men er gezag aan toekent. Ter beantwoording van de zooeven gestelde vraag mogen de volgende opmerkingen dienen. Erkenning van gezag is een zeer algemeen verschijnsel. Van kindsbeen af moeten wij op gezag van anderen afgaan, willen wij niet ons blootstellen aan de grootste gevaren en moeilijkheden. Wij missen toch het zoo sterk ontwikkeld | |
[pagina 387]
| |
instinct der dieren. Op het gebied der kennis zouden wij het niet ver brengen, als wij niets wilden aannemen zonder voorafgaand onderzoek. Zelfs zijn wij tot menig onderzoek niet in staat, indien wij niet beginnen met vaak op gezag van anderen allerlei begrippen of stellingen aan te nemen. Den inhoud van een schoolboek b.v. nemen wij als waar in ons op op gezag van den meester, en zoo men een mensch alles waarover men hem spreekt vooraf wil doen verstaan en de waarheid ervan doen onderzoeken, zal men hem het binnentreden van het heiligdom der wetenschap in hooge mate bemoeilijken. Zelfs in het gewone, alledaagsche leven verlaten wij ons onophoudelijk op het gezag van hen die ons bedienen; bij het bouwen van ons huis, het kiezen onzer spijze, het kleeden van ons lichaam, het bezigen van geneesmiddelen. Ook in de zalen der wetenschap is men niet vrij van gezagserkenning. Zij die zich het meest inbeelden alles zelf te hebben onderzocht zijn vaak het meest juratores in verba magistri. En wie het voorrecht gehad heeft in zijn leven een voortreflijken leermeester of leidsman te ontmoeten, kan zich zelfs op later leeftijd moeilijk aan de nawerking van diens gezag ontworstelen. Behoefte aan gezag wordt derhalve overal en altijd gevoeld; voor ieder onzer is het gezag een hulpmiddel, een trap om in de maatschappij de plaats te bereiken die men wil innemen. Dezelfde persoon kan, zelfs op één en hetzelfde gebied, gezag behoeven en gezag uitoefenen. Het gezag dat wij uitoefenen legt zich ons ondanks aan anderen op. Wie met bewustheid zijn gezag aan anderen wil opdringen werkt op hun verkeerde neigingen, zwakheid, vrees, gemakzucht. In waarheid is dat geen gezagsuitoefening. Het ware gezag legt zich op, omdat men er zich niet aan onttrekken kan. De erkenning van iemands gezag hangt evenmin van 's menschen willekeur af als de erkenning van iemands schoone gedaante. De kracht die van den gezaghebbende uitgaat werkt op dengene die er zich niet moedwillig aan onttrekt. Iemands gezag te erkennen tegen eigen overtuiging in, is even onmogelijk als iemand schoon te vinden op bevel. Wie op bevel gezag erkent | |
[pagina 388]
| |
doet dit slechts in schijn; in waarheid onderwerpt hij zich niet aan een gezaghebbende, maar, om welke reden dan ook, aan een gebieder. In den zin waarin hier het woord gebezigd wordt kan gezagserkenning nooit iets anders zijn dan eene daad, waartoe wij, ons ondanks, door de inwendige kracht die van het gezag uitgaat, bewogen worden. Uit dit alles volgt, dat in het erkennen van gezag nooit iets kan liggen dat den mensch vernedert. De aard zelf van het gezag sluit in zich de volkomen vrijheid van kritiek. Immers, indien het gezag eene eigenschap is die men zijns ondanks iemand toekent, dan moet ook dat gezag zich uitsluitend door eigen verdienste handhaven. Elk gezag staat niet even hoog. Het gezag van den een kan dat van den ander geheel overschaduwen. In dat geval moet er gekozen worden, maar om die keuze te doen behoeft men zelf niet boven hen tusschen wie gekozen wordt te staan. Indien een leek kiezen moet tusschen het advies van twee advocaten of twee geneesheeren die het onderling oneens zijn, zal hij noch met kennis van zaken kunnen beslissen, noch, om een keuze te doen, zelf de rechtsgeleerdheid of de medicijnen gaan beoefenen, maar zich op andere gronden dan op eigen kennis moeten verlaten, b.v. op de meerdere of mindere vermaardheid van zijne adviseurs; op hun succes, op hun eerlijkheid en diergelijke.
Nu in de laatste tijden ook op politiek gebied de beteekenis van de erkenning van het gezag der Schrift en der Kerk ter sprake is gekomen, zij het veroorloofd ook daaromtrent eenige opmerkingen te maken. Indien iemand eigen oordeel onderwerpt aan de H. Schrift erkent hij daardoor, althans ten aanzien van de verhouding of betrekking tusschen mensch en God, de geestelijke meerderheid der auteurs der Schriften. Om verschillende redenen, eerst tengevolge van opvoeding en omgeving, uit vóóroordeel, later op grond van persoonlijke ervaring, is hij overtuigd dat, indien er strijd is tusschen eigen inzicht en dat der Schrift, het gebrek aan het noodige inzicht bij hem zelven | |
[pagina 389]
| |
bestaat, en dat op den duur hij het foutieve van eigen inzicht ook zal inzien. Hij handelt dan evenals iemand die veel smaak heeft voor de litteratuur van den dag, maar die, als hij van iemand in wiens oordeel hij groot vertrouwen stelt verneemt, dat de klassieke litteratuur, mits men er ernstig en aanhoudend studie van maakt, veel meer geestesgenot aanbiedt, zich nu daarop gaat toeleggen, en blijft toeleggen ook al voelt hij er aanvankelijk niets voor. Zoo iemand handelt op gezag en toch vrij. Onderwerping aan zulk een gezag is niet terzijde stelling van eigen oordeel. Dit zou wel zoo zijn, indien de Schrift een boek was, dat men slechts heeft na te slaan om de oplossing te vinden van elk vraagstuk. Een schooljongen die, in plaats van zijn rekenvraagstuk op te lossen, die oplossing eenvoudig opschrijft op gezag van den schrijver van zijn rekenboek, doet iets geheel anders dan hij, die zijn oordeel onderwerpt aan hetgeen de Bijbelauteurs ons meedeelen omtrent onze eigen natuur, het wezen Gods, de verhouding tusschen God en mensch. Deze toch denkt zelf; komt hij echter tot uitkomsten lijnrecht met de Schrift in strijd, dan onderstelt hij, omdat hij het gezag der Schrift erkent, dat hij dwaalt, en zoekt naar de oorzaak daarvan, evenals, om bij de zooeven gebezigde vergelijking te blijven, de schooljongen zou behooren te doen, die, bemerkende dat zijne berekening niet ‘uitkomt’, op nieuw zijn probleem overdenkt en uitwerkt. Een paar voorbeelden ter verduidelijking. Er zijn philosofen, die den hoogmoed verheerlijken, nederigheid bespotten. Niet ieder zal in staat zijn de grondfouten van hun stelsel aan te wijzen, maar wie het gezag der Schrift eerbiedigt weet reeds van te voren dat die philisofie tot de ijdele soorten behoort, daar de Schriften er vlak tegen ingaan. Door zich in te denken in de gedachten der auteurs van de Schrift, wordt hij in staat zich ook rekenschap te geven van de onwaarheid dier ijdele philosofie. Een ander voorbeeld. Vaak randt men tegenwoordig de instelling aan van het huwelijk, als onverbreekbaren | |
[pagina 390]
| |
band, als wederkeerige verplichting tusschen man en vrouw en kinderen, die een nieuwen staat (status) doet ontstaan. Men wil slechts een samenleven zoolang de wederkeerige aantrekkelijkheid duurt; met de liefde vervalt ook de verplichting; geen andere verhouding moet er zijn, dan die uit elke gewone burgerlijke overeenkomst ontstaat. Maar wie uit de Schrift, in verband ook met de historie der christelijke kerk, de beteekenis van het huwelijk heeft leeren verstaan, en het gezag van Schrift en Kerk eerbiedigt, staat onmiddellijk vijandig tegenover deze nieuwerwetsche voorstellingen, al acht hij zich niet terstond in staat het bedriegelijke ervan te doorzien. Onze hedendaagsche constitutioneele staatsinrichting - om nog een ander voorbeeld te noemen - vinden wij evenmin in de Schrift terug, als eene voor alle tijden en plaatsen geldende regeling van het grondbezit. Maar wie aan iemand, die het gezag der Schrift erkent, een staatkundig stelsel wil aanprijzen dat uitloopt op onderwerping van de over ons gestelde macht, op het heerschen der menigte over hen die over haar gesteld zijn, op het onderdrukken der geringen naar de wereld, op het aan banden leggen van onzen plicht den Heer te belijden, op de terzijdestelling van het gebod: gij zult niet begeeren eens anders goed - vindt geen gehoor. Zulke stelsels, zegt zoo iemand, moeten foutief zijn, omdat ze vierkant ingaan tegen de Schrift. Dus, zal men zeggen, enkel een negatief resultaat. Om tot een stellige uitkomst te geraken, moet men dan toch weer te rade gaan met die zoo zeer gesmade, die bedorven en onbetrouwbare rede! Maar is hier geen misverstand? Onze rede, hoe beperkt ook, is over 't algemeen wel in staat juist te oordeelen; mits wij niet in strijd komen met onze eigen begeerlijkheden. Dan wordt onze rede verduisterd. Menig oneerlijke schelm zal u verbaasd doen staan over zijne scherpzinnigheid en kennis; maar raak het gebied der eerlijkheid aan en hij verstaat u niet meer; hij redeneert averechts verkeerd. Onze rede ondergaat den invloed van onzen wil, van onze diepste en meest verborgen begeerten. | |
[pagina 391]
| |
Zoolang het gemoed niet volmaakt zuiver is, kan ook onze rede niet in alles juist oordeelen. Eerst moet dat gemoed gereinigd worden. Het laten inwerken van de Schrift op onze rede geschiedt niet om onze rede ter zijde te stellen, maar om ze goed te laten fungeeren. Onze zondige natuur toch leidt ons telkens tot averechtsche conclusies. Hetzelfde geldt van het gezag der kerk. De Protestanten kunnen eigenmachtig zich daaraan onttrekken, gelijk trouwens ieder zich aan den invloed van welk gezag ook onttrekken kan. Maar ook het gezag der kerk spreekt voor zichzelf. Wie haar geschiedenis onpartijdig bestudeert met inachtneming van het ‘juger des écrits d'après leur date’, zal, ook al erkent hij haar menigvuldige dwalingen, de groote zegeningen niet ontkennen die zij door tal van in haar schoot gekweekte belijders aan het menschdom geschonken heeft. De mate van het gezag der kerk hangt eensdeels af van de kennis die wij van haar willen nemen, anderdeels van haar eigen werken. Hoe meer zij, zooals in het laatst der Middeneeuwen, haar hooge roeping verloochent, hoe spoediger zij dat gezag verliest. En omgekeerd. Maar haar, als iets waaraan men ontwassen is, hooghartig voorbij te gaan, geen acht te slaan op de tradities door de beste harer leden hoog gehouden, verraadt gewoonlijk iets geheel anders dan het bezit van kennis, diepzinnigheid en geestesontwikkeling! Straks werd reeds opgemerkt, dat niet elk gezag even hoog staat, en dat men soms zich genoodzaakt ziet tusschen twee niet overeenstemmende gezaghebbers te kiezen, zonder daarom geacht te kunnen worden zich te plaatsen boven hen tusschen wie men te kiezen heeft. Intusschen valt niet te loochenen dat, als de erkenning van gezag eene daad is die slechts op geheel persoonlijke overtuiging berusten kan, alle objectiviteit, alle vastheid die men gemeenlijk aan het gezag als zoodanig toekent wegvalt. Het is daarom dat corporaties, zooals kerken, scholen, philantropische vereenigingen, ter beoordeeling of zij die in haar dienst zijn een en hetzelfde gezag erkennen, vaste kenmerken stellen. Zoo eischen zij b.v. erkenning van het gezag der geeste- | |
[pagina 392]
| |
lijkheid en der kerkelijke uitspraken, of van de Schriften of van de formulieren van eenigheid. In hoever dit verstandig is behoeft hier niet te worden besproken. Hier worde alleen opgemerkt dat in zulke gevallen iemand niet door het gezag maar door overeenkomst gebonden wordt, en dat, wil hij niet geestelijk en zedelijk te gronde gaan, het hem steeds vrij moet staan ter wille zijner geestelijke vrijheid de corporatie te verlaten. Maar zulke overeenkomsten of menschelijke verhoudingen kunnen niets toedoen aan het gezag der Schrift of der kerk. Dit kan zich door niets anders dan door eigen voortreflijkheid handhaven, en indien het behoefte gevoelt aan steunsels van uitwendigen aard verraadt het zijn eigen zwakheid. Zoo moet ook de vraag wat onder inspiratie der Schrift te verstaan is getoetst worden aan de feiten, niet aan de eischen van een corporatie, een instelling of een met zeker doel vervaardigd stelsel. Anders zou men die eischen stellen boven de Schrift, en, omdat men meent dat de corporatie, de instelling zekere vastheid niet ontberen kan, een onfeilbaarheidsleer aanvaarden, die men verwerpen zou indien die bijredenen niet bestonden. Bij elke gezagstoekenning treedt het subjectieve element sterk op den voorgrond. Dit gevoelden ook de protestanten, toen zij, in een hunner belijdenisschriften, verklaarden te gelooven wat in de Schriften staat ‘omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten dat ze van God zijn’. Intusschen doet zich hier de vraag voor of men ten aanzien van het gezag der H. Schrift niet geraakt in een cirkelredeneering. De auteurs der Schrift treden met gezag op; zij het al niet op historisch, of op natuurkundig, dan toch op religieus gebied. Wat de Schrift ons te zeggen heeft betreft de verhoudingen van godsdienstig-zedelijken aard; zooals in eene der belijdenissen staat: ‘dat God zich zelven door Zijn heilig en goddelijk woord te kennen geeft, zooveel ons van noode is in dit leven tot zijne eer en de zaligheid der zijnen’. Nu ontstaat echter deze moeilijkheid. Zal, gelijk boven werd opgemerkt, onze rede juist oordeelen, dan moet zij niet verduisterd worden door den invloed | |
[pagina 393]
| |
onzer vaak uiterst verborgen drijfveeren en wenschen. Doch ook als wij de Schrift lezen, worden wij door die verborgen drijfveeren beheerscht. Alzoo zullen wij ook op godsdienstig-zedelijk gebied het gezag der Schrift niet kunnen erkennen, of liever, wij zullen, gelijk dan ook de ervaring leert, die Schrift slechts erkennen zoolang zij ons bevalt, en vaak haar verdraaien naar onze geheime begeerten. Maar dan heeft zij als gezag ook geenerlei waarde meer. In schijn mogen wij haar gezag erkennen; in waarheid plaatsen wij ons zelven, met al onze gebrekkige en zondige inzichten, daarboven. Eenigermate kan dezelfde moeilijkheid zich voordoen op ander, b.v. op aesthetisch gebied. Onze leidsman moge ons de studie van werkelijk schoone voorwerpen aanraden, juist ons onontwikkeld schoonheidsgevoel zal ons telkens nopen zijn gezag te verwerpen. Maar slechts de onverstandigen handelen zoo. De verstandigen zullen, om welke reden dan ook, den nog onbegrepen leidsman vertrouwen, totdat eindelijk eigen ervaring hun doet inzien dat hij inderdaad het bij het rechte eind had. Evenzoo gaat het op godsdienstig zedelijk gebied. De erkenning van het gezag der Bijbelsche auteurs is meer eene daad van zedelijken dan van intellectueelen aard. Niet door redeneering, maar door vertrouwen en gehoorzaamheid, door overgave aan het onzienlijke (geloof) komt men op dit gebied tot klaarheid, evenals de schilders-leerling die begint met zich aan zijn leermeester toe te vertrouwen. Jezus zelf heeft eenmaal gezegd: ‘zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is dan of ik van mij zelven spreek’. Hij geeft zich daar uit als sprekende in Gods naam, maar om te weten of wij hem als zoodanig mogen vertrouwen noodigt hij ons uit den wil Gods te doen. (Joh. VII:17). Ziedaar dus de weg om aan de gerezen moeilijkheid te ontkomen. De wil Gods is eenvoudig: God lief te hebben boven alles, en zijn naaste als zich zelven. Meer niet. Maar ook niet minder. Wij hebben ons slechts af te vragen, bij al ons doen en laten, ter wille van wien of waarvan | |
[pagina 394]
| |
wij handelen. Om vergissing te voorkomen, doen wij 't best uit de Schrift datgene op ons toe te passen wat ons het minste bevalt. B.v. als wij vast zitten aan ons geld, dat wat over gierigheid, - als wij hechten aan menscheneer, datgene wat over hoogmoed geschreven staat. Bij dat onderzoek zal menigeen over de uitkomst verbaasd staan. Doch eerst na de zelfontdekking wordt de beteekenis der H. Schrift duidelijk, en verkrijgt de Schrift een gezag voor ons, dat in beteekenis van elk ander gezag verschilt.
Gezag, in de eerste beteekenis, is dus iets dat verbonden is aan den persoon (of de corporatie) waarvan het uitgaat. Het legt zich ons, ons ondanks, op, doch kan nooit opgelegd worden door iets of iemand buiten het gezag zelf. Wij kunnen ons er slechts aan onttrekken, door ons buiten alle aanraking ermede te stellen. Het geeft iemand overwicht boven anderen, doch slechts in den kring van hen die er mede in geestelijke gemeenschap staan. Het kan slechts op overwegingen van geestelijken aard berusten. De erkenning van iemands gezag sluit in zich de erkenning van diens meerderheid op een bepaald gebied; maar daarin ligt niets vernederends. Zij is niet in strijd met de vrijheid noch terzijdestelling van de rede, en kan zelfs een onmisbaar middel tot ontwikkeling zijn. Zij sluit kritiek niet uit. Ieder heeft behoefte aan gezag, en het is van het grootste belang wél toe te zien aan wien men het hoogste gezag toekent. | |
II.Gezag, als ‘macht, bewind over anderen, in den staat, in het krijgswezen, in het burgerlijk leven, in de kerk, niet zelden in de absolute opvatting van souvereiniteit.’ Ook over gezag in deze beteekenis veroorloof ik mij eenige opmerkingen. Maar daaraan behoort het een en ander over macht vooraf te gaan. Macht en gezag toch zijn niet synoniem. Macht afge- | |
[pagina 395]
| |
scheiden van gezag is zeer wel denkbaar. Zonder eene hand die de macht uitoefent is geen maatschappij bestaanbaar. Zelfs eene maatschappij van volmaakte menschen zou zonder overheid niet kunnen bestaan, omdat ook dáár behoefte gevoeld kan worden aan een leider, nl. zoodra zeker doel niet anders dan door eenheid van handelen bereikbaar is. Maar eene met dwingende macht bekleede overheid is alleen in eene zondige, niet door de hoogste rede beheerschte maatschappij eisch der noodzakelijkheid. Velen toch weigeren, vrijwillig het gezag van hen die geestelijk en zedelijk boven hen staan te erkennen. Die hoogste macht is vaak met geweld opgedrongen, zoodat de onderwerping aan haar voor een deel althans op vrees berustte. Zóó groot evenwel is de behoefte aan maatschappelijk samenzijn, zóó in het oog springend is bij anarchie het gevaar voor ondergang der maatschappij, dat men zich liever aan den onzedelijksten en onredelijksten geweldenaar dan aan niemand onderwerpt. In eene zoo kalme maatschappij als de onze stelt men zich eenigszins moeilijk voor oogen, dat de hoogste macht in den staat zich ten slotte uit in geweld, en dus berust op den sterken arm. Alles gaat zoo stil en rustig, vooral zonder bloedstorting, zijn gang. Toch is het ontstaan en de handhaving der hoogste macht, ook ten onzent, eene aaneenschakeling van bloedtafereelen. Van oudsher is om de opperste macht fel gestreden. Om haar ging het bij elken successiekrijg. Om haar gaat het bij elken burgeroorlog; bij den oorlog in de Z.-Amerikaansche Staten en in Zuid-Afrika. Wat was de revolutie van 1789 anders dan een strijd, waarin enkele bekwame en zeer veel onbekwame volksleiders zich meester wisten te maken van een gezag dat eeuwen lang bij vorstenhuizen berust had? Wie bv. de ‘verovering van Parijs’ door Napoleon, gelijk die nog onlangs in de Revue des deux mondes ons werd geschilderd, nagaat, ziet als 't ware met eigen oogen hoe slimheid, heerscherstalent en persoonlijke moed in staat zijn de natuurlijke woestheid van het menschdom te breidelen, en hoe in elke samenleving er aanzienlijke groepen zijn, die | |
[pagina 396]
| |
uit zelfbehoud zich aansluiten aan een heerscher, wiens bescherming zij gevoelen niet te kunnen missen. Die macht houdt geen enkel oogenblik op. Op hetzelfde oogenblik dat de eene bezitter dier macht overwonnen wordt staat de ander in zijn plaats. Al moet de overweldiger zijn gewelddaad met den dood bekoopen, toch moet de tijdelijk verdreven overheid, indien zij werkelijk uit het bezit der macht gestooten werd, beginnen met de daden van dien overweldiger te erkennen, omdat ook gedurende die tusschenheerschappij de maatschappij bestond, en deze, die geen oogenblik zonder heerscher bestaan kan, den tijdelijken machthebber wel moest erkennen. Die macht is in onze dagen niet zwakker doch sterker dan voorheen. Vroeger was wel de vorst meestal met minder waarborgen tegen machtsoverschrijding omringd dan thans, maar toch was zijn macht vaak uiterst zwak. De steeds toenemende centralisatie der staatsmacht is eene voortdurende verzwakking der plaatselijke kringen. Vroeger kon de weerbarstige burger op allerlei wegen den overheidsarm ontloopen of dien verlammen. Aan tal van plakaten stoorde men zich niet in het minst. Dat alles is thans anders. Niet slechts beginnen alle landen te krioelen van inspecteurs op de uitvoering der wetten, en de wetten zelve van strafbepalingen, maar elk verzet van een persoon of corporatie wordt, met behulp van wettelijke bepalingen en ambtenaren, op de meest regelmatige wijze zoo goed als onmogelijk gemaakt. Hoe meer het ambtenaarswezen zich uitbreidt, hoe sterker de macht wordt der gouvernementeele hiërarchie. In Republieken moge dit anders schijnen dan in monarchieën, omdat daar het hoofd direct of indirect door het volk wordt gekozen, maar wie nauwkeurig toeziet bemerkt al ras, dat de gekozene, eenmaal in het bezit der macht, vaak eene vrijheid van beweging bezit, waarbij die van geen Europeesch monarch - de Czar uitgezonderd - te vergelijken is. Nu moge men zeggen, dat die machtsbezitter dan toch niets anders doet dan den wil des volks uit te voeren. Maar wat is dit anders dan schijn? Immers | |
[pagina 397]
| |
is het volk gebonden aan de bestaande staatsregeling, en deze berust enkel op den wil van een kleine groep menschen, die tijdens haar invoering de macht in handen hadden. Die menschen hebben haar ontworpen en ingevoerd, en tevens de wijze vastgesteld waarop zij eventueel zou mogen worden gewijzigd. Men kan de vraag stellen of in onze hedendaagsche constituties de hoogste macht berust bij één persoon dan wel bij zekere lichamen. In theorie moge de Koning wetgever zijn, feitelijk zijn het geheel andere invloeden dan zijn persoonlijke wil die den gang der zaken bepalen. En in Republieken, waarvan het hoofd gekozen wordt, staat duidelijker nog dan in de monarchieën de geschreven constitutie op den voorgrond. Toch blijft het waar dat ook heden ten dage, ook in republieken, de eene mensch aan den anderen onderworpen is. Men komt tegen dat denkbeeld van onderworpenheid aan een persoon in verzet, en spreekt van onderworpenheid aan de wet, de grondwet, den staat; nooit aan een persoon. Geen onderdanen des Konings; dat past niet aan een vrij volk. Maar wie gaf de wet; wie handhaaft haar? Wij zelven, of iemand boven ons? Want uit den hemel is onze wet niet komen vallen. Antwoordt men dat wij onszelven die wet gaven, dan kan dit slechts beteekenen, dat wij dit deden als individuen, met algemeene stemmen of met stemmenmeerderheid. Want bedoelde men dat wij ons de wet gegeven hebben na eerst als staat georganiseerd te zijn, dan rijst dezelfde vraag: wie stelde die bindende organisatie vast? - Wij stellen dus, zegt men, ons zelven de wet. Maar wanneer is dat ooit geschied met algemeene stemmen, de vrouwen incluis? Hoe kan de wet ook de volgende geslachten binden? Beweert men dat het niet met algemeene stemmen doch met stemmenmeerderheid is geschied, dan erkent men dat het toch weer neerkomt op dwang, uitgeoefend door de meerderheid op de minderheid. En die meerderheid, na eenmaal te hebben gezegevierd, blijft nog lang heerschen, daar wij niets kunnen veranderen dan op de wijze als zij het in de constitutie voorschreef. | |
[pagina 398]
| |
Al willen wij ons ook nog zoo gaarne diets maken, dat wij aan de wet, aan de grondwet, aan den staat, aan ons zelven gehoorzamen, het helpt niets; achter dat alles staat altijd de dwingende hand van menschen, al is die ook door verloop van tijd schijnbaar zoo ver verwijderd, dat wij ze niet meer met het bloote oog bespeuren. Er is derhalve altijd en overal een hoogste, dwingende macht van menschen, die aan het menschdom haar wil oplegt, en terecht souverein genoemd wordt, omdat boven haar geen hoogere menschelijke macht staat. Zij is sterker dan alle andere machthebbers te zamen, en in dien zin in beginsel onbeperkt dat het aan geen andere macht toekomt hare grenzen vast te stellen. Zij werkt zonder ophouden; tegenover elk en een iegelijk. Zeer verklaarbaar is dan ook het benauwend gevoel van den anarchist die, hunkerend naar volslagen individueele vrijheid, overal en altijd die onzichtbare macht ontmoet welke hem het ‘tot hiertoe en niet verder’ toeroept, en hem, zoo hij blijft weigeren te gehoorzamen, verbrijzelt. In zijn oog moet ieder die met de hoogste macht bekleed is de vleeschgeworden tyrannie zijn, en het dooden van zoo'n monster een middel tot bevrijding van den mensch en van de menschheid. Tweeërlei evenwel ziet hij voorbij. Vooreerst dat die macht de openbaring is van eene in ons, in de maatschappij gelegde wet, die even automatisch werkt als ons ademhalingswerktuig of elk ander zelf werkend orgaan, en dat alleen door die wet het maatschappelijk samenzijn, - ook een eisch onzer natuur - mogelijk wordt. Ten anderen vergeet hij - en hiermee komen wij tot ons eigenlijk onderwerp terug - dat naast de macht van den sterkste staat het gezag van den beste, en dat het streven van elken vrijheidslievenden geest moet zijn die beiden in steeds nauwer verbinding te brengen. In erkenning van het gezag ligt, gelijk boven werd aangetoond, nimmer iets vernederends. Maar wel in onderwerping aan den sterkere. De overheerscher minacht dan ook gewoonlijk den zwakkere, tenzij beiden zich buigen | |
[pagina 399]
| |
voor het gezag van een die boven hen staat. De strijd om de hoogste macht zou dan ook eene eindelooze, bloedige broederstrijd zijn, indien niet degene die in het bezit is dier macht het recht, datgene nl. wat ieder als billijken regel moet erkennen, handhaafde, althans voorgaf te willen handhaven, weshalve dan ook ieder die een bestaande macht wil omverwerpen steeds begint met zijn volgelingen een betere rechtsorde dan de bestaande voor te spiegelen. Ongetwijfeld zoeken zij die over de volken heerschen ook hun eigen grootheid; maar onwaar is de bewering dat zij nimmer uit hooger motief handelen. Zoowel onder de meest absolute monarchieën, als in den tijd der Middeneeuwen, toen er nog geen geschreven constituties bestonden, was er meestal een drang naar rechtsverbetering. Het onophoudelijk streven naar centralisatie, in schijn niets anders dan zucht naar machtsuitbreiding, was veelal ook, ja voornamelijk, een streven om, ter wille van de gerechtigheid, de handhaving van het recht te onttrekken aan de uitsluitende heerschappij der locale machthebbers, die vaak de ondragelijkste tyrannen zijn. Wat is dat anders dan het hoog houden van het gezag, van de erkenning van het groote beginsel dat op het gebied van het recht niets anders zich mag doen gelden dan het recht zelf? Is niet juist daarom de rechtspraak thans geheel onafhankelijk geworden van hem die de macht bezit? Op het gebied der administratie ziet men hetzelfde verschijnsel. Hoe goed de locale belangen ook mogen worden behandeld door de belanghebbenden zelf, toch moet gezorgd worden dat ieder die een deel der regeeringstaak uitoefent onderworpen blijve aan het gezag der wet, die den onpartijdigen regel vaststelt. Zal de macht, waaraan wij ons nu eenmaal moeten onderwerpen, aanspraak kunnen maken op zedelijk gezag, om zoodoende zich zelve duurzaamheid te verzekeren, dan mag haar hoofddoel, regeling van strijdende belangen, nimmer uit het oog worden verloren, en zal dus steeds gezocht moeten worden naar de regelen die aan ons rechtsgevoel voldoen. | |
[pagina 400]
| |
Welke zijn die regelen? Het antwoord op die vraag opent een onmetelijk veld, waarop in de eerste plaats alweer het gezag zich doet gelden. Het moeten op den duur altijd de besten zijn die optreden als raadgevers, leiders of wegbereiders. Wel is waar hebben ook de bezitters van een groot vermogen dikwijls grooten invloed op den gang van zaken, en die invloed, die geenszins met het bezigen van oneerlijke middelen in verband behoeft te staan, kan zeer weldadig zijn. Maar in het algemeen oefenen diegenen het meeste gezag uit, die de bestaande toestanden het best kunnen beoordeelen en in het vinden van den juisten regel het scherpzinnigst zijn. Onbewust vaak en bij de menigte onbekend, zijn zij het die ten slotte leiding geven en steun. Dit geldt niet alleen op het gebied van recht en van administratie, maar ook op elk ander gebied. Men denke b.v. aan de openbare werken. Het bijeenbrengen van het daarvoor benoodigde geschiedt door de macht der overheid, maar dit is niet haar eenige en zelfs niet haar voornaamste bezigheid. Immers moet ook worden aangewezen, wàt nuttig en noodig is en hoe daarin moet worden voorzien. Ook daarvoor zijn mannen van kennis en wetenschap noodig, mannen van gezag dus, aan wie de overheid rechtens wel niet gehoorzaamt, maar die ze toch onophoudelijk te hulp roept, en die ze zóó onontbeerlijk acht, dat ze, om hen voor de op hen rustende taak voor te bereiden, zich de grootste uitgaven getroost. Bij ernstige opvatting van haar eigenlijke taak gevoelt de macht steeds meer behoefte aan hulp eerst van sommigen, daarna van meerderen, op den duur van allen. Die medewerking moet worden georganiseerd; allen die de maatschappelijke toestanden kennen en middelen tot verbetering zouden kunnen aanbrengen moeten onderling in aanhoudende, regelmatige aanraking worden gebracht. Zóó ontstaat de ‘constitutie’, die men zou kunnen noemen: de organisatie van het gezag dat leeft en zich openbaart in eene bepaalde maatschappij. Die organisatie is op den duur even onmisbaar als de hoogste macht zelve. | |
[pagina 401]
| |
Op elk gebied, op dat van het recht, de wetgeving, de huishouding van staat, huwt de macht zich aan het gezag. Terecht zegt men, dat in onze hedendaagsche ‘constitutioneele’ staten niet de despoot regeert maar de wet, en dat wij dus staan onder het gezag der wet. Dit beteekent niet, dat wij burgers niet onderworpen zijn aan de overheid, vermits deze immers bij den geringsten tegenstand het zwaard trekt, zoodra wij in feitelijk verzet komen tegen de minder forsche middelen waarop zij haar macht pleegt uit te oefenen; maar het beteekent, dat die overheid zelve onderworpen is aan allerlei door haar vastgestelde regelen, vastgesteld op gezag van de besten. In dat huwelijk tusschen macht en gezag moet aan het gezag de grootste beteekenis worden toegekend. Het staat hooger dan de uitwendige macht. Maar het moet zich dan ook, middellijk of onmiddellijk, op geen andere wijze doen gelden dan door middelen van zedelijken of geestelijken aard; het moet zich enkel door zijn eigen inwonende kracht opleggen, gelijk b.v. Jacobus, de broeder des Heeren deed, die gedurende zijn geheele leven het hoofd was der gemeenten van Palaestina, tusschen haar den vrede wist te bewaren en een vraagbaak was voor allen, maar die dan ook dat gezag veroverd had door middel van vasten en bidden. Zoo schrijft ook Petrus, zich zelven een medeouderling noemende: ‘weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk; noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde’. Geheel iets anders wordt het gezag, als men het handhaaft door de ongehoorzamen te dooden of te laten dooden, of de gehoorzamen beloont met aardsche goederen, invloed en macht. Want dan triomfeert niet het gezag maar de vrees of het menschelijk egoïsme, datgene dus, waarop maar al te vaak door de machthebbers, alsmede door hen die met dezen concurreeren, de volksleiders, gespeculeerd wordt! Maar, vraagt iemand wellicht, hoe kan men heden ten | |
[pagina 402]
| |
dage nog gelooven, dat het gezag zich enkel door inwonende kracht zal handhaven? Immers worden zelfs de allereerste beginselen der zedelijkheid door zeer velen bestreden; niet slechts het gezag van den despoot, maar elk overheidsgezag wordt stelselmatig aangevallen door betrekkelijk groote, althans zeer stoutmoedige groepen; maatschappelijke grondslagen die men tot dusver buiten contest achtte worden ondermijnd. Beginnen niet juist zij gelijk te krijgen, die de vrijheid van onderzoek uit den booze achten; die de leeraren, ook de leeraren aan de universiteiten, aan eenige vastigheden zouden willen binden, opdat niet de fondamenten zelve van onze zedelijke wereldorde telkens aan het wankelen worden gebracht? Waren nog maar zij die in hoogheid gezeten zijn in eigen oog aan hoogere machten gebonden! Maar wat zien wij? Ongaarne worden die machthebbers aan ‘het Koningschap bij de gratie Gods’ - een formule waardoor de monarch zijn afhankelijkheid van God uitspreekt, - herinnerd, tenzij die formule dienst kan doen om hun zelfstandigheid tegenover hun onderdanen te doen uitkomen. Door hen die de volken leiden wordt ontkend, dat de staatslieden aan dezelfde zedelijke wetten onderworpen zijn als de eenvoudige burger; het egoïsme, dat men in het maatschappelijk verkeer zegt te verfoeien, mag voor de internationale verhoudingen richtsnoer zijn; elkander internationaal te bedriegen, te beliegen, te onderkruipen, enkel gewinshalve geweld te bezigen, dat alles is ter wille van den staat geoorloofd; binnenslands moge God regeeren, van de buitenlandsche politiek wordt Hij uitgesloten. Hoe kan men dan nog vertrouwen op de zege van het gezag door inwonende kracht? Al stond de zaak zóó hopeloos, toch zou dit niets veranderen aan de waarheid, dat gezag niet door kunstmiddelen kan worden opgelegd, vermits dit met de natuur der dingen in strijd is. Den menschelijken geest kan men niet aan een mensch onderwerpen zonder hem te verkrachten, en een volk dat buigt, niet voor gezag maar voor de geweldmiddelen waarmee men gezag zou willen opdringen, is een volk van slaven, geen vrij, geen christelijk volk. | |
[pagina 403]
| |
Maar de zaak staat zóó hopeloos niet. Sedert de Christus in de wereld verschenen is heeft zich aan ons een gezag geopenbaard, dat, omdat er een levende kracht van uitgaat, sterker is dan allen, en alle machten der wereld die zich tegen Hem verzetten, overwint. Met den Christus behoort niet de Kerk op ééne lijn te worden gesteld. Niet dat het gezag der Kerk geen beteekenis zou hebben. De mensch, elk mensch heeft behoefte aan gezag, en in de leidslieden der kerk van alle eeuwen vindt menigeen een gezag, dat hij zonder groot nadeel voor zich zelven niet ontberen kan. Om de dooreenwarrelende gedachten in toom en regelmaat te houden heeft de mensch aan zekere vaste uitgangspunten behoefte; aan dingen die voor zijn bewustzijn vaststaan. Ook hebben, als het op handelen aankomt, de menschengroepen vaandels of herkenningsteekenen noodig. Het schijnt mij daarom een bewijs toe van groote oppervlakkigheid, schouderophalend de kerk voorbij te gaan, of te spotten met belijdenisschriften wier waarde en diepe zin door de spotters gewoonlijk niet wordt begrepen. Maar in den diepsten grond kan toch onze geest zich nimmer laten binden door menschelijk gezag. Zij die de kerken leiden of hare belijdenisschriften vaststellen zijn menschen van gelijke beweging als wij; voor wier beslissingen wij niet onvoorwaardelijk buigen kunnen, zonder afstand te doen van eigen overtuiging of zonder verkrachting onzer consciëntie. Valt dan, indien dit zoo is, niet elk objectief, elk vaststaand gezag weg? Dit zou inderdaad zoo zijn, indien de Christus, aan wien elke kerk, elke gemeente haar naam ontleent, niet ware eene levende persoonlijkheid, waaraan ieder mensch, zonder iets van zijn ware vrijheid prijs te geven, zich onderwerpen kan. Hierover nog een enkel woord. Wie niet enkel op het uitwendige let, maar het innerlijk leven zoowel van de kerk als van den individueelen | |
[pagina 404]
| |
persoon nagaat, zal opmerken dat de voortdurende ontwikkeling ten goede gemeenlijk niet uitgaat van de kerk of de kerken als zoodanig, (omdat deze, al hebben zij ook veel goeds bevorderd, toch ook zeer veel verkeerds hebben berokkend of gehandhaafd), maar van individueele Christusbelijders. Telkens als in de christelijke gemeente het kerkbegrip op den voorgrond drong, zoodat het was alsof van het behooren tot deze dan wel tot gene kerk de zaligheid afhing, zijn, vaak tegen de kerkelijke machten in, mannen opgestaan die er openlijk voor uitkwamen zich enkel aan Christus te hebben overgegeven, en dan op allerlei gebied de zegenrijkste hervormingen tot stand brachten. Christus is voor dezulken niet een idee, een leer of een ideaal, maar een levende kracht, een persoon. Men kent hem allereerst uit de Schriften, waarin hij ons wordt beschreven als een mensch. Wie moet niet nog steeds zich verbazen over die wondervolle verschijning; over Jezus' treffende antwoorden; over de volmaakt juiste houding bij alle gelegenheden steeds door hem aangenomen. Nog altijd dringt zich bij het lezen dier schriften èn de gedachte aan zijn zondeloosheid èn de uitroep: ‘nooit heeft een mensch gesproken als deze mensch’ bij ons op. Men beweert dat de drie eerste Evangelisten van hem eene geheel andere voorstelling geven dan Paulus, en deze weer eene andere dan Johannes. Maar wat bewijst dit anders, dan dat geen menschelijke geest ten volle hem kan omvatten? Zijn persoon staat zóó hoog en de aard van die hem in den geest aanschouwen is zóó verschillend, dat wij in de beschrijving van wat wij met het geestesoog zien altijd zullen uiteenloopen; zelfs nu nog zullen zijne belijders hem weer in eenigszins ander en zelfs nog helderder licht zien dan de schrijvers der Heilige Schrift zelf, juist omdat Hij is eene levende persoon, die zich aan den mensch blijft openbaren. Alle pogingen om Hem, bij wijze van biografie, als een gewoon mensch aan onze verbeelding voor te stellen blijven ver beneden het goddelijke beeld, dat de lezing der Evangelie in ons doet ontstaan. Het wondervolle voor die Hem kennen is Zijn onuitputtelijkheid. In | |
[pagina 405]
| |
alle tijden, in elke tijdsomstandigheid heeft Hij voor ieder een woord, een vermaning, een zielsopenbaring; voor arm en rijk; voor den daglooner en den geleerde; in leven en in sterven. Om hem te leeren kennen is geen lange studie noodig, of geleerdheid, of critische beoordeeling, maar wel zekere eenvoud, een kinderlijk gemoed. Want het geloof is niet eene verstandsoperatie, maar een daad des gemoeds, die vaak niet dan na veel innerlijken strijd kan worden volbracht. Wie Hem verstaan wil en met Hem wil leven, moet niet zich hechten aan enkele Zijner uitspraken, om dan daarop een of ander stelsel te bouwen en hetgeen in zijn oogen minder bruikbaar is te verwerpen, maar men moet Hem nemen in Zijn geheel. Is er in Zijne woorden iets wat ons minder bevalt, dan is dit waarschijnlijk juist datgene wat wij 't meest noodig hebben, b.v. voor hen die zich zijner belijdenis schamen, datgene wat hij gezegd heeft over het openlijk belijden van Zijnen Naam; voor wie neiging heeft om den vrome uit te hangen, datgene wat Hij zegt over het gebed in de binnenkamer of het roepen van Heere! Heere!; voor wie meent hem te mogen losmaken van ‘de wet en de profeten’, zijn verklaring dat hij niet gekomen is om die te ontbinden, maar om die te vervullen; voor wie heil zoekt in het doen herleven van wettische vormen, de uitspraak: de Zoon des menschen is een Heere ook van den Sabbath. Wat het meeste treft is dat deze mensch, die de nederigheid zelve is, toch voortdurend Zijn persoon als middenpunt van alles stelt. Alle Evangelisten getuigen dit; ook uit de Brieven springt niets duidelijker in het oog, dan dat alles uitgaat van en terugkomt tot Christus; en de instelling van het Avondmaal, het breken en eten van het brood, het drinken van den wijn, wat beduidt het anders dan de persoonlijke gemeenschap tusschen den Christus en Zijne belijders? Het is die totale overgave aan den Christus, die steeds de ware Hervormers voortbrengt, Hervormers die niet slechts de maatschappelijke ellenden in het licht stellen - dat kan iedereen -, maar die tot het opruimen daarvan den juisten weg wijzen. Die weg wordt dan vaak | |
[pagina 406]
| |
mede betreden door hen die zich zelven niet tot de Christusbelijders rekenen. In veler oogen is dit niets anders dan mystiek; wat wij niet met onze zintuigen kunnen waarnemen mogen wij niet als werkelijk beschouwen, en het geloof dat een onzichtbaar wezen ons ter zijde staat is niets dan autosuggestie of zelfbedrog. Maar de ervaring leert iets anders. Wie zich aan den Christus onderwerpt aanvaardt een gezag, dat niet met middelen van ongeestelijken aard zich gelden doet; dat ook niet met dreigementen ons den goeden weg wil opdringen; dat wel aanvankelijk tegen onzen wil ingaat, maar dat, zoodra wij ons onderworpen hebben, ons weer opheft; dat zoowel aan den enkelen mensch als aan de maatschappij vrede schenkt, en zelfs welvaart, omdat het onzen geest losser maakt van - minder doet hechten aan materieele behoeften; en dat, mirabile dictu, ten slotte de voorwaarde blijkt te zijn van de ware vrijmaking, al moge deze niet zonder voortdurenden inwendigen strijd worden verkregen. Eenheid van zienswijze of van voorstelling zal door die onderwerping niet worden verkregen; ten minste niet terstond. Maar is die eenheid noodig? Zou het niet juist een fout zijn der Christenen, dat zij te veel zoeken naar uitwendige eenheid, erkenbaar aan de onderworpenheid aan een mensch, aan belijdenisschriften, aan menschelijke vonden, in plaats van aan Hem die één is met den Vader, die één wil worden met ieder onzer, en die van een andere eenheid ook nimmer gesproken heeft; vermoedelijk omdat Hij alleen ruim genoeg is voor ons allen? Dat hoogste gezag dringt zich, evenmin als eenig ander gezag, met behulp van den wereldlijken arm op; het handhaaft zich zelf door zijn eigen inwonende kracht. Bij zijn leven werd Christus vervolgd, en hij heeft uitdrukkelijk gezegd, dat de discipel niet staat boven den meester en dat zijn belijders in de wereld verdrukking zullen hebben. Dat ondervindt ook nu nog ieder, die de zonde, het egoïsme, in welken vorm ook bestrijdt. Maar tegenover die onthouding van den wereldlijken | |
[pagina 407]
| |
arm ter verdediging van Zijn gezag staat de verplichting zijner volgelingen tot het openlijk belijden van zijnen naam. Want dit is de eenige wijze waarop Christus zelf wil dat zijn gezag worde verbreid in de wereld. Geenszins is dit het te koop loopen met zijn geloof, het opdringen daarvan tegen wil en dank. Christus zelf waarschuwt ons tegen het werpen van de parelen voor de zwijnen; ook zegt hij: zoo iemand uwe woorden niet hoort, uitgaande uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af. Het openlijk belijden kan zelfs een geestelijk gevaar zijn, omdat het uit zeer verkeerde beweegredenen geschieden kan; in sommige omstandigheden is er wat mee te verdienen. Wat Christus gezegd heeft over het gebed in de binnenkamer mag nooit worden vergeten, maar evenmin wat hij verkondigde omtrent het openlijk belijden van zijnen naam.
Moge uit het bovenstaande blijken dat gezag iets geheel anders is dan macht, al wordt het eene begrip vaak aan het andere verbonden; dat macht onmisbaar is, doch voor den vrijen man slechts dragelijk naar mate zij rust op gezag. Voorts, dat ieder onzer zich heeft te onderwerpen aan gezag, en dat er één gezag is van geheel eenige beteekenis en geheel bijzonderen aard: Hij nl. die, als Zone Gods, de drager is van het Hoogste Gezag. Wij zijn niet allen geroepen tot uitoefening van macht, maar wel, in hoe kleinen kring dan ook, tot uitoefening van gezag. De macht is datgene wat voor oogen is, maar niet datgene waarnaar de hoogste geesten jagen. Zij handhaaft zich te gemakkelijker, naarmate zij zelve meer eerbied heeft voor het gezag. Onderwerping aan gezag is niet minder dan vrijheid eisch der menschelijke natuur. Zij is de voorwaarde der ware vrijheid; hij die zich onderwerpt aan Christus, den Zone Gods, niet hij die zich aan diens gezag onttrekt, is in waarheid vrij. Niet de diepte onzer onderwerping, maar de verhevenheid van het gezag dat wij eerbiedigen is de toetssteen der vrijheid. |