Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Willem III, de koning-stadhouder.
| |
[pagina 362]
| |
Die overtuiging is niet beschaamd geworden. Nederland is niet alleen behouden geworden, het trad zelfs toen het schitterendste tijdperk in van zijn geschiedenis. Onder leiding van Willem III is het dertig jaar lang het bolwerk geweest der Europeesche statenvrijheid en heeft het zelfs het machtige Groot-Brittannië verlost van de tirannie der Stuarts. Vandaar dat Willem III ons niet alleen toebehoort, dat zijn stof niet rust in den vorstelijken grafkelder te Delft, onder het gedenkteeken van den grooten stamvader van de huizen van Oranje en Oranje-Nassau. Maar al moeten wij hem deelen met Engeland, ja met geheel Europa, daarom past het ons, Nederlanders, toch, meer dan Engeland of Europa, zijn nagedachtenis te herdenken, als die van den grootsten van zijn huis, ja van zijn volk, op dien eenen na, den grondlegger van ons volksbestaan, Willem I.
Ik wil in deze bladzijden trachten te schetsen wie en wat hij geweest is, voor Nederland, voor Engeland en voor Europa. Maar als ik dat doe, als ik hier herinner aan al de groote dingen welke hij gedaan heeft, dan mag ik ook niet verhelen, dat de dertig jaren van zijn regeering (want een regeering is zijn bestuur geweest, al was hij hier geen souverein) wel zijn het schitterendste maar geenszins het gelukkigste tijdperk onzer geschiedenis. Want de Republiek was haar herfst ingetreden en ons volk begon in kracht te verminderen, de tallooze gebreken onzer staatsinrichting werden hoe langer hoe voelbaarder. Zoo iemand, dan kon een man als Willem III de hand geslagen hebben aan haar verbetering en nieuw leven in ons volk hebben opgewekt. Hij, die Nederland wist te dwingen tot het voeren van den strijd tegen de overmacht van Lodewijk XIV, had het ook kunnen dwingen om zich zelf te hervormen. En dat heeft hij verzuimd. Dat verzuim wordt hem dikwijls hoog aangerekend. Maar hij was slechts één man, en het werk, dat hij dringender achtte dan eenig ander, eischte zijn geheele toe- | |
[pagina 363]
| |
wijding. Of hij zich bewust is geweest wat hij verzuimde, wie zal het zeggen? Maar zeker is het, dat hem daarvoor èn tijd èn gelegenheid heeft ontbroken. Onbillijk acht ik het dan ook hem daarvoor aansprakelijk te stellen. Maar er zijn andere dingen, ergere, die hij gedaan en die hij verzuimd heeft. Om Nederland te dwingen hem in staat te stellen tot het volbrengen van de taak, waarvoor hij zich geroepen achtte, heeft hij middelen aangewend, die een uitermate verderfelijken invloed hebben gehad, heeft hij niet belet dat dingen werden gedaan, die hij had moeten beletten. Het is daarmede als met zijn houding bij den moord der De Witten. Zeker, hij heeft geen schuld gehad aan die schrikkelijkste en schandelijkste gebeurtenis onzer geschiedenis! Maar hij heeft niets gedaan om haar te verhoeden, en nog minder om haar te bestraffen. Integendeel, hij heeft de hoofddaders beloond. Het is waar, daarbij heeft hij het geheele Nederlandsche volk, op de weinige aanhangers van De Witt na, tot medeplichtigen gehad. Maar, zoo dat hem verontschuldigt, dan kunnen wij haast elk zijner verzuimen verontschuldigen, want het geslacht, waaronder hij leefde, achtte die verzuimen niet erg, behalve degenen die er onder leden. Doch het is een grievende gedachte, dat, als wij de waarheid niet te kort willen doen, wij de nagedachtenis van den grooten Willem III niet kunnen herdenken, zonder aan die verzuimen te herinneren! Ik heb het niet kunnen nalaten hier die regels neer te schrijven. Ik had het liever niet gedaan. Maar een geschiedschrijver is geen lofredenaar. Hij mag niet alleen niets anders zeggen dan wat hij voor waarheid acht, maar hij moet ook de geheele waarheid zeggen.
Nu mij dat van het hart is, kan ik te gemakkelijker overgaan tot mijn schets van wat wij te herdenken hebben, als wij op den sterfdag van Willem III ons te binnen brengen wat hij heeft gedaan. | |
[pagina 364]
| |
Er is verbazend veel over hem geschreven en door sommigen der besten onder de geschiedschrijvers. De lezers van Fruins Verspreide Geschriften hebben nog kort geleden het genot gehad de kennis te hernieuwen met de voortreffelijke studiën, welke de betreurde meester aan hem heeft gewijd. In Engeland heeft Macaulay hem in zijn beroemde geschiedenis van Engeland een monument gesticht, schitterender dan eenig gedenkteeken van marmer of metaal, en de groote Ranke heeft zijn werk vereeuwigd in meer dan een van zijn geschriften. En in de omvangrijke geschiedkundige letterkunde der negentiende eeuw neemt de geschiedenis van zijn tijd zulk een groote plaats in en in die geschiedenis staat hij zoo op den voorgrond, dat alleen reeds een geheele bibliotheek kan gevormd worden uit de boeken, waarin over hem en zijn daden is gehandeld. Ik heb hier dan ook niets nieuws te zeggen; ik zal alleen trachten samen te vatten wat er van hem te zeggen is, en waarom hij verdient bij het nageslacht in herinnering te blijven.
Wanneer het van iemand geldt, dat de vorming van zijn karakter grootendeels afhangt van de omstandigheden van zijn jeugd, dan zeker van Willem III. Geboren op het oogenblik, dat de plotselinge dood zijns vaders alle hoog strevende verwachtingen voor de toekomst van zijn huis scheen vernietigd te hebben, wies hij op als een voorwerp van staatkundige overwegingen en staatkundigen strijd. De staatkunde waakte om zoo te zeggen aan zijn wieg en hield de wacht over zijn opvoeding. De staatkunde bepaalde de keus zijner opvoeders, zijner leermeesters, zijner speelmakkers. Argwanend hielden de regeerders van zijn land hem in het oog, steeds in vreeze voor hem, steeds even weigerachtig om te voldoen aan den steeds dringender en luider herhaalden volkswensch, dat hij zou worden gesteld in de ambten zijner voorvaderen. Hoe ouder hij werd, hoe meer zij er op uit waren te beletten dat ooit aan dien wensch werd voldaan. | |
[pagina 365]
| |
Geen wonder dat hij, omgeven van vijanden, al vroeg leerde zich te beheerschen zooals weinigen, dat hij, die de hartstochtelijkheid zijner voorvaderen in ruime mate had overgeërfd, uiterlijk de koudste en berekenendste verstandsmensch scheen, dien men zich kon denken. Geen wonder ook, dat de strenge leer van het Calvinisme, die hem van zijn zesde jaar af was ingeplant, als het ware éen werd met zijn geheele denken, dat hij, die steeds al wat zijn haters hadden uitgedacht om hem klein te houden, zag te schande worden, zoo vast vertrouwde op de Voorzienigheid, dat het haast fatalisme kon heeten. Eindelijk, in den tijd van benauwdheid van het jaar 1672, toen het halve land veroverd was en de vijand stond voor de Hollandsche waterlinie, sloeg voor hem het uur der algeheele verlossing uit den dwang, en werd hij op eens verheven tot alle ambten die zijn voorvaderen bekleed hadden, gesteld aan het hoofd van den staat, met de opdracht, het land te redden. Als ware hem een godspraak ten deel gevallen, dat hij die taak zou volbrengen, aanvaardde de jonge man van een en twintig jaren de leiding. Geen oogenblik weifelde hij wat te doen. Terwijl hij de verdediging ordende en allen met nieuwen moed bezielde door zijn rustig vertrouwen, wendde hij terstond het oog naar het buitenland en maakte gebruik van elke omstandigheid, om de vijanden te verdeelen. Vooreerst gelukte dat niet, maar wel gelukte 't hem enkele tegenstanders der Fransche overheersching tot een verbond met de Republiek te vereenigen. Tegelijk tastte hij, zoodra hij de verdediging van Holland verzekerd achtte, zelf den vijand aan, wel niet dadelijk met goeden uitslag, maar toch zoo, dat hij toonde welk een geducht tegenstander Nederland onder zijn leiding kon wezen. Toen de strijd op die wijze nog een jaar was voortgezet, was zijn doel bereikt; Frankrijk was door al zijn bondgenooten verlaten, de Nederlandsche grond was van den vijand bevrijd en hij zelf stond aan het hoofd der eerste Europeesche coalitie. Ware hem toen, in 1674, zooals het plan is geweest, de souvereiniteit over Nederland opgedragen geworden, hoe | |
[pagina 366]
| |
veel leeds zou ons land niet bespaard zijn geworden en hoeveel minder vlekken zouden Willems bestuur hebben ontsierd! Maar het toenmalig geslacht had daar geen oog voor, en de staat bleef zooals hij was. Toen Willem zag dat het plan niet kon doorgaan zonder tegenstand en strijd, liet hij het vallen. Hij meende zijn doel, de beschikking over de krachten van Nederland ten dienste der bestrijding van de dreigende Fransche overheersching, ook op andere wijze te kunnen bereiken. Daartoe diende de noodlottige invoering der beruchte regeeringsreglementen in de door de Franschen overheerd geweest zijnde provinciën, en de niet minder noodlottige aanwending van allerlei kwade praktijken om den stadhouder in de andere gewesten een meerderheid te verzekeren. Ook daarbij, als bij den moord der De Witten, liet hij zijn aanhangers begaan, hoe schromelijk misbruik zij ook dikwijls van de hun verleende vrijheid van handelen maakten. Hij zag geen andere middelen om zijn doel te bereiken, en dat doel achtte hij zoo hoog en heilig, zoo volstrekt noodzakelijk, niet alleen voor Europa, maar ook voor Nederland, dat hij deze gewettigd achtte. Aan het hoofd eener Europeesche coalitie heeft Willem III toen Frankrijks macht zoeken te breidelen. In het veld en in het kabinet heeft hij daarvoor gestreden, onvermoeid, maar slecht ondersteund, behalve door de Nederlanders. Want de bondgenooten streden ieder voor eigen belangen, niet als hij voor het gemeenschappelijke doel, en toen Lodewijk XIV reeds in het volgende jaar een bondgenoot wist te werven en Zweden een aanval in den rug der geallieerden deed, stond de kans al dadelijk hopeloos. Weldra zag Willem in, dat al zijn arbeid vruchteloos zou wezen; hij trachtte nog slechts een algemeenen, zij 't ook minder voordeeligen vrede te verkrijgen. Want Nederland werd den al te grooten last des oorlogs moede, en hij begreep dat het dien zou afwerpen als er geen vrede kwam. Doch de bondgenooten wilden daar voor eerst niet van hooren en de strijd werd voortgezet. Nog eenmaal bewoog Willem de Staten tot groote inspanning, om Frankrijk te | |
[pagina 367]
| |
dwingen tot matiging zijner eischen. De veldtocht van 1676 was zoo rampspoedig, dat ook dat bescheidener doel onbereikbaar dreigde te worden, als de coalitie niet versterkt werd. Toen wendde hij alle krachten aan om Engeland er voor te winnen. Ik zal niet trachten na Fruin hier nog eenmaal te beschrijven wat hij voor dat doel heeft gedaan. Maar toen hij, in het begin van 1678, zijn doel bijna had bereikt, toen hij de erfgename der Britsche kroon had gehuwd, zag de herleefde oppositie in Holland, met Amsterdam aan het hoofd en gesteund door de kooplieden, grooter gevaar in de voortzetting van den strijd dan in een vrede, zooals men dien elk oogenblik verkrijgen kon, als men het bondgenootschap opgaf. Vergeefs spande Willem alle krachten in om dat te verhinderen; de vrede van Nijmegen werd gesloten, de coalitie spatte uiteen, de Fransche staatkunde behaalde een harer schitterendste overwinningen. Toen volgden duistere jaren, noodlottig in hun latere gevolgen voor Europa zoowel als voor Nederland. Gebruik makende van de verdeeldheid en zwakheid zijner tegenstanders en van den strijd in Engeland tusschen koning en natie, dorst Lodewijk XIV er toe overgaan den vrede zoodanig uit te leggen, dat hij er gelegenheid door kreeg zich voortdurend nieuw gebied toe te eigenen in de landen, welke aan Spanje of tot het Duitsche rijk behoorden. Willem was daar al vóór den vrede op bedacht geweest en had juist daarom tegen dezen gewaarschuwd. Maar hij kon noch in Nederland, noch ook daar buiten naar middelen van verweer doen grijpen. Zelfs de handelingen der beruchte Chambres de réunion waren niet voldoende om ergens krachtig verzet te wekken. Eerst de overrompeling van Straatsburg en Casale in het najaar van 1681 en de allengs duidelijker blijkende zekerheid van de nieuwe verbintenis van den koning van Engeland met Frankrijk, en eindelijk het aantasten van Luxemburg deed de oogen open gaan voor het gevaar. Maar de oppositie in Nederland, eenmaal onder den invloed van den bekwamen Franschen gezant D'Avaux geraakt en evenzeer bevreesd voor nieuwen oorlog als | |
[pagina 368]
| |
voor de overmacht van den Prins, als die oorlog werd begonnen, bleef ook toen weigerachtig op zijn plannen in te gaan, en dwong hem tot werkeloosheid. En die werkeloosheid noopte de overige tegenstanders van Frankrijk tot berusting, maar tevens tot volharding in een uitsluitend eigen belangen najagende staatkunde, welke ten slotte, naar Willem voorzag, allen aan Frankrijk moest overleveren. Eindelijk kwam nog de Turken-oorlog de maat vol maken. Vergeefs streed Willem met zijn getrouwen, Fagel, den vorst van Waldeck, Dijkveld en enkele anderen, tegen de overmacht van kwaadwilligheid en kortzichtigheid in Nederland zoowel als daar buiten. Zijn invloed op Engeland ging zoo goed als geheel te loor; alle uitzicht op vorming eener nieuwe coalitie verdween, zelfs Spanje, dat in het einde van 1683 met de driestheid van een geruïneerd speler den oorlog gewaagd had, in de hoop, misschien anderen mede te sleepen, legde de nuttelooze wapens neder; slechts op twee punten verkreeg Lodewijk niet alles wat hij wilde: er werd geen vrede gesloten maar slechts een bestand, zij 't ook een voor langer tijd dan toen de meeste vredes duurden, en ten tweede, Frankrijks beide tegenstanders, het Duitsche rijk en Spanje, bleven bijeenverbonden ook in het bestand. Die uitslag was voor Willem echter niet het grievendste. Maar wel de verkeerde uitlegging zijner bedoelingen; de algemeene miskenning, waaraan hij bloot stond, bij niet weinigen, ook van het nageslacht, is blijven blootstaan. Algemeen toch werd beweerd, dat hij niets wilde dan den oorlog hernieuwen, terwijl toch werkelijk zijn meening was, dat alleen daarom krachtig moest worden opgetreden, omdat alleen door krachtsbetoon en tijdige wapening Lodewijk kon genoopt zijn geworden tot matiging zijner eischen en het nu toegeven slechts later nieuwe vorderingen zou tengevolge hebben. Dat in Nederland juist diegenen, wier bijstand hem onmisbaar was, zijn bedoelingen miskenden en daarom zelfs samenspanden met zijn tegenstanders, zelfs met Frankrijk, dat heeft hij nimmer kunnen vergeven. Zijn toorn was zoo groot, dat velen vreesden | |
[pagina 369]
| |
voor een herhaling van de handelingen, die zich zijn vader in 1650 veroorloofd had. Maar daar was Willem de man niet naar; allerminst in zulk een hachelijk tijdgewricht, kon een staatsman als hij was, tot zulke onder de omstandigheden roekeloos te achten daden besluiten. Integendeel, hoewel hij lang wrok en achterdocht bleef koesteren tegen hen, die hij de oorzaak achtte van het mislukken van zijn streven, hij berustte er in, in de overtuiging dat hij gedaan had wat hij kon en dat zijn lot in hooger hand stond. Met dezelfde onverwoestbare geestkracht, die hem ook op het oorlogsveld na elke nederlaag tot nieuwen strijd staalde, zag hij, zoodra de zege van Frankrijk beslist was, naar nieuwe strijdmiddelen om. Die volharding is niet onbeloond gebleven. Het volgende jaar, 1685, bracht reeds den ommekeer. Ook dien zal ik na Fruin hier niet trachten te schetsen. Ik schrijf hier geen geschiedenis, ik herdenk slechts Willem III. Die ommekeer was zijn werk niet, men zou kunnen zeggen eerder het werk zijner vijanden. Lodewijk XIV, door de opheffing van het edict van Nantes, de hernieuwing zijner vroeger welgeslaagde aanvalspolitiek in Duitschland en zijn optreden in Italië, en Jacob II, door zijn onbedachtzaam streven om Groot-Brittannië onder de macht van het katholicisme te brengen, zijn het vooral geweest die dezen hebben teweeggebracht. Maar Willem heeft er uitnemend gebruik van gemaakt. Zoodra hij de kentering waarnam, greep hij naar de juiste middelen om op nieuw het oude, tweemaal, in 1678 en in 1684, gemiste doel te bereiken. Eindelijk, in 1688, stond hij voor de keus, òf zelf in Engeland tusschenbeiden komen, met medewerking der Staten, òf Engeland op te geven en daarmede Frankrijk de vrije hand te laten. Geen oogenblik heeft hij toen geweifeld, hoezeer hij zich bewust was wat hij waagde. Want hij wist het, zoo ooit, dan stond hij thans voor de beslissing. Slaagde hij niet of zelfs maar ten deele, ontstond er in Engeland een burgeroorlog, dan kreeg Lodewijk naar alle berekening gewonnen spel. Maar | |
[pagina 370]
| |
waagde hij de onderneming niet, dan stonden de kansen voor de opnieuw bijeengebrachte coalitie niet beter dan in den vorigen oorlog, en was zelfs voor Nederland een herhaling van 1672 ernstig te vreezen. Willem, (ik heb het vrij lang geleden al reeds betoogdGa naar voetnoot1)) ondernam den tocht naar Engeland, niet alleen in het belang van het protestantisme, in dat van Europa, in dat van Engeland, in dat van hem zelven en zijn echtgenoot, maar ook in dat van Nederland. En (Fruin heeft dat uitnemend betoogd) niet alleen moest hij de onderneming wagen, maar hij moest dat ook thans, op het oogenblik doen. Anders herwon koning Jacob allicht zijn door eigen toedoen geschokte macht, met hulp van Frankrijk desnoods, of ontstond in Engeland een burgeroorlog, waarin dan Franschen en Nederlanders de partijen van weerszijden zouden steunen en waarvan het einde niet was af te zien. En dat, ik merkte het reeds op, was voor Willem's doel haast even noodlottig als wanneer hij niet slaagde of den tocht in 't geheel niet ondernam. Maar toch, het ondernemen van den tocht bleef een waagstuk, bijna zonder wederga, vooral ook daar Nederland voor het oogenblik zoo weinig gedekt was tegen een plotselingen aanval van Frankrijk. Het is hier de plaats niet het voor en tegen der onderneming breedvoerig te bespreken. Dat is reeds dikwijls gedaan. Laat ik volstaan met er op te wijzen, hoe diep bewogen niet alleen Willem zelf en zijn evenzeer op God vertrouwende gemalin maar ook de Nederlanders waren toen de tocht gewaagd werd, met hoe kloppend hart de laatsten de vloot zagen vertrekken. Toch was er niets verzuimd om hem te doen gelukken. Wie Willem's even stoute als voorzichtige staatkunde wil leeren kennen, moet de voorbereiding tot die onderneming en al wat er mede samenhing aandachtig beschouwen. Het is waar, zijne beide tegenstanders, Lodewijk XIV en Jacob II, hebben hem de taak veel verlicht, | |
[pagina 371]
| |
want zij hadden veelal niet anders kunnen handelen, wanneer hij zelf hun hunne gedragslijn had kunnen voorschrijven. Maar met dat al, het bleef een merkwaardig werk, die verbinding van de meest uiteenloopende belangen tot het ééne doel. Men bedenke slechts dat daartoe behalve de verschillende Engelsche partijen, die slechts door de even onverstandige als tirannieke maatregelen van Jacob tot tijdelijke samenwerking waren gedreven, ook Oostenrijk, Spanje, Brandenburg en tal van andere, voor eigen belangen ijverige Duitsche vorsten moesten medewerken met de Staten der verschillende Nederlandsche provinciën en de regenten der Hollandsche steden, waaronder niet weinigen nog kort geleden ijverig hadden geholpen Willem te dwarsboomen! En zelfs dat was niet voldoende; de katholieken van Europa, met den Paus aan het hoofd, moesten overreed worden hun goedkeuring te schenken aan het omverwerpen van den troon van den katholieken koning van Engeland, ter wille der bevestiging van het protestantisme! En dat, terwijl de nieuwe coalitie gericht was tegen den vorst, die zich beroemde meer dan iemand aanspraak te hebben op de dankbaarheid der Kerk, omdat hij meer dan iemand ooit voor de verzekering der alleenheerschappij dier Kerk in zijn rijk had gedaan. Toch is dat alles gelukt en zoo volkomen als alleen buitengewoon goed voorbereide en berekende ondernemingen kunnen gelukken. Niet minder wordt ook Willems gedrag in Engeland, van het oogenblik zijner landing tot aan zijn kroning als koning van Groot-Brittannië algemeen als een model van wijs overleg erkend. Zeker, ook daarbij verloochende het verregaande onverstand van Jacob zich niet en verschafte hem menige zeldzame gelegenheid, maar men moest toch een man zijn als Willem, om daar steeds op het juiste oogenblik partij van te trekken. Wat Willems welslagen beteekende behoef ik hier niet te zeggen. In Engeland was niet alleen het prostestantisme behouden, maar ook de constitutioneele vrijheid, de regeering door koning en parlement, zonder dat daarom nieuwe verdrukking over de katholieken kwam. Nederland | |
[pagina 372]
| |
was voor goed beveiligd tegen elken aanslag van Frankrijk door het bondgenootschap met Engeland. De coalitie was zoo sterk geworden, dat Lodewijk XIV van een voortzetting van zijn machtsuitbreiding heeft moeten afzien. In dat opzicht heeft Willem III zijn doel bereikt. Maar het gold thans het werk te bevestigen.
Met Willems kroning begint een nieuw tijdperk van zijn leven. Hij had voor het oog der wereld het toppunt bereikt, dat zich een sterveling kon wenschen, de kroon van een machtig rijk, welks hulpbronnen hem in staat stelden om op geheel andere wijze dan tot nog toe zijn doel, de breideling van Frankrijk, na te streven. Hij stond voortaan in rang gelijk met de machtigste vorsten; zijn vroegere meesters, de Staten, konden tegenover hun bondgenoot niet meer de houding aannemen, die van zelf sprak tegenover hun eersten dienaar, al bleef hij na 1688 nog dezelfde ambten bekleeden en, zoo goed het ging, uitoefenen. De oppositie verstomde zoo goed als geheel, slechts zoo nu en dan, zooals bij de bekende quaestie omtrent de schepenbenoeming te Amsterdam, liet zij zich nog zwakjes gelden. Nederland was Willem te veel verplicht, Willems plaats was te hoog dan dat de regenten hem op de oude wijze konden bejegenen; daarenboven de populariteit van den Prins was grenzenloos, sedert de Prins koning was geworden. En er was ook geen reden meer voor. De oorlog, hoewel geenszins voortdurend voorspoedig en niet minder kostbaar dan te voren, boezemde geen angst meer in; niemand dacht er aan den Prins den voet dwars te zetten uit vrees dat hij zijn macht zou misbruiken ten nadeele van de vrijheid des lands. De mannen, die in zijn afwezigheid de leiding binnenslands in handen hadden, waren voor een deel vorige tegenstanders, die, het zij tot hun eer gezegd, niet tot zijn zijde waren overgegaan, nadat het geluk zich hem had toegewend, maar vóór dien tijd, overreed door de klemmende bewijskracht der gebeurtenissen. Want de strijd, die van 1678 tot 1684 met steeds feller heftigheid tusschen | |
[pagina 373]
| |
hem en de regenten was gevoerd geworden, was wel geëindigd met zijn overwinning, maar niet met hun nederlaag; integendeel, zij hadden de wapens vrijwillig nedergelegd en zich aan zijn zijde gesteld, omdat zij erkennen moesten dat hij juister inzicht had gehad dan zij. Datzelfde gold ook van enkele zijner tegenstanders in het buitenland, in de eerste plaats van zijn oom, den keurvorst van Brandenburg, die jaren lang na den Nijmeegschen vrede samen gespannen had met Frankrijk en Amsterdam en haast meer dan iemand gedaan had om al zijn pogen te verijdelen. Nog voor de groote stad schoorvoetend was begonnen zich naar hem toe te wenden, had de Groote Keurvorst den afgrond gezien, dien hij bezig was geweest te helpen graven, en had ijverig getracht de tusschen hem en zijn neef ontstane kloof te dempen. En Willem had die toegestoken handen niet afgewezen; wel had hij een korten tijd niet geloofd aan de oprechtheid der wenschen van Amsterdam, maar spoedig had hij begrepen, dat hij evenmin in Nederland zonder die stad, als in Europa zonder Brandenburg iets blijvends tot stand kon brengen. Alleen den eenen Van Beuningen, den ouden strijdmakker, die zich waarlijk niet uit eigen belang of eigenzinnigheid, maar uit overtuiging bij zijn vijanden had aangesloten, heeft hij nimmer vergeven. Maar een Heinsius, die hem eens niet minder fel had bestreden, is hem als raadspensionaris bijna meer geworden dan zelfs Fagel was geweest. De koning van Groot-Brittannië heeft daarom sedert zijn kroning in geen zijner rijken zoo onbelemmerd geheerscht als in het land, waar hij slechts de eerste dienaar was. In zoover was het waar wat gezegd is, dat hij eerder koning der Vereenigde Nederlanden en stadhouder van Engeland had kunnen heeten. Want de kroon van Engeland is hem een doornenkroon geweest. Dat had hij voorzien, wij weten het uit zijn eigen mond, uit brieven, die hij vóór zijn kroning geschreven heeft. Geen beter bewijs zeker, dat geen vulgaire eer- of heerschzucht hem aandreef, toen hij er naar greep. Zoo lang hij haar deelde met de edele | |
[pagina 374]
| |
vrouw, die hij jaren lang had veronachtzaamd, totdat hij eindelijk bemerkte, welk een schat hij in haar had gekregen, en die hij van toen af dan ook heeft lief gehad, zooals zij verdiende geliefd te worden, zoolang is die kroon draaglijk voor hem geweest. Maar toen Maria hem was ontvallen en hij eenzaam zetelde in het vreemde land, onder het volk, dat hem niet lief had en hem kwalijk waardeerde, dat hem zelfs soms wantrouwde, als belaagde hij de vrijheid die hij zelf had gevestigd, welks leiders hem, op enkelen na, bij beurten verraden hebben, en dat hem alleen verdroeg omdat het hem niet kon missen, toen is zij een last voor hem geweest, zooals hij, de veelduldende, er nimmer een te dragen heeft gehad. Toch is de regeering van Willem III voor Engeland een zegen geweest. Niet alleen omdat hij het protestantisme heeft gered en het gevaar voor absolutisme en burgerkrijg heeft afgewend, niet alleen omdat hij het rijk de plaats in Europa verzekerde die er aan toe kwam, maar ook omdat hij de eerste constitutioneele koning is geweest. Met de Tudors was in Engeland een persoonlijke heerschappij begonnen, die op den duur, met de constitutioneele vrijheid onbestaanbaar was. De Stuarts hadden die persoonlijke heerschappij niet alleen overgenomen, maar hadden haar willen handhaven en uitbreiden, tegen den wil der tot het bewustzijn van haar rechten en belangen ontwakende natie. Dat had Karel I de troon en het leven gekost, maar zijn zonen waren toch denzelfden weg blijven bewandelen. Zoo hadden in 1688 Engeland en Schotland opnieuw voor den burgerkrijg gestaan. Daarvoor had Willem ze behoed. De ‘roemrijke revolutie’ had niet den troon omvergeworpen, noch de heerschappij van een enkel deel der natie gevestigd, maar koningschap en natie met elkander verzoend. Dat die verzoening blijvend is geweest, dat is bovenal te danken aan het wijs beleid van Willem III. Misschien niet veel minder aan zijn voortreffelijke echtgenoote, die, geboren Engelsche als zij was en de eenige bijna onder al haar landgenooten, die hij ten volle zijn | |
[pagina 375]
| |
vertrouwen schonk, hem den weg hielp vinden in den doolhof van het Engelsche staatsleven. Hoe langer Willems regeering duurde, hoe meer zij begon te gelijken op de constitutioneele regeering, zooals die in Engeland van toen af zich heeft ontwikkeld, hoe meer de koning zich leerde voegen naar de eischen van het partijleven en alles aflegde wat herinnerde aan de persoonlijke regeering, welke Engeland niet verdroeg. Dat is hem, den vreemdeling, die in zijn eigen land geheel anders regeerde, ontzaglijk zwaar gevallen. Maar hij heeft het verdragen, hij heeft geleerd te regeeren, zooals de meerderheid in het parlement eischte, en zoo heeft hij niet alleen de kroon kunnen blijven dragen, ook na den dood zijner echtgenoot, maar hij heeft haar ook bij zijn heengaan, zonder strijd kunnen overgeven aan wie zij volgens den wil der natie toekwam. In en door zijn regeering is de traditie gevestigd, welke het Engelsche koningschap beheerscht; zijn opvolgster behoefde slechts denzelfden weg te bewandelen, om haar te bevestigen. Dat Willem die zware taak heeft kunnen volbrengen, daartoe ontving hij de kracht uit zijn onveranderlijk vasthouden aan het doel, dat hij zich had gesteld, de handhaving van het Europeesch evenwicht tegen het streven van Lodewijk XIV naar de opperheerschappij. Want hij wist het en begreep het ten volle, slechts door den wil der natie kon hij over Engelands krachten beschikken, ten bate van den strijd, dien hij terstond na de revolutie had aangebonden aan het hoofd der nieuwe coalitie. Zoolang bij de Britsche natie de overtuiging leefde, dat die strijd was in haar belang, zoolang heeft zij hem die beschikking ten volle gelaten. Maar toen zij door dien strijd gewonnen had wat zij verlangde, toen Schotland bevredigd en Ierland bedwongen was en toen geen Fransche zeemacht meer Engelands kusten belaagde en ook de zekerheid was verkregen dat Frankrijk bereid was de Spaansche Nederlanden op te geven, toen werd zij weerbarstig tegen het volhouden eener staatkunde, die Engeland geen nieuwe voordeelen kon opleveren. Willem begreep het en zocht | |
[pagina 376]
| |
het ook den bondgenooten begrijpelijk te maken. Maar die sloegen daar geen acht op en eischten voortzetting van den strijd, totdat ook hun begeerten ten volle bevredigd zouden zijn. En zoo is het gebeurd, dat Willem, om erger te voorkomen, heeft gedaan wat in 1678 zijn tegenstanders in Nederland hebben gedaan, en in 1697 door een afzonderlijke overeenkomst een einde heeft gemaakt aan den coalitieoorlog en aan het eindelooze Rijswijksche vredescongres. Hij deed het zeker niet dan met een bloedend hart, want de voorwaarden, waarop toen de Europeesche vrede tot stand kwam, waren niet zulke als dien vrede waarborgden. Maar de bondgenooten, vooral Oostenrijk, hadden het zich zelven te wijten. Zij hadden niet ingezien, dat het noodig was thans den strijd te staken, omdat de Europeesche crisis nabij was. Die crisis te bezweren, te verhoeden dat Europa nog veel zwaarder, veel algemeener krijg zou hebben te doorstaan, was thans Willems streven. Hij zag in dat hij daarbij in zekere mate moest afzien van het doel, dat hij steeds had beoogd, dat hij Lodewijk een deel moest laten van den buit, welken deze nog steeds hoopte geheel te verkrijgen en welken Willem altijd gestreefd had hem te onthouden. De beide tegenstanders sloegen de handen ineen, om in het belang van hun staten in de eerste, van Europa in de tweede plaats, de erfenis van den Spaanschen koning te verdeelen. Met zeldzaam overleg, met een gematigdheid, welke zeker vooral bij Lodewijk bewondering verdient, zijn zij daarbij te werk gegaan, en had het alleen aan hen gelegen, de Spaansche successieoorlog zou niet tien jaren lang de Europeesche wereld hebben geteisterd. Gebeurtenissen, welke zij niet verhinderen konden, hebben hun arbeid te schande gemaakt, en in het laatste jaar der zeventiende eeuw moest Willem het beleven dat Lodewijk XIV de erfenis der geheele Spaansche monarchie voor zijn kleinzoon niet alleen kon aannemen, maar zelfs daadwerkelijk kon aanvaarden. En hij moest werkeloos toezien. Hij kon van Engeland niet verkrijgen dat het hem de middelen verschafte tot verzet, en zonder Engelands medewerking was verzet nutte- | |
[pagina 377]
| |
loos. Toch gaf hij den moed niet op maar bereidde de vorming eener coalitie voor, al scheen het ook dat hij tegen het noodlot streed. Toen, op het allerlaatst, gebeurde op nieuw wat niemand had kunnen verwachten; Lodewijk, wien de onverhoopte voorspoed de voorzichtigheid uit het oog deed verliezen, erkende Jacob III als den wettigen troonopvolger van Groot-Brittannië. Beleedigd en beangst tegelijk, rees geheel Engeland op ter verdediging van zijn recht en sloot zich zonder aarzelen bij de nieuwe coalitie aan. Voor de derde maal stelde Willem zich aan het hoofd van het tegen Frankrijk verbonden Europa. Maar zijn dagen waren geteld. Nog voor de strijd begon kwam het einde, onverwacht, door een toeval, het trappen van zijn paard in een molshoop. Zijn altoos zwak gestel doorstond den schok niet. Reeds veertien dagen later blies hij den laatsten adem uit. De ‘kleine heer in 't zwart fluweel’, zooals de Jacobieten plachten te zeggen, had wat zij ‘de goede zaak’ noemden, den grooten dienst gedaan, en den man geveld, dien de dood op alle mogelijke wijzen te vergeefs had belaagd, op het ziekbed, op het slagveld en door verraderlijke aanslagen. Maar het was alsof Willem van Oranje van uit zijn graf de tegenstanders van Frankrijk bleef leiden. Tien jaren later mocht Lodewijk XIV, oud en afgestreden, dankbaar zijn, dat de strijd der Engelsche partijen hem gelegenheid gaf een vrede te sluiten, welks voorwaarden niet veel anders waren dan die waarover hij voorheen met Willem was overeengekomen. Willems geest heeft om zoo te zeggen den Spaanschen successieoorlog blijven beheerschen en den vrede van Utrecht gedicteerd. Het Europeesche evenwicht is er voor goed door gevestigd geworden, en honderd jaren later heeft het Weener Congres die regeling opnieuw bezegeld. Zoo is het werk van Willem III geweest. Hij heeft belet dat, in een tijd, toen de volken van Europa nog onmondig waren en de staten onvast, toen het nationaliteitsgevoel nog sluimerde of althans niet tot rechtsbewustheid was gekomen, de ééne natie, welke een gesloten geheel, | |
[pagina 378]
| |
één staat en als vereenzelvigd met een als 't ware den geheelen staat belichamenden vorst was geworden, al de andere natiën en staten overheerde en evenzeer aan haar politieke overmacht onderwierp, als zij ze reeds sinds lang onder haar sociaal overwicht deed bukken. Hij heeft belet dat het protestantisme in Europa afhing van de genade van den koning, die het in zijn eigen land zoo had getroffen, dat het er uiterlijk uitgeroeid kon heeten, en van den keizer, die alleen om politieke redenen, uit consideratie voor zijn onmisbare protestantsche bondgenooten, hetzelfde in zijn eigen landen had nagelaten. Hij heeft belet dat Groot Brittannië niet opnieuw is gestort geworden in een binnenlandschen krijg, waaromtrent slechts één ding te voorspellen zou zijn geweest, dat hij de ontwikkeling van het Britsche rijk vele tientallen van jaren zou hebben tegengehouden. Hij heeft den grondslag gelegd voor de statenmaatschappij van Europa, zooals die nog bestaat, rustende op het evenwicht, tusschen de vereenigde krachten van sommige en de overmacht van enkele staten. Dat alles was zijn werk voor Europa en voor Engeland. Maar voor Nederland heeft hij nog meer gedaan. Hij heeft belet (het is Fruin, wien ik het nazeg) dat het niet reeds in de zeventiende eeuw een vasalstaat van Frankrijk is geworden, zooals het dat, voor korten tijd gelukkig, in het einde der achttiende heeft moeten wezen. Hij heeft den koopmansstaat gedwongen voor andere dan zijn eigen materiëele belangen te strijden. Hij heeft op die wijze het kleine Nederland voor een tijd groot gemaakt, door het te stellen op een plaats, welke den eerbied en de, zij het ook onwillige, bewondering van het overige Europa afdwong. En het was niet een ijdele, in eens opgekomen en ook in eens voorbijgegane grootheid, als die waarmede Johan de Witt voor een oogenblik zijn tijdgenooten verblindde, toen hij de Triple Alliantie had gesloten. Diens huis bleek op het zand gebouwd, maar dat van Willem III rustte op vasten grondslag en weerstond alle stormen. Het is waar, Nederland heeft die grootheid duur | |
[pagina 379]
| |
moeten betalen. Maar is het Willem III te wijten dat het volgende geslacht, dat hem niet kende, geen oog meer had dan alleen voor stoffelijke belangen, geen doel meer kende dan alleen stoffelijke genietingen? Zeker, Willem III is geen vlekkelooze figuur; ik heb reeds dadelijk, in den aanvang van dit opstel, er op gewezen in welk opzicht hij, mijns bedunkens, niet alleen is te kort geschoten, maar, ik durf wel zeggen, zich heeft bezondigd. Ik heb evenzeer slechts even aangeraakt, dat hij ook in zijn bijzonder leven niet boven allen blaam verheven is gebleven. Het opstel, dat Fruin aan de edele vorstin had willen wijden, die zijn teeder liefhebbende gade is geweest, is nimmer voltooid geworden, en slechts een fragment er van is kunnen worden openbaar gemaakt. Was het anders geweest, waarschijnlijk zouden wij, door den grooten meester in het ontleden van historische karakters voorgelicht, beter kunnen oordeelen èn over dat huwelijk èn over hetgeen het een tijdlang tot een beproeving heeft gemaakt voor de vrouw, die haren echtgenoot, niettegenstaande zijn ontrouw, bleef vereeren en liefhebben op een wijs, welke eerbied afdwingt en spotters den mond snoert. Fruin heeft gezegd, en ik zeg het weder hem na: wie door zulk een vrouw zoo is bemind, kan geen onedel mensch zijn geweest; de Willem III, dien de jongere Huygens ons teekent, kan niet de ware Willem III zijn. Trouwens dat geldt van meer dingen. Wie zou, Huygens' journalen lezende, kunnen meenen dat hij in den kring verkeert van een der eerste staatslieden van alle tijden, die tevens een groot krijgsman is geweest? Daarover heb ik nog niet kunnen spreken. Bij Willem III staat de leider der Europeesche politiek zoo op den voorgrond, dat men soms vergeet dat hij ook nog om andere redenen in de geschiedenis blijft voortleven. Want hij behoort tot die uitgelezenen onder de vorsten, die den strijd, welken zij te voeren hadden, niet alleen leidden van uit hun kabinet, maar ook persoonlijk op het slagveld. En niet alleen voor den schijn, hetzij om zich | |
[pagina 380]
| |
een ijdelen roem te verzekeren, zooals Lodewijk XIV, of zooals later zoo menigmaal door keizers en koningen is gedaan, om door hun hoog gezag ook op de leiding van den krijg invloed te oefenen, maar in werkelijkheid, omdat zij het als hun eersten plicht beschouwden, zelf de uitvoering te leiden van de plannen, die zij hadden beraamd. Daartoe behooren Gustaaf Adolf en Frederik de Groote, en ook Willem III. Bij dezen sprak dat van zelf. Het ambt, waartoe hij door zijn afkomst bestemd was, was het opperbevel over de land- en zeemacht der Republiek. Dat hadden zijn voorvaderen bekleed en aan het hoofd van de Nederlandsche legers hadden zij Nederland vrijgevochten. Een prins van Oranje was in die dagen in de eerste plaats de legeraanvoerder van Nederland en niet alleen in naam, maar in werkelijkheid. En Willem III gevoelde zich voor dat ambt geboren. Ik wil niet zeggen dat krijgsroem het hoogste was, waarnaar hij streefde, maar hij stelde dien roem toch zeker zeer hoog. Hij gevoelde zich nimmer krachtiger, vrijer, ik zou haast zeggen gelukkiger, dan aan het hoofd van zijn leger, strijdende voor zijn levensdoel. Zelfs zijn zwak lichaam scheen dan sterk te worden, en de man, die door zijn geschiedschrijver ‘aamborstig geraamte’ wordt genoemd, werd dan een vurig krijgsheld, die zijn soms roekeloozen moed alleen vergeten deed omdat hij toch een koel hoofd behield. Want Willem bezat in hooge mate de eigenschap om midden in het vuur van den strijd, onder persoonlijk levensgevaar, terwijl hij zich aan het hoofd zijner soldaten op den vijand stortte, als ware hij een gewoon officier, toch de leiding van den slag, ja van den veldtocht in handen te houden. Hij bezat bovenal de gaaf om onder al de verwarring eener nederlaag de maatregelen te treffen, welke voor den vijand de vruchten der overwinning deden te loor gaan. Wie zulke eigenschappen bezit, dien komt, dunkt mij, een plaats toe onder de beroemde veldheeren, al heeft hij ook slechts enkele malen het genot gesmaakt van een volkomen overwinning te behalen. Dat is, men weet het, | |
[pagina 381]
| |
Willem's lot geweest; behalve bij de Boyne, waar zijn strijdkrachten die van zijn tegenstander verre overtroffen, in getal zoowel als in gehalte, heeft hij geen veldslagen geleverd, die geen nederlagen werden, zooals Mont Cassel, Steenkerke en Neerwinden, of op zijn hoogst onbeslist bleven, als Seneffe en Saint Denis. Van al de door hem ondernomen belegeringen is, op de vrij onbeteekenende van Naarden na, alleen één, de laatste en grootste, die van Namen in 1695, tot een goed einde gebracht. Vele malen heeft hij het knarsetandend moeten aanzien dat de vijand hem als voor den neus weg een vesting wegnam, zonder dat hij er iets tegen vermocht, niettegenstaande hij alle krachten had ingespannen om tijdig tot ontzet op te rukken. Soms heeft hij, zooals in 1676 bij Bouchain, zich daardoor laten verleiden om, alle voorzichtigheid vergetend, roekeloos zijn leger te wagen zooals hij het niet zelden zijn leven deed. Toen heeft slechts de aanwezigheid van Lodewijk XIV, die de Fransche veldheeren verlamde, hem bewaard voor een naar alle waarschijnlijkheid volslagen nederlaag. Maar als de opwinding eenmaal voorbij was, wist hij alles weer goed te maken. Die hartstochtelijkheid, welke hem ook op de jacht eigen was, kwam soms ook den omgang met zijn vrienden verstoren. Zelfs zijn getrouwe maar soms zwartgallige en snel mismoedige Waldeck klaagde over den meester, die met een enkel scherp woord alle ontvangen weldaden als te niet deed. Maar op het veld maakte die eigenschap hem in sommige opzichten onwaardeerbaar en is hij daardoor populair gebleven, vooral onder zijn officieren en soldaten. Toch is dat niet de hoogste verplichting, welke het Nederlandsche leger aan hem heeft. Want vooral als organisator muntte hij uit. Bijgestaan door mannen als den vorst van Waldeck, dien hij zich zelf in 1672 als raadsman had gekozen, en toen hij in 1688 het vasteland verliet, tot zijn plaatsvervanger als kapitein-generaal aanstelde, en door talrijke bekwame officieren, Nederlanders en buitenlanders, maar bovenal Nederlanders, heeft hij van | |
[pagina 382]
| |
de samengeraapte, ongedisciplineerde en ongeoefende benden, welke hij in 1672 kreeg aan te voeren, in weinige jaren het leger gevormd, dat in 1674 bij Seneffe den vuurdoop onderging en in 1690 bij Fleurus de geheele wereld, den vijand in de eerste plaats, bewondering afdwong. Het is dat leger geweest, dat in den Spaanschen successieoorlog de kern der krijgsmacht der bondgenooten heeft uitgemaakt. Dat verdient te meer bewondering, omdat de toenmalige legers niet nationaal waren, maar waren samengesteld uit menschen van allerlei natiën en ook allerlei allooi, zooals zij dat gebleven zijn totdat met de Fransche revolutie het stelsel van werven onhoudbaar begon te worden. Zoo is Nederland het aan Willem III verschuldigd dat de wapenroem, dien Maurits en Frederik Hendrik het hadden verworven, niet is ondergegaan, maar is verhoogd. En al geeft wapenroem zeker niet de hoogste aanspraak op de dankbaarheid van het nageslacht, die natie moet wel heel weinig zelfbewustzijn hebben, die er geheel ongevoelig voor kan zijn. Zoo heeft dan ook in dat opzicht Willem aanspraak op onze vereering. En als wij dan alles samenvatten, dan mogen wij wel zeggen: Willem III is bij alle fouten en tekortkomingen een man geweest, groot door wat hij beoogd en groot door wat hij volbracht heeft, groot in het veld en groot in het kabinet, een man ten volle waardig om de rij te besluiten der Oranjevorsten, welke aanvangt met den grooten Willem I. |
|