Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Uit en over MecklenburgGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 312]
| |
thans bovendien een gemeenteraad (Bürger-ausschuss), in ledental verschillende naar hare grootte. Maar geheel anders was de inrichting in de twee zeesteden Rostock en Wismar. Beide steden waren van de 13e eeuw af in het bezit van het Lübische recht. Daardoor hadden zij eene geheel zelfstandige regeering, bestaande uit vier burgemeesters en vier en twintig raden, die voor het leven zitting hadden en wier getal bij het openvallen van plaatsen door de overblijvenden zelven werd aangevuld.Ga naar voetnoot1) Het duurde niet lang of de stadsregeering was aldus in handen gekomen van enkele familiën, alle tot den koopmansstand behoorende, die in het bezit van groote rijkdommen gekomen waren en in praal en weelde de riddergeslachten evenaarden of overtroffen. Men noemde ze zeer karakteristiek ‘de geslachten’. Die geslachten waren het, wier energie en ondernemingsgeest de steden groot maakten en dikwijls den zwaren strijd tegen de Denen roemrijk deden volhouden, al moesten zij nu en dan het hoofd buigen en zelfs somtijds eenige jaren het Deensche juk dragen. Maar hun overmoed en laatdunkendheid deed hen ook meer dan eens in openlijken opstand komen tegen den landsheer, die de vermetele steden dan gewapenderhand tot onderwerping moest dwingen. Niet alleen echter tegen landsheer of vreemdeling toonden de machtige kooplieden hun moed en hun trots. Het meest daarvan hadden de inwoners te lijden, en onder dezen waren het vooral de gilden, de handwerkslieden, die de overheersching der kooplieden met misnoegen duldden. Herhaaldelijk kwam het, in de 14e eeuw reeds, tot oproer en botsing, en in de volgende, in het jaar 1427, geraakte alles zoowel in Rostock als in Wismar in rep en roer bij gelegenheid van eene nederlaag der Hanse-schepen in een zeegevecht met de Deensche, die het verlies van een aantal handelsvaartuigen ten gevolge had. De bedoeling van de | |
[pagina 313]
| |
volksbeweging was in beide zeesteden dezelfde: de omwerping van het bestuur der geslachten, en in beide bereikte de bevolking, geleid door de gilden, haar oogmerk. Weldra had in Rostock een college van zestig mannen, meest tot de gilden behoorende, de magistraats-personen uit de stad gedreven, het besluit genomen dat geen lid van de geslachten ooit meer in de regeering zou kunnen treden, en een nieuwen raad gekozen. In Wismar gebeurde hetzelfde, en ook daar ging de beweging uit van de gilden, geleid door den wever Klaus Jesup. Dáár ging men echter nog verder dan in Rostock. Gewapend kwamen de gilden op de markt bijeen, riepen de geheele burgerij samen, en dreven door, dat twee leden van den magistraat als verraders werden gevangen gezet, schoon de beschuldiging op niets steunde dan op achterdocht; kort na elkander werden beiden op de markt in het openbaar ter dood gebracht. De overige leden van den raad werden nu op soortgelijke valsche beschuldigingen afgezet en een nieuwe raad trad op, terwijl Klaus Jesup burgemeester werd. De omstandigheden dienden den omwentelingsmannen. Hertog Johan IV was in 1422 gestorven, zijne zonen waren nog kinderen; dus nam de Hertogin-weduwe de regeering als voogdes voor hen waar. Gedurende die tusschenregeering vielen de vermelde woelingen. Vergeefs trok de Hertogin zelf naar Wismar: zij moest het aanzien hoe Jesup en de zijnen zegevierden. Vruchteloos ook voerde zij een leger naar Rostock en liet Warnemünde in brand steken. Het zou wellicht niet gelukt zijn de orde in de steden te herstellen en het hertogelijk gezag te handhaven, zoo niet de Keizer met zijn rijksban, het concilie van Basel met den kerkelijken ban, en het gevreesde veemgericht met zijne dreigende eischen om voldoening voor het gepleegde geweld waren tusschenbeide gekomen. Het eerst onderwierp zich Wismar. De afgezette regenten werden hersteld, eene boetkapel werd opgericht op de plaats van de terechtstelling der beide magistraten; eene amnestie waarborgde tegen wraakneming. Met Rostock duurde het nog eenigen | |
[pagina 314]
| |
tijd eer de tweespalt ophield; eindelijk werd in 1439 ook daar de oude raad hersteld. Zoo waren de pogingen van de gilden verijdeld, en was de oligarchie hersteld. Doch eene eeuw later hernieuwden zich die pogingen. Te Wismar werden tusschen 1524 en 1537 weder colleges van zestig of veertig gekozen, die den raad wilden verdringen. Ook toen keerde de oude orde van zaken terug, maar na 1560 herhaalden zich de woelingen telkens en steeds ernstiger. Hetzelfde gebeurde te Rostock, waar Hertog Johann Albrecht tot driemalen toe met eene legermacht heentrekken moest, en tijdelijk met zijn gezag ook de oude orde van zaken herstelde. Toch was na 1560 ook daar de toestand erger dan te voren, en het had er allen schijn van dat de stad zich geheel van Mecklenburg wilde losmaken. Dit te beletten was voor den Hertog recht en plicht tegelijk, en hij besloot zijns ondanks tot een vierden tocht tegen Rostock, die eindigde met de onderwerping der stad in 1573, niet evenwel dan nadat de Koning van Denemarken, door afsluiting van de bocht bij Warnemünde, den Hertog de overwinning had mogelijk gemaakt. Rostock bleef Mecklenburgsch. Maar de beweging van de gilden te stuiten was niet meer mogelijk. Bij het erfverdrag met Rostock van 21 September 1573 erkende wel de stad onderdanig de oppermacht van den Hertog, wien voortaan alle magistraten en burgers verplicht waren den huldigingseed af te leggen, doch wederkeerig werd haar door den landsheer de handhaving gewaarborgd van al hare oude rechten en privilegiën, d.i. volkomen autonomie.Ga naar voetnoot1) Het bleef dus aan haar zelf overgelaten of zij in haar bestuur verandering wilde brengen. Werkelijk geschiedde dit in 1584, toen naast de burgemeesters en den raad een college van honderd burgers werd ingesteld, als vertegenwoordiging der burgerij. Reeds in het nieuwe erfverdrag tusschen den landsheer en de stad Rostock van hetzelfde jaar 1584, werd dit lichaam van de honderd mannen als een wettig bestaand regeerings-college | |
[pagina 315]
| |
naast de andere genoemd.Ga naar voetnoot1) Het eerstgenoemde erfverdrag kende Rostock buitendien uitdrukkelijk het recht toe van zitting in den landdag. Wismar was met de wijziging van zijn stadsbestuur reeds voorgegaan, ofschoon met deze stad geen verdrag gesloten was. In 1583 had de bestaande raad moeten dulden dat er een lichaam van 40 personen gekozen werd, dat over verordeningen en geldelijk beheer zijn woord zou medespreken. De eenige restrictie was deze, dat den raad voor elke plaats der veertig eene voordacht zou worden gedaan van drie personen.Ga naar voetnoot2) Voor beide steden is later herhaaldelijk door een revers de handhaving harer zelfstandigheid opnieuw bevestigd, voor Wismar b.v. in 1600, voor Rostock in 1748 en later. Deze stad kan evenwel, zoo voor vroeger als later tijd, meerdere en meer zekere documenten te berde brengen dan Wismar. Ook Wismar behield natuurlijk na de verzoening zijn recht op vertegenwoordiging in den landdag, maar zijne inlijving bij het Zweedsche Koninkrijk in 1648 deed dat recht verloren gaan, en in 1803 kreeg het dit niet terug. Eerst sinds 1897, toen er genoegzame zekerheid bestond dat Zweden in 1903 geen gebruik zal maken van zijn recht om Wismar terug te nemen tegen terugbetaling van den koopprijs van 1250000 Thl. met 3% interest op interestGa naar voetnoot3), is de stad weder op den landdag toegelaten.
Zoo had men in de 17e eeuw in Mecklenburg een landsbestuur gekregen, waarin naast het souvereine gezag van den landsheer eene krachtige standen-vertegenwoordiging zich gelden liet. In 1555 had een revers hun reeds gewaarborgd dat geen bede, gewoon of buitengewoon, zou ver- | |
[pagina 316]
| |
schuldigd zijn dan die, waarin de standen met vrijen wil hadden toegestemd. Tegelijk was hun toegestaan dat eene commissie uit de standen - een Ausschuss - voor de heffing eener buitengewone belasting zou geconstitueerd worden, en in 1620 en 1622 werd een vast college van dien aard, de ‘Engere Ausschuss’, ingesteld, terwijl bij hetzelfde besluit ook de samenstelling van dien Ausschuss uit landraden, ridderschap en steden der drie Kreisen werd geregeld.Ga naar voetnoot1) Bij de Güstrower reversalen van 1621 werd bovendien bepaald en gewaarborgd, dat om en om te Sternberg en te Malchin landdagen zouden gehouden worden. Ten overvloede werd bij diezelfde reversalen beloofd, dat de landraden in alle zaken zouden worden geraadpleegdGa naar voetnoot2), zooals reeds vroeger bij de Sternberger reversalen van 2 Juli 1572 bepaald was geweest. Toen de droevige tijd van den dertigjarigen oorlog voorbij was, waarin Mecklenburg doorgaans door vreemde legers was geteisterd en de oorlog alle andere belangen op den achtergrond had doen treden, begon voor dit land het tijdperk, waarin het zou blijken of de verhouding tusschen den Vorst en de standen, zooals die zich in de 15e en de 16e eeuw had ontwikkeld, blijvend kon zijn of niet. De oplossing van die vraag hing intusschen niet alleen af van hetgeen daaromtrent werd gedacht of begeerd in Mecklenburg zelf, zij hing samen met het vraagstuk van de souvereiniteit in geheel Duitschland. Met den godsdienstvrede van Augsburg in 1555 was reeds in beginsel aangenomen, dat de Rijksvorsten ieder voor zich het volstrekte recht zouden hebben te beslissen over den godsdienstvorm in hun land. In de 17e eeuw ging men in die richting voort, men dreef meer en meer het beginsel van volledige souvereiniteit der Rijksvorsten door, en de dertigjarige oorlog bracht er zeer veel toe bij om het te doen zegevieren. Bij den Westfaalschen vrede werd het dan ook in het instrumentum pacis nedergelegd: den Rijksvorsten werd de volledige superioritas territorialis, de landshoogheid, toegekend en gewaarborgd. | |
[pagina 317]
| |
Het gebeurde juist in den tijd, waarin elders in Europa de macht der vorsten absoluut geworden was of werd. In Spanje was zij het reeds lang; in Engeland volgde op den bitteren strijd tegen de Kroon een tijd van reactie, waarin de zege scheen te zullen komen aan de onbeperkte vorstenheerschappij; in Frankrijk vestigde zich deze heerschappij met Koning Lodewijk XIV sterker dan ergens anders; in de Noordsche rijken werd zij in hetzelfde tijdvak ingevoerd, met instemming van het grootste deel der onderdanen. In de Duitsche staten zag men hetzelfde verschijnsel, en met name in Brandenburg werd de vorstelijke macht zoo goed als onbeperkt; de invloed der standen werd in de staten van den Grooten Keurvorst gefnuikt. Natuurlijkerwijze bleef dit niet zonder uitwerking op het hertogdom Mecklenburg. In de tweede helft der 17e eeuw kwam het reeds meermalen tot botsing tusschen den landsheer en de standen. In 1671 gingen de laatsten zelfs zoover, dat zij de tusschenkomst van den Keizer inriepen, zich beroepende op een artikel van het Westfaalsche vredestractaat, dat elk land zijne gewoonten, wetten en rechten verzekerd had. Ook daarna hielden de oneenigheden echter niet op; onder de regeering van de Hertogen Christiaan Louis - den tweeden naam had hij aangenomen als eene hulde aan Lodewijk XIV - en Friedrich Wilhelm was de rust de voorlooper van den storm.Ga naar voetnoot1) In 1713 kwam met Hertog Karl Leopold een vorst aan de regeering, die van samenwerking met de standen niets wilde weten. Aanstonds verklaarde hij het recht van belastingheffing en van beschikking over 's lands geldmiddelen alleen te bezitten. De bedoeling van deze verklaring was in de eerste plaats om over de noodige fondsen te kunnen beschikken tot verbetering van de verdediging der landsgrenzen; deze toch lagen open, en Mecklenburg was onophoudelijk gekweld geworden door de gevreesde passage van vreemde troepen: nog onlangs was dit gebleken in den Noordschen oorlog. Voor dit doel van de standen | |
[pagina 318]
| |
toestemming tot nieuwe belastingen te krijgen was hoogst onwaarschijnlijk. Zonder verder verwijl schreef daarom de Hertog eene zware belasting uit voor de ridderschap, en verklaarde ten opzichte van de stad Rostock, dat hij hare voorrechten noch bekrachtigen noch erkennen wilde. Onverwachts voerde hij toen eene sterke bezetting binnen de muren, bracht de vestingwerken in orde, stelde hertogelijke beambten aan tot invordering der lasten en dwong de Rostockers vervolgens door geweld van hunne stadsrechten afstand te doen. Maar de ridderschap sprong voor Rostock in de bres en wendde zich tot den Keizer, die den afstand, afgedwongen als hij was, nietig verklaarde. Om dit verzet te onderdrukken nam de Hertog de hulp tebaat van de Russen, die door den loop van den Noordschen oorlog in de nabijheid waren, en poogde de leden van de ridderschap onverhoeds in grooten getale gevangen te nemen. Toen dit mislukte doordat zij, tijdig gewaarschuwd, ijlings vluchtten, legde Karl Leopold beslag op hunne goederen, vast vertrouwende dat de Keizer het bij woorden zou laten, en ten behoeve der protesteerende ridders en steden geen gewapende tusschenkomst zou beproeven. Bovendien rekende hij niet zonder grond op de kleine steden en op de boeren-bevolking, die geen belang hebben kon bij den tegenstand van de ridders en de groote steden, en die den landsheer in zijn strijd met dezen lichtelijk getrouw zou blijven. De Hertog bedroog zich echter: in 1719, toen de Noordsche oorlog den Duitschen bodem niet meer bedreigde, volgde eene ‘Rijksexecutie’ door een Duitsch legercorps. Het land werd bezet, eene Keizerlijke commissie nam het bewind in handen, den Hertog werd alleen zijne hoofdstad Schwerin gelaten met de vesting Dömitz. Aan onderwerping dacht Karel Leopold niettemin in het geheel niet, ook niet toen hij in 1728 van de regeering vervallen verklaard en zijn broeder Christian Ludwig tot landsadministrator benoemd werd. Integendeel prikkelde deze harde maatregel hem tot nieuw verzet tegen de Rijksexecutie, en werkelijk riep hij in 1733 openlijk alle weerbare manschap te wapen om de bevelen van hun heer te volgen. | |
[pagina 319]
| |
Met eenige duizenden gewapende boeren deed hij een aanslag op Güstrow en op Rostock, maar de poging liep op niets uit. Ten slotte werd Karl Leopold in Schwerin belegerd en in 1735 tot de vlucht genoodzaakt. Hij leefde nog twaalf jaren buiten Mecklenburg - Wismar immers, waar hij dikwijls vertoefde, was Zweedsch, - steeds met vruchtelooze plannen omgaande om zijn gezag te herwinnen. Aldus eindigde de doldriftig ondernomen staatsgreep van Hertog Karl Leopold. Aan nieuwe pogingen tot vestiging der absolute heerschappij viel niet meer te denken, ook al had Christian Ludwig dezelfde neigingen gehad als zijn broeder. Het eenige middel tot beslechting van den langen kamp tusschen de standen en de Kroon was een vergelijk. Christian Ludwig greep dat middel aan: in 1755 kwam de overeenkomst tot stand, die den naam draagt van ‘Landesgrundgesetzlichen Erbvergleich’. Dit staatsstuk is de grondslag van de geheele tegenwoordige staatsinrichting van Mecklenburg-Schwerin, en ook van Mecklenburg-Strelitz, want dit sloot er zich bij aan bij de Accessionsacte van den 30en September van hetzelfde jaar 1755.Ga naar voetnoot1) Met dien Erbvergleich en zijne praktijk hangt nauw samen de politieke, maar ook de maatschappelijke ontwikkeling van Mecklenburg in de 19e eeuw.
De Landesgrundgezetzliche Erbvergleich is, zooals de naam aanduidt, eene overeenkomst, door den landheer ‘getroffen’ met de standen, en bestemd om tot grondwet te dienen voor de beide hertogdommen. Voor beide zou zij gelden, want de standen waren onveranderlijk één, en de Hertog van Mecklenburg-Strelitz heeft zich dan ook, zooals reeds is opgemerkt, zijnerzijds tot naleving van den Vergleich verbonden. Volgens eene zijner bepalingen zou het stuk onverwijld ‘in druk gaan’, d.i. dus ter perse gelegd worden, natuurlijk opdat ieder belanghebbende het steeds ter hand zou kunnen nemen; aan die bepaling is gevolg gegeven: het is gedrukt, maar waarschijnlijk niet terstond in den | |
[pagina 320]
| |
handel gebracht, want de titel vermeldt noch uitgever, noch plaats, noch jaar.Ga naar voetnoot1) De overeenkomst is opgesteld in den vorm van eene verordening, door den landsheer uitgevaardigd, waarin hij verklaart en belooft, ook voor de nazaten - ‘von Nachkommen zu Nachkommen’ - zich aan het overeengekomene ‘onverbrekelijk’ te zullen houden. Van hun kant bezegelden de standen door eene plechtige verklaring hunne gelofte het getrouwelijk te zullen nakomen als een ‘pragmatisches Landes-fundamental-grundgesetz’; die verklaring werd onderteekend door 183 bezitters van riddergoederen en namens de gezamenlijke steden door 6 magistraten uit de voornaamste harer. De Vergleich is een zeer uitvoerig staatsstuk, bevattende 25 hoofdstukken, ‘Artikeln’ genaamd, verdeeld in 530 paragrafen. Niet alleen eene grondwet is aldus gegeven, maar tevens eene reeks van organieke wetten, rakende verschillende takken van het landsbestuur. Uit den aard der zaak was het in 1755 in de eerste plaats noodzakelijk, dat eene bindende bepaling, eene vaste regeling, werd gemaakt omtrent het recht tot en de wijze van belastingheffing, waarover te voren de groote strijd tusschen landsheer en standen was gevoerd. Hertog Karl Leopold had geweigerd de privilegiën van vroeger dagen te erkennen, met name dat betreffende de beden, den Assecurations-revers van 1555 dus en de reversalen, waarbij deze was bevestigd in 1572 en 1621. Van ouds was het in alle landen, waar privilegiën golden, de vraag geweest of een landsheer al of niet de voorrechten, door zijne voorgangers gegeven, behoefde te eerbiedigen, en de theorieën van de 16e en de 17e eeuw spraken in deze wel ten voordeele van den vrijen wil der vorsten. Maar in de praktijk bleek het toch dikwijls ondoenlijk kortweg te breken met | |
[pagina 321]
| |
gewoonten en gebruiken, die historisch waren ontwikkeld. De onbesuisde wijze, waarop het landsheerlijk gezag in de Nederlanden in de 16e eeuw te dezen opzichte te werk was gegaan, had reeds toen tot het hardnekkige verzet geleid, dat Noord-Nederland ten slotte losmaakte van de Habsburgsche heerschappij. Aan opheffing van de rechten der standen, historisch geworden en van geslacht tot geslacht gehandhaafd en versterkt, kon alleen een vorst denken, die politiek inzicht en beleid ten eenenmale miste. Het mislukken van Karl Leopolds onbezonnen onderneming leidde er van zelf toe dat steden en ridders bij de verzoening in 1755 den eisch stelden, dat eens en vooral hun de historisch verworven rechten zouden worden gewaarborgd. Aan het hoofd van den Erbvergleich staat dan ook de plechtige belofte dat de standen, zoo gezamenlijk als afzonderlijk, volkomen zekerheid en behoud van hunne rechten, vrijheden en gewoonten zullen hebben, met uitdrukkelijke vermelding van de bovengenoemde reversalen en bovendien met de bijvoeging, dat in alles, waarin de Erbvergleich zal blijken niet te hebben voorzien, de aloude Assecurations-reversen zullen blijven gelden. Daarop volgt in de overeenkomst aanstonds de regeling van de belastingen, het zoogenaamde ‘Contributionswesen’, die nu in beginsel en uitvoering zou worden vastgesteld voor ‘Ritterschaft und Landschaft’ - met welke laatste benaming de steden aangeduid werden en nog tegenwoordig worden - en zou gelden ‘auf ewige Zeiten’. In vroegeren tijd schijnt men in de staatkundige wereld eene zeer naieve opvatting te hebben gehad van de eeuwigheid en een even naief vertrouwen op de kracht van tractaten. De cynische meening, dat deze laatsten alleen worden gesloten om ze weêr te verbreken, is van jongeren datum: in de 17e en de 18e eeuw is het ‘ten eeuwigen dage’ eene gewone, zelden ontbrekende uitdrukking. Zoo is zij ook in den Erbvergleich opgenomen. Ze naar de letter op te vatten zou natuurlijk ongerijmd zijn, maar ongetwijfeld hebben de contracteerende partijen toch bedoeld een grondslag te leggen voor de regeling der geldelijke verplichtingen, die | |
[pagina 322]
| |
niet voorloopig, maar voor een zeer lang tijdsbestek bindend zou wezen. Inderdaad zijn de grondbeginselen van den Erbvergleich in lateren tijd wel gewijzigd, maar niet veranderd. Voor de ridderschap werd als grondslag vastgesteld, of liever behouden, de oude hoeven-modus, d.w.z. zij zou betalen naar den maatstaf van het grondbezit, berekend naar de landhoeven, die tot de riddergoederen behoorden, hetzij deze allodiale- of leengoederen waren of op andere wijze in erfelijk bezit gehouden werden. De helft van deze hoeven zou vrijdom genieten van geldelijke lasten, maar de ruiter- en manschapdienst zou daarop blijven rusten. Om dit beginsel te kunnen toepassen werd nauwkeurig omschreven wat onder eene hoeve te verstaan was en hoeveel van de aldus omschreven hoeven er in het geheele land aanwezig waren. Een en ander zou door opmeting van alle goederen zonder uitzondering, met hun volledig bezit aan terrein, hetzij akker, dorp, moeras, meer, bosch, weide of wat ook, worden berekend en bepaald, met dien verstande dat wegen, tuinen, vijvers, meren, boschgrond en dergelijke gedeelten van de eigendommen niet, of slechts in vaste verhouding tot den akker- en weidegrond, zouden worden in rekening gebracht. Evenzoo werd tusschen weiland en bouwgrond onderling eene vaste verhouding aangenomen. Den landmeters en schatters werden bij afzonderlijke instructiën hieromtrent zeer nauwkeurige voorschriften gegeven. Zoo vele malen nu de aldus opgemeten landerijen eene zekere vlaktemaat aan belastbaren grond besloegen, zoo vele hoeven werden op het kadaster gebracht. Aangezien echter de ‘boniteit’, d.i. het gehalte, van den grond natuurlijk verschilde, werd, naar eene vaste classificatie, eene kleinere uitgestrektheid goeden grond gelijk gesteld met eene grootere van geringere productiviteit; voor de akkers werd de schatting van die boniteit gegrond op de hoeveelheid en de soort van zaad, waarmede een stuk grond met kans op een voldoenden oogst kon bezaaid worden: eene bepaalde hoeveelheid toch kan op een klein stuk goeden grond dicht uitgezaaid worden, voor een grooter stuk van minder gehalte zal zij te ruim blijken. | |
[pagina 323]
| |
Op deze wijze verkreeg men eene nauwkeurige opgave van ‘opgemeten’ en van ‘geboniteerde’ goederen, die, verdeeld volgens de aangenomen vlaktemaat van eene hoeve, het begeerde totaal aan hoeven aanwees, waarop de hoevenmodus kon toegepast worden. De helft was belastbaar, de andere helft niet. De goederen der drie landskloosters, die, zooals vroeger vermeld is, toegewezen waren aan de gezamenlijke ridderschap, werden eveneens opgemeten en in hoeven afgedeeld, en evenzoo enkele andere landerijen, niet aan privaat-personen toebehoorende, maar het boniteeren bleef daarbij achterwege. Zij zijn later en bloc aangeslagen. Van elke aldus als belastbare hoeve aangemerkte uitgestrektheid gronds zou jaarlijks eene vaste som, nl. 9 Rthlr., worden opgebracht, en dit bedrag door den landsheer nimmer worden verhoogd. Deze zelf verbond zich voor zijne eigene bezittingen, naar denzelfden hoeven-modus, minstens ook 9 Rthlr. te doen heffen. Door deze regeling was dus eene reëele grondbelasting ingevoerd, door den eigenaar van een goed of zijn pachter op te brengen. Zij rustte na de vaststelling van het ‘algemeene hoeven-kadaster’ op den geheelen Mecklenburgschen grond, de steden uitgezonderd, en trof, aangezien de boeren niet vrij waren, alle vrije personen, met uitzondering van dezulken, die op de goederen van een handwerk leefden, b.v. molenaars, kalkbranders, houthakkers, schoolmeesters (die meestal ook handenarbeid verrichten), tappers, pachters van vischwater of schapen-heide enz. Voor al zulke lieden werd daarom eene vaste opbrenst per jaar voorgeschreven, een hoofdgeld dus, verschillend naar den aard van het bedrijf en volgens tarief te betalen. In de steden kon natuurlijkerwijze niet naar een hoevenmodus worden gerekend; daarom werd daar eene personeele belasting ingevoerd naar den grondslag van huizen, landerijen en vee, eene op het gemaal en geslacht, en eene patentbelasting, alles tot vaste bedragen in den Erbvergleich aangegeven. Aan deze verplichting was Rostock echter niet onderworpen, omdat met deze stad reeds in 1748 | |
[pagina 324]
| |
eene overeenkomst gesloten wasGa naar voetnoot1), waarbij in het algemeen alle vroeger gegeven voorrechten waren bekrachtigd, maar in het bijzonder een vaste accijns was ingevoerd, waardoor de stad van alle andere bijdragen, hoe ook genaamd, vrijgesteld werd. Van dezen accijns werd, ook in Rostock zelf, de adel, zooals billijk was, ontheven, met dien verstande dat wel moest betaald, maar het bedrag kon teruggevorderd worden. Andere belastingen, met uitzondering van de bijdragen aan het Rijk en de aloude bijdrage bij de uithuwelijking van prinsessen, - de Prinzessinensteuer - die iedereen zonder uitzondering verschuldigd was, werden niet geheven. Maar het sprak van zelf dat het bedrag, daardoor verkregen, niet voldoende was om alle landsuitgaven te bestrijden. De ‘contributies’, zooals de ridderschaps- en de stedenbelasting bleven heeten, waren bestemd om bepaalde uitgaven te dekken, alle met name genoemd, in de eerste plaats die voor de landsverdediging. Ook voor de andere, de zoogenaamde ‘Necessariën’, behoorde gezorgd te worden, zoowel dezulke, die jaarlijks terugkeerden, als de buitengewone. Daaromtrent bevat dan ook de Erbvergleich de noodige bepalingen, maar deze brengen geen nieuwe grondslagen of beginselen in het stelsel: de landsheer voor zijn domein, de ridderschap en de steden ieder als stand, betalen een derde deel, Rostock een vast bedrag. Hetzelfde geldt van de geldsommen, die de standen voor eigen behoeften, hetzij tezamen of afzonderlijk, noodig hebben - de ‘voluntaria’: de bijzondere bepalingen of overeenkomsten over al deze bijdragen tot de landskosten, die de Vergleich bevatGa naar voetnoot2), doen niets af aan het hoofdbeginsel: de ridderschap betaalde door verhooging van de hoeven-contributie, de steden deden het door eene verhooging van hunne stedelijke belastingen, den z.g. 5en penning, dien zij al spoedig, nl. sinds 1781, regelmatig inden en in eene afzonderlijke kas stortten.Ga naar voetnoot3) Overeenkomstig den aard en de bestemming van de | |
[pagina 325]
| |
verschillende bovengenoemde belastingen werd de opbrengst afgedragen aan verschillende kassen: aan de ‘Renterei’, d.i. de staatskas - in Strelitz Rentei genoemdGa naar voetnoot1) -, aan den ‘Landkasten’ d.i. de kas der ridderschap, die de contributie weder aan de Renterei afdroeg, en aan de stadskassen, die hare bijdragen mede bij de Renterei stortten. De gelden, voor de Necessariën bestemd, bleven echter onder het beheer van de standen zelven, en berustten dus in den Landkasten, evenals natuurlijk de voluntaria. Er was op die wijze door den Erbvergleich een volledig financie-stelsel opgebouwd, waardoor, al bestond er geene afscheiding tusschen de bijzondere kas van den landsheer en de staatskas, geene z.g. civiele lijst, de beschikking en het beheer over 's lands gelden voor een groot deel aan de standen was gekomen, hetzij alleen of in overleg met den landsheer. Daarbij kwam dat de landdag jaarlijks de bewilliging te geven had tot de invordering der benoodigde bedragen. Die landdag en al wat zijne samenstelling en rechten betrof werd bij den Vergleich natuurlijk ook in bijzonderheden geregeld, en dat wel op den grondslag van de Stände-Union van 1523. De jaarlijksche bijeenkomsten van de ridderschap en de steden - waarbij Rostock ten overvloede met name genoemd werd - te Sternberg en te Malchin om en om, werden gewaarborgd, en dáár zou worden beraadslaagd over de vooraf aangekondigde voorslagen van den landsheer, namens dezen ingeleverd door zijne commissarissen, welke laatsten dus geen zitting in de vergadering kregen. De landraden, ten getale van acht, bleven als tusschenpersonen tusschen landsheer en landdag gehandhaafd en dienden ook voortaan den vorst als raadgevers, maar diens vrijheid van keuze werd beperkt door het recht van voordracht, dat den landdag verzekerd werd; de voorgedragenen moesten bovendien altijd tot den landsadel behooren. Daar de landdag ook leden uit Strelitz telde, was het billijk, dat althans één landraad ook door den landsheer | |
[pagina 326]
| |
van dit hertogdom, op dezelfde wijze, werd gekozen, en dit is dan ook voorgeschreven. Omgekeerd bleef den landdag de bijstand verzekerd van de drie ‘landmaarschalken’, uit elken Kreis één, die als leiders en woordvoerders der standen bleven optreden, dezen moesten vertegenwoordigen bij officieele gelegenheden, en zich met de commissarissen van den landsheer in betrekking stellen, wier schriftelijke voorstellen zij in ontvangst te nemen hadden. Het ambt was en bleef ook later erfelijk in de adellijke geslachten Von Lützow, Von Maltzahn en Von Hahn. Maar vooral was voor den landdag van gewicht dat de vroeger genoemde ‘Engere Ausschuss’, werd bevestigd als vast college. Twee landraden, drie ridders, drie stadsmagistraten en een afgevaardigde van Rostock, bijgestaan door twee rechtsgeleerden - de lands-syndici - kregen hun vasten zetel in Rostock, en vertegenwoordigden voortaan de standen tegenover den landsheer. Hun werd daarenboven het beheer van den Landkasten opgedragen en in het algemeen de behartiging van alle belangen der standen. Door deze bepalingen was metterdaad de grondvorm van het landsbestuur vastgesteld, en - het zij duidelijkheidshalve hier terstond bijgevoegd - die grondvorm is nog tegenwoordig dezelfde als in 1755. Mecklenburg is staatsrechtelijk verdeeld in drie deelen: het Domanium, de Ritterschaft en de Landschaft, m.a.w. het domein van den landsheer, dat alles bevat wat door hem niet als eigendom of leen is weggeschonken of aan steden is afgestaan; het gebied der allodiale, leen- en erfpachtsgoederen; het gebied der steden. Eene voortzetting of handhaving dus van het oude ‘Terzsystem’, waarin het domein de plaats innam van het gewezen prelaten-gebied. In dit systeem toch is de grondeigendom de grondslag; de eigenaar treedt er alleen voor op. Voor het domein is dus de landsheer, als eenige eigenaar, zonder eenigerlei verplichting tegen wien ookGa naar voetnoot1), onbeperkt heer en meester. Het riddergoed wordt | |
[pagina 327]
| |
vertegenwoordigd door den eigenaar van het oogenblik, maar dat goed is slechts een deel van het uitgestrekte platte land, dat van het domanium is afgescheiden, doch waarop de landsheer zijne regalia nog onverminderd gelden laat: tegenover den landsheer treden dus de gezamenlijke eigenaars van het oogenblik als vertegenwoordigers van den grondeigendom op - voorzoover natuurlijk niet de gift- of leenbrief een plaatselijken toestand regelt - met dien verstande dat, indien de landsheer door koop riddergoederen komt te verwerven, hij voor deze, de zg. ‘Inkamerata’, wel tot de ridderschap behoort, maar geen zitting in den landdag krijgt, de landskloosters daarentegen, als eigendom van de geheele ridderschap, door deze als college worden vertegenwoordigd, terwijl de goederen van steden of stichtingen ook door of vanwege deze in de ridderschap vertegenwoordigd worden. Met de steden is het in den grond dezelfde zaak. De eigenaars van de kleine stukken, waarin daar de bodem, bebouwd of onbebouwd, verdeeld was, zijn de oorspronkelijke leden van de ‘Landschaft’. Dáár evenwel is met de organisatie van de stadsbewoners tot staatkundige lichamen, onafhankelijk van den grondeigendom, d.i. dus door het verleenen van stadsrechten, ook het beginsel van vertegenwoordiging der geheele burgerij in de plaats getreden voor die der grondbezittende stedelingen afzonderlijk. Maar de steden blijven elk voor zich een geheel. Zij treden dus tegenover den landsheer op als een aantal van die geheelen, vertegenwoordigd door hare overheden, die dus niet opkomen voor de burgers, maar voor de burgerij. In al deze gevallen is er dus van vertegenwoordiging van personen geen sprake, ook niet in de steden, doch alleen van die van den grond. Maar daarom waren de bewoners van dien grond niet overgelaten aan de willekeur der grondeigenaars. In een afzonderlijk hoofdstuk over de lijfeigenschap, die in dien tijd natuurlijk nog werd gehandhaafd, werden de rechten en plichten van de heeren omschreven. Aan vrijelijk gaan of blijven, de zg. ‘Freizügigkeit’, werd nog niet gedacht, | |
[pagina 328]
| |
maar de boer werd gevrijwaard tegen gewelddadige verdrijving, wanneer hij bij de landsrechtbanken zich beklagen wilde wegens onrechtmatige opzegging van zijn grond, en den grondbezitter werd de plicht opgelegd elken boer, wien hij eene hoeve ontnam, elders weder onder dak te brengen, hetzij dan met eene andere hoeve of niet; geheele dorpen tot akker te maken, ‘waardoor verarming en vermindering der onderdanen ontstaat’, werd bovendien verboden, tenzij met goedkeuring van den Engeren Ausschuss en den landsheer.Ga naar voetnoot1) Wat de riddergoedbezitters en de stedelingen betreft, zij waren uit den aard der zaak genoeg beschermd tegen den landsheer en tegen elkander door de aloude voorrechten, waaraan de Erbvergleich in geenen deele te kort deed. Maar buitendien werden zij nog uitdrukkelijk gewaarborgd tegen onderlinge benadeeling. De Vergleich is blijkbaar uitgegaan van de grondstelling, dat, gelijk de grondbezitters het profijt genoten van den akkerbouw, de veeteelt en wat daarbij behoort, de steden de voordeelen genieten moesten van de nijverheid en den handel. Werd den eersten het recht gelaten van mouten en brouwen, het was alleen voor eigen gebruik dat zij het mochten toepassen, en dat recht bleef zelfs den boeren. Overigens was alleen in de steden het brouwen van bier geoorloofd, en het platteland was verplicht het uit de steden te betrekken, eene verplichting, die weder aanleiding gaf tot de instelling van een regelmatig en scherp staatstoezicht op de fabrikatie. Brandewijn stoken bleef weliswaar op de riddergoederen vrijgelaten, maar de herbergen en tapperijen kregen de bevoegdheid ook anderen brandewijn te verkoopen, uit de steden ontboden.Ga naar voetnoot2) Het handwerk werd uitsluitend den steden voorbehouden. Voor de dagelijksche behoeften mochten op elk goed een smid, een wagenmaker, een wever, een kleedermaker, een metselaar of timmerman, een kastenmaker en een schoenlapper gehouden worden, met hunne knechts zoo dit noodig was, maar zij mochten alleen voor het goed werken, en wat aan nieuwe artikelen noodig was moest uit | |
[pagina 329]
| |
de stad betrokken worden. Wie in 1755 buiten de genoemde handwerkslieden op het platteland hun bedrijf uitoefenden, moesten vertrekken, maar de steden waren nu ook verplicht die lieden op te nemen en op alle mogelijke wijze voort te helpen. Den stedelijken overheden werd uitdrukkelijk de plicht opgelegd te zorgen dat behoorlijke waren tegen billijke prijzen tijdig werden geleverd, onder bedreiging met rechtsvervolging tegen nalatige of bedriegelijke handelingen op de klacht der benadeelden. Zoo werden dan ook door den Erbvergleich de gilden bestendigd en bevestigd in hunne rechten, maar tevens verbodsbepalingen opgenomen tegen bemoeilijking van de intreding in het gildeverband. Monopoliën werden verboden, vrijheid van handelsverkeer werd gewaarborgd, woeker van opkoopers en marskramers geweerd.Ga naar voetnoot1) Deels in de afzonderlijke hoofdstukken over brouwerij en branderij, over de handwerksnijverheid op het land, over tollen en brug-gelden, deels in een algemeen hoofdstuk over ‘Politische Sachen’, werd dit alles en nog veel meer grondwettig geregeld. Een Mecklenburgsch landrecht, dat binnen twee jaren werd toegezegd en beloofd, en dat ook dienovereenkomstig is opgesteld en in werking gebracht, zou als organieke wet de praktijk van de beginselen der grondwet omschrijven. Van groot gewicht was natuurlijk de vraag omtrent het aandeel, dat landsheer en standen zouden hebben in de wetgevende en in de uitvoerende macht. Maar het lag voor de hand hoe deze in den Erbvergleich zou worden opgelost. Bij wetten toch - ‘verordeningen en constitutiones’ is de gewoonlijk gebruikte naam - kon er sprake zijn òf van bepalingen, alleen voor het domein geldende, òf van algemeene, het geheele land rakende, dus ook het terrein van Ritterschaft en Landschaft. Uit den aard der zaak nu liet de Vergleich ten opzichte van de eersten den landsheer geheel vrij; ten aanzien van de andere maakte hij onderscheid tusschen ‘gleichgültige’, d.i. minder gewichtige verordeningen, hetzij die justitie, | |
[pagina 330]
| |
politie, kerkelijke zaken of wat ook raakten, en dezulke, waarbij de rechten van Ritterschaft en Landschaft betrokken waren. Bij gleichgültige zaken - zoo werd vastgesteld - zou de raad ingewonnen worden van de standen of, zoo er haast bij was, van de landraden en den Ausschuss, bij de andere zou door den landsheer niets worden gedaan zonder de uitdrukkelijke inwilliging der standen.Ga naar voetnoot1) Deze eenvoudige onderscheiding en de daarop gegronde bepalingen waren inderdaad voldoende en zijn het ook in lateren tijd gebleken. Iedere maatregel, die niet strikt binnen de grenzen der landsheerlijke macht valt, heeft de toestemming der standen noodig om wettig te wezen: immers alles wat buiten die grenzen ligt raakt óf de Landschaft óf de Ritterschaft óf beide. En dit geldt niet alleen voor de eigenlijke wetgeving in den gewonen zin des woords. Tusschen wetgevende en uitvoerende macht wordt geen grens getrokken; een maatregel van uitvoerend gezag voor eene enkele zaak valt evengoed als algemeene bindende voorschriften òf binnen òf buiten het terrein der standen-rechten, en ontleent dus de wettigheid aan den ‘consensus’ van den landdag of aan het onbeperkte recht van den landsheer. Niettemin kon, dat ligt in den aard der zaak, in de praktijk twijfel rijzen of eene aangelegenheid van de Kroon ook eene aangelegenheid van de standen was, of zij dus al dan niet zonder of met dezen kon worden geregeld, en die twijfel kon meermalen tot geschil aanleiding geven. Dit is dan ook niet uitgebleven, maar het heeft niet geleid tot eene blijvende verwijdering tusschen Kroon en landdag: men heeft ook deze zaak, zij het dan ook eerst meer dan 60 jaren later, door eene schikking tot oplossing gebracht. Bij ‘compromis’ van den 28en November 1817 is overeengekomen, dat bij verschil van meening over de rechtmatigheid van een maatregel van den landsheer een scheidsgerecht zou worden aangewezen, waartoe eene binnen- of eene buitenlandsche rechtbank zou worden gekozen; kon- | |
[pagina 331]
| |
den de beide partijen het hierover niet eens worden of achtten zij het om andere redenen niet wenschelijk, dan zou men de beslissing opdragen aan twee vorsten van den Duitschen bond, van wie elke partij er één zou benoemen, of wel aan twee of vier binnen- of buitenlandsche mannen, voor de helft door elk der partijen aan te wijzen. De scheidsrechters zouden zich dan een derden resp. vijfden mederechter kiezen tot hoofd of voorzitter.Ga naar voetnoot1) Deze schikking bevredigde beide partijen. Inderdaad heeft zij hare toepassing gevonden bij zeer gewichtige quaestiën in de 19e eeuw. In hoofdzaak is in het bovenstaande de aard en de strekking van den Erbvergleich weêrgegeven. Afzonderlijke hoofdstukken zijn nog gewijd aan de bescherming van het wild, door de regeling van jachtrecht - bij den rijkdom aan wild in Mecklenburg zeker een punt van groot belang - en van de boschcultuur, door beperking van het recht tot houtkappen, aanvankelijk op de goederen der leenen, later uitgestrekt tot alle goederen zonder onderscheid. Ook het leenwezen zelf werd nader geregeld en daarmede ook de verhouding van de bezitters der leengoederen tot den landsheer. Evenzoo de inkwartiering, de schadevergoeding bij den doormarsch van vreemde troepen en dergelijke zaken, waarbij het belang van het platteland en van de steden gelijkelijk was betrokken. Natuurlijk werd ook de staatskerk niet vergeten. Een zeer gewichtig hoofdstuk regelde bovendien het rechtswezen, en met name het recht van hooger beroep.Ga naar voetnoot2) Ten aanzien van de rechtsbeginselen voerde de Vergleich echter geene nieuwigheden in, hetgeen dan ook bij de toen heerschende toestanden van zelf uitgesloten was. Op de landgoederen toch gold nog - evenals b.v. in de Nederlanden - de patrimoniaal-rechtspraak. De bezitter van een goed, allodiaal of feudaal, was de overheid op zijne bezitting, en die overheid was zoowel rechter als administrateur. Hij oefende zijne rechtsmacht uit door zijn schout en zijne schepenen. | |
[pagina 332]
| |
Hetzelfde gold voor de steden, waar de magistraat de natuurlijke rechterlijke overheid was, en voor het domanium, waar de ambtsgerechten van den landheer de rechtspraak gaven. Maar die rechtsmacht is, waar dan ook en hoe ook uitgeoefend, ontleend aan den landsheer, die overal en ten allen tijde als de drager van het rechtsgezag beschouwd is en wordt. De patrimoniaal-rechtspraak was dan ook alleen de lagere, en deze was en werd door de bepalingen van den Erbvergleich op nieuw en voor goed onderworpen aan het hoogere rechtsgezag van den landsheer of van de rechtscolleges, door hem aangewezen en door de standen erkend. Alleen in de zeesteden was, door den eigenaardigen vorm van autonomie, die deze verworven hadden, een deel der hoogere rechtspraak op de stedelijke magistratuur overgegaan. In de 19e eeuw behoefde daarom ook de rechtsregeling wel wijziging, maar geen volledige verandering.
Onder deze grondwet heeft Mecklenburg voortgeleefd in de 18e en 19e eeuw, en leeft het, mutatis mutandis, nog voort in den tegenwoordigen tijd. Er zijn vele landen in Europa, die den ouden staatsvorm van eene zoogenaamde Stände-verfassung hebben aangenomen en lang, zeer lang behouden, maar er is er misschien geen een, waar deze zoo vroeg en zoo volledig is georganiseerd. De Erbvergleich van 1755 is dan ook wel een der merkwaardigste staatsstukken, die de geschiedenis van de ontwikkeling der Europeesche staatsinstellingen heeft aan te wijzen. Na 1755 volgde voor Mecklenburg een langdurig tijdperk van inwendige rust, alleen verstoord door de onheilen, die de zevenjarige oorlog bracht, want ook dit land bleef niet verschoond van de bezetting en den doormarsch der troepen, vooral der Pruisische, waarvan het bitter te lijden had, niet alleen door de harde behandeling der bewoners, maar ook door de buitensporige geldelijke eischen van de Pruisen, die op een bedrag van 15 millioen Thaler te staan kwamen, inderdaad voor een klein en dun bevolkt land in de 18e eeuw eene buitengewoon groote som. Daarbij kwam nog de runderpest, en met haar de verarming. Mecklenburg had dus waarlijk wel behoefte aan een langdurigen vrede. | |
[pagina 333]
| |
Gelukkig is het bevrijd gebleven van de beroering, die de revolutie-periode over zoovele landen van Europa gebracht heeft. De Fransche legers van 1792 en volgende jaren, die de Rijn-landen en Noord-Italië overstroomden, bleven ver van Mecklenburg. Zoo kon dit tot in den tijd, waarin Napoleon zijne zegevierende wapenen tot aan de kusten der Oostzee voerde, zich rustig bezighouden met den arbeid op zijne akkers, om te beproeven de rampen van den oorlogstijd te boven te komen. Maar de Franzosen-tijd - wie kent niet dien naam? - heeft het land opnieuw voor een zevental jaren in ellende gedompeld, en toen het na den bevrijdingsoorlog eindelijk, thans als Groothertogdom, eene nieuwe toekomst tegemoet ging, was de inspanning van alle krachten noodig om het op te beuren. Die krachtsinspanning is niet achterwege gebleven, en het is werkelijk merkwaardig hoe snel en hoe krachtig Mecklenburg zich na 1815 heeft ontwikkeld, en dat vóór alles door den vaderlandslievenden ijver van zijne Groothertogen. Het is niet te verwonderen dat Mecklenburg zijn vorstenhuis met zooveel liefde aanhangt.
Wie, met de kennis van het verleden gewapend, een vluchtig bezoek brengt aan Rostock, krijgt reeds terstond den indruk, dat in dit land van tenauwernood 600 duizend inwoners met geestkracht en toewijding is en wordt gearbeid. In 1815 telde de eens zoo machtige Hanse-stad niet meer dan 10 duizend inwoners: zoozeer was zij door de rampen van de 17e en de 18e eeuw gedaald. Thans, na omstreeks 80 jaren, bedraagt het zielental 50 duizendGa naar voetnoot1), eene vermeerdering tot het vijfvoud, die b.v. in Nederland geen enkele stad kan aanwijzen. Van binnen het karakter toonende van eene zich moderniseerende oude stad, biedt u Rostock aan de buitenzijde het beeld van een hoofdplaats, die hare opkomst dankt aan den arbeid van den nieuweren | |
[pagina 334]
| |
tijd. Op den Rosengarten verrijst een schouwburg, die, vrij als hij daar staat op het plein, zich in al zijne fraaie lijnen vertoonen kan. Aan de breede Promenade is het statige gebouw opgetrokken voor post- en telegraaf, in een stijl, die past bij het middeleeuwsche Rostock, dat de moderne wandelweg omzoomt. In de onmiddellijke nabijheid staat het fraaie Ständehaus, waar de Engere Ausschuss zetelt, in rooden steen gebouwd, massief, maar tevens sierlijk. Nergens echter zal beter uitkomen hoeveel, in de laatste halve eeuw vooral, voor de stad en tegelijk voor het land is gedaan, dan op het Blücher-plein. Daar, tegenover het standbeeld van den held uit den bevrijdingsoorlog, staat het breede, trotsche gebouw der landsuniversiteit, die door een verstandig besluit der beide vorsten nog altijd gemeenschappelijk eigendom is van Mecklenburg-Schwerin en Mecklenburg-Strelitz. Breed van gevel en regelmatig van bouw, is het een stuk werk, dat aan den eisch der praktijk en tevens aan dien der aesthetiek voldoet. Zeer praktisch is de inrichting. Ruime zalen, gangen en trappen geven al wat tegenwoordig van zulk een gebouw gevorderd wordt. Niet het minst praktisch is, dat ook de universiteitsbibliotheek daarin hare zalen heeft, met afzonderlijke leeskamers voor de professoren en de studenten, eene werkkamer voor wie in de bibliotheek zelf studeeren wil, en een vertrek voor de uitgifte en ontvangst van de boeken, met eene bewaarplaats voor die, welke in de werkkamer gebruikt worden. Dáár, met het oog op al wat komt en gaat, heeft de ambtenaar zijne plaats. Tijdschriften zijn in de leeskamers, vaksgewijze gerangschikt, te raadplegen, de boeken staan natuurlijk in eigen brandvrije zalen. Het geheel staat onder toezicht van Professor Schirrmacher, hoogleeraar in de geschiedenis. Het gebouw is tusschen 1867 en 1870 opgericht; het staat op de plaats van het oude bisschoppelijk hof, waarin de universiteit in 1419 gevestigd werd. In de 16e eeuw was het hof door een brand vernield, en een nieuw ‘college’ had het oude vervangen, maar was natuurlijk na drie eeuwen niet meer voldoende. In de 17e en 18e eeuw hadden de tijdsomstandigheden den bloei der universiteit zeer ge- | |
[pagina 335]
| |
schaad; een paar malen was zij zelfs verlegd naar elders en daardoor met ondergang bedreigd. Ook in de 19e eeuw kwijnde zij nog, maar zij heeft, dank zij vooral de onvermoeide pogingen en de bijzondere bescherming van den Groothertog Friedrich Franz II, in de laatste 50 jaren, ofschoon tot de kleinste van Duitschland behoorende, eene groote vlucht genomen. Het onderwijs wordt er gegeven door 37 gewone en 10 buitengewone hoogleeraren, waarbij nog 6 privaat-docenten komen. Behalve de vakken, die aan alle universiteiten onderwezen worden, zijn in Rostock ook de Duitsche, de Engelsche, de Romaansche taal- en letterkunde in het onderricht opgenomen, alsook de archaeologie. Bovendien zijn voor landbouw-physiologie en landbouwchemie leerstoelen opgericht. Maar hoeveel er voor de universiteit gedaan is, vooral in de laatste jaren, en nog voortdurend gedaan wordt, ziet men het best wanneer men het Kröpeliner-thor uitwandelt en rechtsom slaat naar het oude Fischer-bastion, waar het uitzicht op de Warnow den bezoeker wel meer belang zal inboezemen dan de verroeste kanonnen, die er nog liggen. Slaat men vandaar den blik naar het Westen, dan trekt terstond eene rij van nieuwe, kloeke gebouwen in de voorstad de aandacht. Al die gebouwen zijn academische inrichtingen: het anatomisch instituut, de laboratoria voor physiologie en pathologische anatomie, de chirurgische kliniek, de opthalmologische kliniek, de gynaecologische kliniek, de botanische tuin, liggen daar naast of over elkander. En Noordwaarts, te Gehlsheim, aan de overzijde van de rivier, staat het voor eenige jaren nieuw gebouwde krankzinnigengesticht met de daaraan verbonden kliniek voor psychiatrie. Het universitair onderwijs is niet het eenige, waaraan de regeering zooveel zorg heeft besteed. De gymnasia, progymnasia en Real-gymnasia - op welke laatste nog Latijn wordt geleerd - de Real-schulen en Bürgerschulen, zoo voor meisjes als voor jongens, verdienen evenzeer genoemd te worden als de academie. Er zijn in Mecklenburg-Schwerin 17 gymnasia en Real-schulen, waarvan sommige, zooals te Wismar, tot ééne inrichting gecombineerd zijn, een getal | |
[pagina 336]
| |
dat inderdaad in verhouding tot het bevolkingscijfer aanzienlijk is. Alle zijn in de laatste 20 of 30 jaren uitgebreid of gereorganiseerd, enkele onder persoonlijke medewerking en bescherming van den Groothertog, zooals de gymnasia te Doberan en te Schwerin, die daaraan ook hun naam Gymnasium Frederico-Francisceum en Gymnasium Fredericianum danken. Deze laatste inrichting, het Fredericianum te Schwerin, is uiterlijk en innerlijk in waarheid voortreffelijk. Het fraaie gebouw aan de vroolijke Mariën-strasse, die langs den oever van den Pfaffenteich loopt, met zijne ruime recreatie-plaats, zou zeker de ijverzucht opwekken van menig Nederlandsch rector. En het Real-gymnasium in het nieuwe stadsgedeelte - de zoogenaamde Paul-stad, naar den Groothertog Paul Friedrich, die in zijn korten regeeringstijd van 1837-1842 den grooten stoot tot de uitbreiding gegeven heeft - doet voor de zuster-inrichting weinig of niet onder. Maar wat meer zegt, het onderwijs op beide kan wedijveren met het beste wat in deze op Nederlandsche gymnasia en hoogere burgerscholen als maatstaf van vergelijking zou kunnen genomen worden. Schrijver dezes was in de gelegenheid zich daarvan te overtuigen en brengt gaarne zijne hulde aan het gymnasiaal en middelbaar onderwijs in Mecklenburgs hoofdstad.Ga naar voetnoot1) Voor het lager onderwijs zijn er in de grootere steden onder de namen van Bürgerschulen, Mittelschulen, Elementarschulen, Höhere Töchterschulen en soortgelijke een aantal stedelijke inrichtingen, en daarnaast zijn er nog privaatscholen. In de kleinere steden zijn er 48 dergelijke lagere scholen met 530 onderwijzers en onderwijzeressen. Al die scholen staan, evenals die van hoogeren rang, onder staatstoezicht. Ter voorbereiding voor aanstaande onderwijzers is te Neukloster een Lehrer-Seminar und Vorbereitungsanstalt. | |
[pagina 337]
| |
Op het platte land heeft elke plaats, of liever elk goed, zijn school, die meest onder toezicht van den predikant staat. De onderwijzers op deze scholen vinden hunne opleiding aan den Anstalt zur Ausbildung ritter- und landschaftlicher Landschullehrer, Küster und Organisten nebst Vorbereitungsanstalt, te Lubtheen. Bovendien vindt men in Mecklenburg eene inrichting en school voor blinden, twee doofstommen-instituten, eene zeevaartschool, eene landbouwschool, een technicum en een groot aantal ambachtsscholen.
Wismar kan niet bogen op een zoo grooten vooruitgang als Rostock. De stoomvaart, die in de tweede helft der 19e eeuw allengs de vaart met zeilschepen heeft verdrongen, is voor de stad nadeelig geworden. Wel heeft zij eene nieuwe haven gekregen en wordt deze ook door stoomschepen, voor den kolenhandel o.a., bezocht, maar tot haar vroegeren bloei is zij niet weder gestegen. Toch is ook hier het getal inwoners, dat in 1803 niet grooter was dan 6000, weder tot 18000 geklommen, dus het drievoud. Schwerin is geen handelsstad, en wil dit ook niet wezen. Des ondanks is, zooals reeds is opgemerkt, de stad in omvang en in sierlijkheid van aanleg aanmerkelijk vooruitgegaan. Zij is uit den aard der zaak het middelpunt van de regeeringskringen. Zij is het ook, met Rostock, van de kunst en de handwerksnijverheid. Het Schwerinsche museum, mede een werk uit de 19e eeuw, bevat ware schatten: met name zijn de verzamelingen van porcelein, Japansch, Chineesch, Oud-Delftsch, Saksisch, Sèvres en wat niet al, buitengewoon rijk. Ook de gebeeldhouwde kasten, van Holsteinsch, Mecklenburgsch en Oost-Friesch fabrikaat, zijn zeer talrijk en voor een deel bijzonder fraai. Hetzelfde geldt van de collectie etsen. De handwerksnijverheid in Mecklenburg is lang in handen gebleven van de gilden, die tot vóór korten tijd nog bestonden: de invoering van de vrijheid van bedrijf (Gewerbefreiheit) in alle landen van den Noord-Duitschen bond in 1868, heeft aan hunne almacht een einde gemaakt. | |
[pagina 338]
| |
Misschien is het juist door het behoud van deze vereenigingen dat het handwerk hier in zulk een gunstigen toestand is gebleven. Zeker is dat nog tegenwoordig, ook door zoogenaamde kleine bazen, uitnemend werk geleverd wordt. Schrijnwerkerskunst o.a. en zilversmederij, ook schoeisel-fabrikatie staan op een hoogen trap. Natuurlijk geldt dit voor de steden, en bepaaldelijk de grootere; het platteland komt voor de nijverheid niet in aanmerking. Trouwens dit is, voorzoover het handwerksnijverheid aangaat, in de meeste landen het geval. De ouden van dagen, wier kindsheid en jeugd nog viel in de eerste 20 jaren na den droevigen Franzosen-tijd, zullen zekerlijk niet minder bewondering gevoelen voor den arbeid der 19e eeuw dan de bejaarde Nederlander, die zich de trekschuiten en diligences nog herinnert. Ongetwijfeld heeft ook in de Oostzee-landen de verbetering van de verkeersmiddelen krachtig bijgedragen tot de vermeerdering der stoffelijke welvaart en aldus middellijk tot de geestelijke ontwikkeling. Paul Friedrich en zijn zoon Friedrich Franz II hebben beiden gevoeld dat hun land, wilde het zich voor goed opheffen uit den toestand van uitputting, die het gevolg was van de beproevingen uit den Franzosen-tijd, zich vlijtig moest toeleggen op de vermeerdering van den nationalen rijkdom door de vergemakkelijking van het verkeer, zoo binnen- als buitenlandsch. Vandaar de groote plannen voor een kanaalstelsel, die, door Friedrich Franz I en Paul Friedrich ontworpen, door Friedrich Franz II ten deele zijn uitgevoerd; vandaar ook die bijzondere zorg voor den aanleg van chausséeen, die vóór 1842 slechts 3 in getal waren, samen nog geen 100 Km. langGa naar voetnoot1), en vooral de ijverige bevordering van den spoorwegbouw, zoodra Engeland daartoe het voorbeeld had gegeven. De aanleg van de lijn Hamburg - Berlijn aan den rechter Elbe-oever is alleen te danken aan de volhardende pogingen van Groothertog Friedrich Franz II, en het binnenlandsche spoorwegnet, dat naar hem den naam draagt van Friedrich Franz-bahn, is mede zijn werk. | |
[pagina 339]
| |
In deze richting is de Groothertogelijke regeering onvermoeid doorgegaan gedurende den leeftijd van Friedrich Franz II en, na diens overlijden in 1883, onder de leiding van diens zoon, zoomede onder die van Hertog Johann Albrecht, die van 1897 tot vóór eenige maanden het regentschap gevoerd heeft voor zijn nog onmondigen neef, thans Groothertog Friedrich Franz IV. De omvangrijke en veelzijdige ondernemingen en hervormingen van deze geheele periode stelden natuurlijkerwijze zeer zware eischen aan 's lands geldmiddelen, en het zou onmogelijk geweest zijn daarin te voorzien uit de opbrengst der bovengenoemde inkomsten, hoe mild ook de vorsten uit hun Chatull (privaat)-vermogen en uit de Renterei ertoe bijdroegen en hoe bereidwillig ook de standen zich betoonden tot medewerking, ook met subsidiën uit den Landkasten. Maar reeds in den aanvang der 19e eeuw was het noodzakelijk gebleken het stelsel van de landsfinanciën te wijzigen, en reeds toen was het middel aangegeven om voor de toekomst de uitgaven, die 's lands belang vorderde, te kunnen dekken.Ga naar voetnoot1) De droevige toestand der geldmiddelen en de drukkende schulden dwongen de regeering te Schwerin op eene buitengewone bijeenkomst met de standen, te Rostock gehouden, eene reorganisatie van het belastingstelsel voor te dragen. Op die bijeenkomst nu kwam het tot eene gewenschte uitkomst, en deze was ook voor de toekomst van gewicht, omdat van nu af aan als beginsel werd aangenomen, dat ‘alle onderdanen ontwijfelbaar verplicht zijn tot het opbrengen van belastingen, zoo personeel als reëel.’Ga naar voetnoot2) Er werd op die vergadering in de eerste plaats besloten dat de jaarlijksche contributie van de riddergoederen voortaan zou worden geheven van alle hoeven, waartegenover den eigenaars vrijstelling werd geschonken van de plichten, die nog op de onbelastbare hoeven rustten. | |
[pagina 340]
| |
Die z.g. gewone contributie werd dus verdubbeld, en in overeenstemming daarmede werd in de steden elke vrijdom van belasting opgeheven, terwijl hare subsidiën uit de landskas, voor bepaalde doeleinden tot dusver uitbetaald, vervallen zouden, en Rostock de geheele accijns-opbrengst afdragen zou. Bovendien zou voor de aflossing van schulden een afzonderlijk fonds met eigen administratie worden gesticht, hetwelk zou gevormd en gevoed worden door eene buitengewone contributie, op te brengen door personeeleen grondbelasting op het platteland, door grond- en verbruiksbelasting in de steden, en door eene algemeene inkomsten-belasting. Daarmede was weliswaar gebroken met het oude financiestelsel van den Erbvergleich, maar het nieuwe systeem was in den vorm nog gebaseerd op den ouden grondslag van contributiën, en tastte dus den Vergleich niet in zijne grondbeginselen aan, al werd er een nieuw beginsel in opgenomen of naast gesteld. Bovendien werd de maatregel strikt genomen en uitgevoerd volgens de voorschriften rakende 's lands wetgeving, in den Erbvergleich gegeven. Als tijdelijke maatregel bedoeld is de nieuwe inrichting blijvend geworden: de groote buitengewone uitgaven, o.a. voor den spoorwegbouw, vergrootten weder den schuldenlast en bestendigden daardoor de nieuwe regeling der geldmiddelen; alleen in de administratie werd wijziging gebracht. Latere perioden van de 19e eeuw deden nog grooter behoefte aan versterking der middelen rijzen en noodzaakten tot verdere, ingrijpende maatregelen ter reorganisatie van het financie-wezen. In 1863 maakte men daarmede reeds een begin, maar de gebeurtenissen van 1866 en '67, waardoor Mecklenburg in den Noord-Duitschen bond trad, en die van 1870 en '71, waardoor het in het Rijksverband kwam, zijn oorzaak dat, na eenige voorloopige regelingsbesluiten, eerst in 1870 en 1874 eene afdoende organisatie is ingevoerd.Ga naar voetnoot1) Volgens de toen gemaakte bepalingen worden buitengewone contributiën op den landdag telken jare toegestaan voor een | |
[pagina 341]
| |
bepaald aantal tiende-deelen (Zehntelquoten) van het z.g. edikt, d.i. van het maximaal-bedrag, waarboven de belastingen niet mogen opgevoerd worden, bij edikt vastgesteld: vandaar voor dit stel belastingen de naam van ‘ediktmässige Contribution’, - een soortgelijk stelsel dus als bij de stedelijke inkomsten-belastingen in Nederland, waarbij ook een maximaal-percent wordt vastgesteld, dat wel kan maar niet behoeft te worden bereikt. De opbrengst van deze ediktmässige Contribution wordt niet gestort in de Renterei, de kas van den landsheer, maar in den ‘fiscus’, de staatskas, die uit de vroegere administratie van het staats-schuldenfonds is ontstaan, en waarover het beheer door den landsheer met de standen gezamenlijk gevoerd wordt. De grondslag nu voor de ediktmässige Contribution is, evenals bij de gewone contributie, voor de riddergoederen en de daarmede gelijkgestelde de hoeve, d.i. dus de grond; deze is het ook voor erfpachtgoederen en andere stukken land, met name ook op het domanium - waarover hieronder nog zal gesproken worden - maar met eene progressie naar eene vaste schaal van grondoppervlakten. Pachters betalen op hun pachtgoed procentsgewijze naar hun landhuur. Voor landerijen van de steden wordt eene belasting naar de huurwaarde geheven. Maar de ediktmässige Contribution treft ook degenen, die niet van den landbouw leven, en wel door eene bedrijfs-, beroeps-, loon-, rente- en hondenbelasting, waarbij in 1874 zelfs de spoorwegen niet uitgesloten werden van de belastingschuldige bedrijven. In deze Contribution deelen ook de zeesteden, die evenwel eene schadeloosstelling hebben gekregen voor het prijsgeven harer autonomie op het punt van de financiën. De oude ‘gewone contributie’, zooals de Erbvergleich die had ingevoerd en geregeld, is natuurlijk als vaste reëele grondbelasting voor de ridderschap en de steden in stand gebleven. Ook worden nog een paar indirecte belastingen geheven, vóór 1870 reeds ingevoerd. Verdere wijzigingen hadden alleen een administratief doel. Op deze wijze is in den loop der 19e eeuw het financiewezen in Mecklenburg geregeld overeenkomstig de behoeften | |
[pagina 342]
| |
des tijds, zonder dat door deze gewichtige aangelegenheid de Erbvergleich is aangetast; hij is rekbaar genoeg gebleken om zelfs een nieuw belastingstelsel toe te laten. Het zou met dat al misschien op den duur zijne bezwaren hebben medegebracht wanneer in een land, dat grootendeels van zijn landbouw en veeteelt bestaat, de lasten voortdurend werden vermeerderd of verhoogd, zonder dat tevens pogingen aangewend werden om de draagkracht van den landbouwersstand te vergrooten. Mecklenburg was de gevolgen van de rampen der zeventiende eeuw en van de ontvolking en verarming op het platte land eigenlijk nooit te boven gekomen. Het verdwijnen van den vrijen boerenstand, in welwaart levende op de hoeven, was een onheil voor het geheele land geweest, dat nooit genoegzaam was hersteld. Reeds in de achttiende eeuw waren er velen, die het voortbestaan van de lijfeigenschap verderfelijk achtten, misschien daarbij gedreven door de overtuiging dat de instelling op zichzelve onwaardig was, maar misschien oók wel door de meening dat zij den bloei van het land belemmerde. In dien tijd nochtans ging men nog niet zoover met den bestaanden toestand geheel te breken. Maar toch was hier en daar reeds veel gedaan om den stoffelijken toestand van den boer aanmerkelijk te verbeteren, en zulks was vooral en op groote schaal gedaan op het domanium, waar de lijfeigenschap tóch reeds meer in theorie dan in praktijk bestond. Onder de regeering van Christian Ludwig en zijne opvolgers Friedrich den Vromen en Friedrich Franz I, d.i. tusschen 1747 en 1837, was op het domanium bijna overal het pachtstelsel in de plaats gesteld van den heerendienst, en de grond in gebruik gegeven volgens wettelijke pachtcontracten, die veelal op langen termijn werden gesloten - 12 tot 14 jaren - en na afloop regelmatig werden hernieuwd, niet alleen met den pachter zelf, maar bij diens afsterven ook met zijne erfgenamen. Daarenboven was men begonnen den daglooners kleine stukjes grond in eigendom of erfelijk bezit af te staan, waardoor allengs aan een groot aantal van die lieden met de opbrengst van hun stukje land en met hun handen- | |
[pagina 343]
| |
arbeid een middel van bestaan verzekerd was. Zulke kleine boerenhuisjes met bijbehoorenden grond dragen den naam van Büdnereien of Häuslereien - de woorden geven alleen een verschil in mindere of meerdere grootte aan. Na den Franzosen-tijd ging men een grooten stap verder. In 1808 reeds beproefde de landsregeering bij de standen het denkbeeld van de afschaffing der lijfeigenschap ingang te doen vinden, maar vergeefs: het voorstel viel. Met den bevrijdingsoorlog, waarin ook de boeren het hunne hadden gedaan, veranderde echter de zienswijze bij de grondbezitters zelven. De landmaarschalk Von Maltzahn gaf in 1816 het voorbeeld aan zijne mederidders door op zijne goederen alle lijfeigenen vrij te verklaren, en daarmede was het ijs gebroken. Toen in 1819 de Groothertogelijke regeering op den landdag te Sternberg nogmaals het voorstel tot opheffing van de lijfeigenschap indiende, verklaarden niet alleen de steden, die het denkbeeld reeds in 1808 hadden toegejuicht, maar ook de ridders zich eenstemmig daar voor: in het volgende jaar, 18 Januari 1820, verkondigde eene wet de vrijheid van alle Mecklenburgers. Daarop ging men in die richting voort. Overal, waar nog overblijfselen bestonden van het oude gemeenschappelijke grondbezit, waardoor de boer verplicht was verschillende stukken grond op kleinen of grooten afstand van elkander te bebouwen, en de oude dorpsgrond, meestal weide, in gemeenschappelijk gebruik bleef, werd deze verouderde wijze van landhuishouding veranderd: de grond werd zorgvuldig verdeeld en bij stukken ter bebouwing toegewezen. Daarbij had de Erbvergleich, zooals boven vermeld is, de opheffing van de landhoeven door de grondeigenaars - het z.g. ‘legen der Bauernhöfe’ - tegengegaan. Was door een en ander reeds eene zeer belangrijke verbetering gebracht in den toestand der boeren-bevolking, de Groothertogen gevoelden dat daarmede nog geen welvarende boerenstand was gevormd, en zij zagen in dat Mecklenburg, een land van akkers, weiden en bosschen, vóór alles daaraan behoefte had. Zulk een stand te scheppen was een lievelingsdenkbeeld van Friedrich Franz II, | |
[pagina 344]
| |
dat hij in zijne lange regeering (1842-1883) met zorg heeft overwogen, uitgewerkt en in toepassing gebracht. Het was zijn voornemen op het domanium - en dit beslaat niet minder dan 2/5 van den geheelen Mecklenburgschen bodem - de boeren in staat te stellen het bezit van grond te verwerven op zulk eene wijze, dat in de praktijk dit bezit gelijk zou staan met den eigendom, zonder dat het eigendomsrecht van den landsheer daarmede voor altijd verloren ging. Aan dat plan gaf de Groothertog in 1867 een begin van uitvoering, en van dien tijd af is het op het domanium op steeds grootere schaal toegepast; een gedeelte heeft het vorstelijk huis in privaat bezit gehouden, en daarin worden de hoeven, evenals dat in Nederland en elders geschiedt, in pacht gegeven volgens contract, maar nooit op korten termijn. Het systeem is dit. De boer krijgt eene hoeve in erfpacht, d.i. in erfelijk vrij bezit, met het recht dat bezit over te dragen niet alleen door erflating, maar ook door schenking of verkoop; in het laatste geval heeft de landsheer echter het recht van bekrachtiging en ook van vóórkoop. De erfpachter kan zijn goed ook met hypotheek bezwaren evenals een eigendom. De rente, die het opbrengt, de gebouwen en de inventaris, die hij vindt en overneemt, worden naar een vasten norm (kanon) gekapitaliseerd, en deze kapitalen als hypothecaire schuld in de hypotheekregisters ingeschreven, maar zij zijn ten allen tijde aflosbaar. Indien zij afgelost worden, stort de regeering ze in een afzonderlijk fonds, het ‘domanial-kapital-fonds’, dat dus het bijzonder eigendom van den landsheer is; dit fonds is tegenwoordig reeds zeer aanzienlijk, doordat een groot aantal boeren de bedoelde kapitalen reeds lang hebben afbetaald. Het eigendomsrecht van den landsheer bepaalt zich dus daartoe, dat hij bij verkoop van eene hoeve zich weder in het bezit kan stellen, en dat hij niet ieder als kooper behoeft toe te laten. Overigens zou hij, bij eventueel uitsterven van een boerengezin en het ontbreken van erfgenamen, weder zijne oude eigendomstitels doen gelden. In 1869 werden de aldus geschapen vrije hoeven samen- | |
[pagina 345]
| |
gevoegd tot dorpsgemeenten, die, door eene verordening van 29 JuniGa naar voetnoot1), een eigen bestuur verkregen en een eigen beheer. De dorpsschouten worden door den landsheer benoemd. Naast hen staan eenige schepenen, die voor de openvallende plaatsen voordrachten aanbieden, en met den schout het gemeentebestuur vormen. Een gemeenteraad, bestaande uit de bezitters van een stuk grond, de groothertogelijke Forstbeambten en de kerkdienaren, den koster ingesloten, tot een maximaal getal van 24, heeft met den magistraat de zorg voor alle gemeentebelangen, in de verordening met name genoemd, ook het geldelijk beheer. Deze voortreffelijke maatregelen hebben geheel aan het doel beantwoord. Op de landen van het domein is de landbouwersstand met rassche schreden vooruitgegaan in welstand. Velen hebben òf aanstonds òf zeer spoedig de verschuldigde hypotheek-sommen aangezuiverd en zijn daardoor in het vrije genot getreden van al de inkomsten en voordeelen hunner hoeven en landerijen. Het is tegenwoordig op het domein geen zeldzaamheid dat bij zulk eene erfpachthoeve een stal behoort met 12 tot 16 paarden, en de boeren in hunne levenswijze nu en dan toonen zich niet te behoeven te ontzien, laat staan te bekrimpen; weelde is er geenszins uitgesloten. Er zijn dus welvarende dorpen ontstaan, die in vele opzichten gelijk te stellen zijn met de dorpen in de vruchtbare streken van Nederland. Elders in Mecklenburg, buiten het domanium, vindt men die natuurlijk niet: dààr zijn òf landstadjes òf gehuchten, de laatsten op of bij de groote goederen, waar de eigenaar op zijn landhuis te midden zijner arbeiders leeft. In Mecklenburg toch is het nog niet als in andere landen, waar de grondbezitter dikwijls ver van zijn stamgoed, in de hoofdstad of zelfs wel buitenslands, zijn verblijf houdt, en de daglooners zijn er verre van arm. Wel waren er van ouds hier en daar, b.v. bij de steden of op de kloostergoederen, ook wel op het domein, vlekken ontstaan, zoo o.a. Warnemünde bij Rostock, thans eene | |
[pagina 346]
| |
algemeen bekende en veel bezochte badplaats, en Doberan, het geliefkoosde zomerverblijf van de Groothertogelijke familie en als badplaats nog meer gezocht dan Warnemünde. Doberan is door verleening van stadsrechten tot stad verheven, evenals Ludwigslust, eene zomerresidentie van de vorstelijke familie, waarbij zich ook een vrij uitgebreid vlek gevormd had. Deze beide plaatsen hebben daardoor de ‘Landstandschaft’ gekregen, d.i. zij zijn opgenomen in de Landschaft en worden dus vertegenwoordigd in de standenvergaderingen op den landdag. Op de riddergoederen is die Landstandschaft nog in de handen van den eigenaar, mits deze de ‘Staatsangehörigkeit’ bezit, d.i. in het staatsverband is opgenomen. Gaat een goed door koop over in de handen van een vreemdeling, of van een ingezetene, die nog geen staatsburger is, dan vervalt het recht van zitting in den landdag: ‘die Landstandschaft ruht’. Zij ‘rust’, want de opneming in het staatsverband, door naturalisatie b.v., kan den eigenaar het recht tot vertegenwoordiging van den grond geven, of wel eene nieuwe verandering van eigenaar kan dat recht herstellen. De voorwaarden waarop de Staatsangehörigkeit wordt verworven en alles wat daarbij behoort was definitief geregeld bij verordening van 1 Juni 1853, maar deze is door de algemeene wet op de verwerving en het verlies der Bundes- en Staatsangehörigkeit van 1 Juni 1870 - dus vóór den oorlog en de stichting van het Duitsche rijk - gewijzigd, en daarna door de verordening of wet van 1873 op de ‘Freizügigkeit’, het recht om te gaan waarheen en zich te vestigen waar men wil, in 1868 reeds door een Bondswet in beginsel ingevoerd. Ieder vreemdeling kan dus een riddergoed door koop verwerven, maar zijne Landstandschaft hangt af van zijne Staatsangehörigkeit. De vorming van den Noord-Duitschen Bond en daarna van het Duitsche Rijk heeft in Mecklenburg behalve de vrijheid van bedrijf en de Freizügigkeit nog meer veranderingen teweeggebracht. Daaronder behooren genoemd te worden de invoering van den persoonlijken dienstplicht en de aansluiting bij den Zollverein, maar hoe gewichtig ook, die veranderingen grepen niet in de eigenlijke staatkundige | |
[pagina 347]
| |
toestanden in, en deden zich het meest gevoelen in het administratief bestuur. Belangrijker was de volledige hervorming van het rechtswezen, die voortvloeide uit de algemeene wet op de rechterlijke organisatie voor het geheele Duitsche Rijk van 1879. Mecklenburg had zijne rechtspraak reeds lang een vorm gegeven, die overeenkwam met de nieuwere rechtsbegrippen, maar die tevens rekening hield met de oude rechten en toestanden. In het domanium was de lagere rechtspraak in handen van domaniale Amtsgerichte, in de steden in die van de overheid, op de riddergoederen in die van de eigenaars. De hoogere rechtspraak werd namens den landsheer door een Oberappellationgsgericht gegeven; in Rostock en Wismar alleen had men nog stedelijke Obergerichte. Daardoor was de organisatie evenwel zeer gecompliceerd. Justiz-Kanzleien, Criminalcollegium, Burg- und Domgericht en meer andere bijzondere rechtbanken waren naast de genoemde nog in wezen gebleven; de verordening van 17 Mei 1879Ga naar voetnoot1) telt niet minder dan 11 verschillende rechtscolleges. Die alle werden nu opgeheven, en daarvoor werd de eenvoudige regeling van de rechtspraak in de plaats gesteld, die tegenwoordig in Mecklenburg bestaat. Amtsgerichte, Landgerichte en Oberlandesgericht (te Rostock), zijn nu in het geheele land de wettige rechtbanken, en geen andere rechtspraak staat daarnaast. Enkele rechterlijke functiën: voorloopige verzegeling van nalatenschappen o.a. en dergelijke worden alleen nog door de grondbezitters uitgeoefend, waarschijnlijk omdat op het platteland de autoriteit van een ter plaatse aanwezig vertegenwoordiger van de rechterlijke macht onmisbaar is.
Zoo is in de 19e eeuw Mecklenburg in elk opzicht krachtig ontwikkeld, en het is gemakkelijk en zonder gevaar voor lichtvaardigheid te voorspellen dat, tenzij onvoorziene rampen tusschenbeide komen, het land een tijd van grooten voorspoed en bloei tegemoet gaat. Die ontwikkeling heeft het gehad onder de werking | |
[pagina 348]
| |
van de grondwet, die in 1755 als vergelijk tusschen landsheer en standen was aangenomen en ‘auf ewige Zeiten’ vastgesteld. Met dat al, het is algemeen bekend, heeft in datzelfde tijdperk der 19e eeuw ook Mecklenburg den stormwind gevoeld, die over Europa joeg in het jaar 1848, en gedurende een korten tijd is de aloude staatsinrichting voor den sterken drang bezweken. Het zou overbodig zijn de gebeurtenissen van die dagen in Schwerin, te verhalen: zij zijn voor den belangstellende gemakkelijk te vinden.Ga naar voetnoot1) Maar het is misschien niet overtollig een paar punten op den voorgrond te brengen, die beter dan iets anders de houding van den vorst, van de standen en van de hervormingspartij verklaren, na het einde van de beroering in 1848 en '49 en ook tegenwoordig nog aangenomen. Er was in den loop der tijden langzamerhand eene verandering gekomen in de samenstelling van de ridderschap. Deze bestond eeuwen lang alleen uit den landsadel, de familiën, die van ouder tot ouder in het land gewoond hadden, hetzij nog van Wendische, hetzij van Duitsche afkomst. Sinds de 16e eeuw waren enkele goederen, door vermaagschapping, in handen gekomen van adellijke geslachten uit andere Duitsche landen, maar meestal waren de nieuwe bezitters dan in den landsadel opgenomen. Tegenover den ‘eingeborenen’ adel noemde men hen daarom ‘rezipirten’ adel. De adelsrechten waren voor beide dezelfde. De troebelen en drukkende tijdsomstandigheden hadden later, in de 17e en de 18e eeuw, de adellijke eigenaars dikwijls gedwongen hunne goederen te bezwaren en daardoor, bij het voortduren van de moeilijkheden, ze te vervreemden. Burger-bezitters traden zoo in de plaats van adellijke, en kregen door hun grond toegang tot de ridderschap. Reeds in 1755 komen onder de ridders, die den Erbvergleich teekenden, burger-namen voor. In de 19e eeuw echter, na den Franzosen-tijd, nam het verkoopen van landgoederen in sterke mate toe. Vreemde kooplieden, | |
[pagina 349]
| |
uit Hamburg o.a., inspectors - uit Fritz Reuter wel bekend - die geld hadden overgespaard, pachters, wien het voor den wind was gegaan, of gegoede stedelingen, hadden land opgekocht en waren zoo in de ridderschap gekomen. Meest waren de gekochte goederen klein, en de grondoppervlakte van de adellijke goederen tezamen was veel grooter dan die der burgerlijke: in Mecklenburg-Schwerin waren er in 1846 431 adellijke met 2000 hoeven, 366 burgerlijke met nog geen 1100. Maar de eigenaars der laatsten overtroffen in aantal die der eersten: 320 tegen 298. In Strelitz was dit niet zoo: daar waren 56 goederen met 300 hoeven in handen van den adel, 20 met 75 hoeven in die van burgers, en hun aantal was resp. 34 en 19. Tezamen echter, in de standen-vergadering, hadden de burgers de meerderheid, immers 339 tegen 332.Ga naar voetnoot1) De stemmen toch werden uitgebracht naar de goederen, waarbij de grootte niets ter zake deed. Deze burger-bezitters nu, die niet in de adellijke kringen werden opgenomen, wilden althans staatsrechtelijk eene volkomen gelijkstelling met de edellieden, en begonnen, reeds tusschen 1830 en '40, een krachtig verzet tegen de bevoorrechting van den adel op het stuk der landradenbenoeming, ofschoon de Erbvergleich daaromtrent eene bindende bepaling gemaakt had, die misschien opzettelijk om burgers uit die waardigheid te weren gemaakt was, maar in ieder geval nog gold. Met meer hoop op goed gevolg eischten zij een aandeel in de voordeelen der landskloosters, uit welker inkomsten adellijke jonkvrouwen, deels in die gestichten wonende, deels daarbuiten levende, toelagen genoten. Zij beriepen zich daarbij op eene onduidelijke uitdrukking in den ErbvergleichGa naar voetnoot2) en de reversalen van 1572Ga naar voetnoot3), zonder in aanmerking te nemen dat reeds 300 jaren de ridders uitsluitend het bedoelde recht hadden genoten, of zelfs dat de 3 kloosters in vroegeren tijd grootendeels door den adel waren gesticht. Later, in 1857, is het recht van | |
[pagina 350]
| |
den adel op grond eener oorkonde van 1557 afdoende bewezen.Ga naar voetnoot1) Die eischen veroorzaakten een langdurigen en bitteren strijd, waaraan het geheele land deelnam doordat in dagbladen (de Rostocker Zeitung verscheen alleen dáárom voortaan dagelijks), brochures en zelfs in lijvige boeken van 2 en 3 deelen, de zaak werd behandeld. Van 1846 af is telkens dat twistpunt opnieuw te berde gebracht, maar allengs is het door andere zaken op den achtergrond gedrongen. In den aanvang van den strijd zaaide het natuurlijk verdeeldheid, en het was onvermijdelijk dat deze invloed had op de houding der ridderschap in de omwentelingsbeweging van 1848, doch slechts tijdelijk. De radicale eischen deden alras regeering en standen ontstellen en in verwarring geraken. Wat den Groothertog aangaat, hij was aanvankelijk van die eischen zoo afkeerig, dat hij er over dacht zijne kroon neder te leggen: hijzelf heeft dit getuigd.Ga naar voetnoot2) Maar de Berlijnsche Maart-dagen deden hem van gedachten veranderen. De welgemeende, zij het ook ontijdige en slecht beraamde pogingen om eene Duitsche eenheid te scheppen, vonden bij Friedrich Franz warme sympathie; van het Frankforter parlement hoopte hij de verwezenlijking van dat ideaal, en niemand was vuriger voorstander van een Duitsch rijk met Friedrich Wilhelm IV als Keizer. Dat voerde hem nader tot de mannen, die de grondige verandering van de staatsinrichting wilden, en tot de volhardende pogingen om aan die wenschen toe te geven, althans, ware het mogelijk, ten deele. De standen stemden schoorvoetend en voorwaardelijk toe in de maatregelen, daartoe in 1848 genomen, maar de grondwet, die ten slotte werd afgekondigd, waarin geene rekening was gehouden met de gestelde voorwaarden en geheel en al gebroken was met de bestaande toestanden, konden zij niet goedschiks erkennen. Zij maakten gebruik van hun recht om eene scheidsrechterlijke uitspraak te | |
[pagina 351]
| |
krijgen tusschen den landsheer en den landdag, volgens het compromis van 1817, met het gevolg dat de uitspraak van Freienwald in 1850 den Groothertog in het ongelijk stelde en hem dwong de grondwet in te trekken en de oude staatsregeling te herstellen. De Groothertog had die grondwet, getrouw aan zijne belofte, ingevoerd zooals zij door de constitueerende vergadering, daartoe bijeengeroepen, was opgesteld, ofschoon hijzelf misschien daartegen bezwaren had. Toen zij weder vervallen was, bleef hij steeds onder den indruk, dat het zijn plicht was de pogingen tot hervorming van het landsbestuur te herhalen. Al aanstonds voerde hij enkele veranderingen in, van welker nuttigheid hij overtuigd was geworden, veranderingen, waarbij de medewerking der standen buiten spel kon blijven. De vorming van ministerieele departementen in 1853 en de handhaving van de Haushaltscentralkasse, reeds in 1849 opgericht, waren belangrijke administratieve maatregelen. Door den laatstgenoemden werd de bijzondere kas voor het onderhoud van de vorstelijke huishouding gescheiden van de Renterei. Op hetzelfde beginsel berust de afzonderlijke administratie van het later gevormde domanial-fonds, waarvan boven gesproken is: uit dit fonds worden de uitgaven bestreden, die noodig of nuttig zijn voor het domanium zelf, en het eventueele overschot wordt gestort in de Renterei, niet in de Haushaltskasse. Alleen wanneer om deze of gene reden de inkomsten van deze kas mochten te kort schieten, wordt zij uit de Renterei ondersteund. Het groote plan echter tot invoering van eene vertegenwoordiging rustte eenige jaren. Maar Friedrich Franz had het niet laten varen. Het is inderdaad een merkwaardig verschijnsel dat, terwijl na 1848 de meeste vorsten eene meer of min reactionaire politiek volgden, de Groothertog van Mecklenburg herhaaldelijk het initiatief nam tot maatregelen en hervormingen in den zin der mannen van 1848. Hij deed het reeds in 1861 en herhaalde zijne poging na de vorming van het Duitsche Rijk. Het waren voorzeker geen voorstellen in den geest der | |
[pagina 352]
| |
ultra-democratische partij; met deze heeft de Groothertog niet ingestemd: ‘Der Rock, den wir tragen sollen, muss uns auch passen’ verklaarde hij in 1873, en zijne voorslagen hadden niet de strekking om de geheele staatsinrichting het onderst boven te werpen. De voornaamste verandering, in die jaren voorgesteld, betrof het domanium; voor de democraten was dit en is dit nog een voorwerp van ergernis. In het algemeen kanten zij zich, als van ouds, tegen de standen-vertegenwoordiging. Zij beweren, dat de fictie, als zou de grondeigenaar de vertegenwoordiger zijn van zijne ‘Hintersassen’, van de bewoners van den grond dus, van zelf vervallen is met de opheffing der lijfeigenschap - eene bewering die ongetwijfeld valsch is, omdat de Hintersassen volstrekt niet allen lijfeigenen waren, en bovendien omdat de eigenaar niet opkomt voor de Hintersassen, maar voor den grond zelf. Veel doeltreffender was het betoog, dat eene vertegenwoordiging van den grond behoorde plaats te maken voor eene vertegenwoordiging van personen. Daarmede stemde overeen eene beoogde verandering in de Landschaft: ook daar moesten voortaan de burgers zich doen vertegenwoordigen, niet de burgerij, en dus behoorde niet langer de magistraat voor eene stad zitting nemen. Maar met het domanium was het nog eene andere zaak. Twee vijfde deelen des lands werden in het geheel niet vertegenwoordigd, en dat achtten de democraten onhoudbaar; zij achten dit tegenwoordig nog zoo. Aan die begeerten in zake het domanium heeft de Groothertog willen tegemoet komen, voornamelijk nadat hij het vermelde stelsel van erfpacht had ingevoerd en daarmede eenige jaren eene proef was genomen. Maar het is hem niet gelukt zijne plannen en denkbeelden bij de standen ingang te doen vinden, en na 1881 heeft hij ze laten rusten; zijn dood in 1883 deed ze met hem van het tooneel der staatkunde verdwijnen. In het land toch is meer en meer de conservatieve partij versterkt. De standen hadden nu en dan over sommige punten nog met den landsheer van meening verschild, | |
[pagina 353]
| |
o.a. over de inrichting van het kerkbestuurGa naar voetnoot1), maar de onderlinge geschillen geraakten van de baan; men wijdde de aandacht aan de onvermoeide pogingen, die de democratische partij aanwendde om den regeeringsvorm te veranderen. Ook buiten den landdag is de openbare meening teruggekomen van haar vroeger verlangen naar ingrijpende hervorming. Dit is vooral uitgekomen nadat Mecklenburg deel uitmaakt van het Duitsche Rijk en als zoodanig ook door afgevaardigden in den Rijksdag vertegenwoordigd wordt. In een paar kiesdistricten zijn afgevaardigden gekozen, die tot de hervormingsgezinde partij behooren, en dezen hebben in den Rijksdag jarenlang onophoudelijk er op aangedrongen, dat door eene Rijkswet de invoering van een vertegenwoordigenden regeeringsvorm zou worden doorgezet in alle tot het Rijk behoorende staten. Daarbij kwam het van den beginne af aan voor den dag, dat het domanium de steen des aanstoots was. Reeds in 1871 werd eene petitie van 2300 domanium-bewoners te berde gebracht, die bezwaren hadden tegen de invoering van het erfpachtstelsel. Hoe dit groote getal onderteekenaren reeds 3 jaren na de invoering van het stelsel verkregen is, laat zich gissen. Wat de petitie zelf betreft, de Mecklenburgsche staatsminister Von Bülow toonde overtuigend aan, dat de domaniaal-pachters voor omstreeks ⅓ van de waarde door het nieuwe systeem eigenaars van hunne hoeven konden worden en gemakkelijk hunne schuldkapitalen in 12 jaren konden aflossen; hij noemde terecht de nieuwe regeling een eminent liberalen maatregel. Maar niet-Mecklenburgers sprongen voor het hoofddenkbeeld: een vertegenwoordigend lichaam, in de bres, vooral de bekende Von Treitschke, die in zijn geschiedwerk zich ook vrij sterk over Mecklenburg heeft uitgelaten, en herhaaldelijk is in den Rijksdag een besluit genomen | |
[pagina 354]
| |
in den geest der voorstellers. De Bondsraad heeft echter daaraan nooit zijne goedkeuring gehecht, en zal dit zeker ook nimmer doen, want de inmenging in zuiver binnenlandsche zaken der staten, en nog wel op zulke tyrannieke wijze, zou zonder twijfel het bestaan van het geheele Duitsche Rijk in gevaar stellen. Deze debatten in den Rijksdag hebben in Mecklenburg den tegenzin tegen de bedoelingen der radicale partij sterk doen toenemen, en in het algemeen heeft de ervaring van de parlementaire beraadslagingen, te Berlijn en elders, de meeningen aanmerkelijk gewijzigd. Er zijn er velen, die het eens zijn met het oordeel, in eene brochure van het jaar 1898 uitgesproken door een Mecklenburger, die niet tot de standen behoort: de schrijver betoogt daar dat de zakelijkheid van de beraadslagingen in de standen-vergadering zoo gunstig afsteekt bij de ‘oratorische Leistungen’ van parlementaire lichamen. Bedenkt men daarbij dat de strijd over de beoogde hervorming juist samenviel met den onvermoeiden arbeid der Groothertogelijke regeering en der standen tot vermeerdering van de welvaart en de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling van land en volk, dan verklaart het zich waarom de democratische richting voorshands in Mecklenburg zoo weinig toekomst heeft.
Wanneer men een en ander overweegt, zal men misschien niet zoo gereedelijk geloof slaan aan de verzekering, dat Mecklenburg ‘een achterlijk land’ is. ‘Maar’... niet waar, het heeft dan toch maar geen vertegenwoordiging?’ Neen, het heeft geen vertegenwoordiging. Het heeft nooit de kans op het indrukwekkende schouwspel van eene vergadering, waarin afgevaardigden bij groepen een roffel slaan met de deksels hunner lessenaars en met de punten hunner laarzen; ook ziet het nooit in 's lands vergaderzaal de vaderlandsliefde zich uiten in het werpen met inktkokers. Zelfs derft het de voldoening over een eerbiedwaardigen stapel schriftelijke interpellatiën en kan nooit met dank- | |
[pagina 355]
| |
baarheid de onbaatzuchtigheid en de toewijding aan het algemeen belang bewonderen, die aan het licht komen in amendementen op eene staatsbegrooting, noch de terzijdestelling van alle partijbelang bij den wetgevenden arbeid. Het leest zelfs geene ‘Handelingen’. Och neen, dat achterlijke land houdt nog maar vast aan die ouderwetsche meening dat ‘de jas, dien men te dragen krijgt, ook passen moet’. Dat is waarlijk zéér ouderwetsch - even ouderwetsch als de bekrompen twijfel van sommigen of de wijde jassen, die tegenwoordig in de mode zijn, eigenlijk wel doelmatig zijn gebleken voor wie ze nu reeds dragen. Vooruitstrevende lieden denken heel anders. Een jas die past? Wel neen. Eén heel wijde jas voor iedereen, precies van hetzelfde model, dat is het ideaal. Den dikken past zulk een jas van zelf, en de dunnen... wel, die groeien er wel in, gij zult eens zien hoe gauw. En wat dien roffel met lessenaars betreft, dat is de schuld van de dikken, die den dunnen geen wijden jas willen geven om oók dik te worden. Als zij hun dien geven, dan worden alle menschen even dik en zullen genoegelijk en tevreden samen zijn, ook in 's lands vergaderzaal, uniform-gelukkig, ouden en jongen, knappen en dommen, mannen en vrouwen, allen en alleen door dien jas. Als de Mecklenburgers dat alles eens goed doorzagen, dan begonnen zij immers aanstonds als één man ‘vooruit te streven’.
Utrecht, September 1901.Ga naar voetnoot1) |
|