Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Lombroso's Fransche bestrijders.
| |
[pagina 284]
| |
beschaving is opgegaan, waren zij zoo volkomen gelijk aan al die naakte Zuidzee-eilanders, die na tientallen van eeuwen steeds even naakt gebleven zijn? Zoo ja, van waar dan de vatbaarheid hunner nakomelingen voor veredeling? En van waar de hardnekkige achterlijkheid der anderen? Lieden, die, of het pas geeft, of niet, den lof zingen van de wet der oorzakelijkheid, moest die vraag wat te denken gevenGa naar voetnoot1). En nu: de andere term der vergelijking, de misdadiger. Hoe heeft Lombroso het aangelegd om hem te leeren kennen? Men oordeele. Hij en zijne leerlingen gaan de tuchthuizen, de ‘bagno's’ binnen. Daar treffen zij veroordeelde misdadigers, verharde ‘recidivisten’ aan, lieden, wien de dood achter de tralies, misschien wel op het schavot te wachten staat. Stortzeeën van misdrijven, van avonturen, van ondeugden, die men niet noemen wil, en van ellenden, die men niet noemen kan, zijn, niet éens, maar bij herhaling, over die rampzaligen - naar ziel en lichaam losgebroken, hebben hen gebeukt en geslingerd aan alle kanten, om hen eindelijk, na tien, of twintig jaar, voor goed te doen stranden op die sombere kust, van waar zij nu wel niet meer zullen loskomen. Daar grijpt men hen vast. Daar ondervraagt men hen over hun geweten. Daar voelt men hun de pols. Daar noodigt men hen om vuistslagen te geven op een werktuig tot het meten hunner spierkracht. Daar maakt men eene boedelbeschrijving van hun gebit. Daar meet men de plooien van hun aangezicht en de onregelmatigheden van hun' schedel. En na dat alles trekt men het besluit, dat nu, let wel! de aangeboren kenmerken zijn gevonden, welke over het lot dier lieden hebben beslist. Dat noemt men dan ‘wetenschappelijke zielkunde’! Daar is, bij voorbeeld, een ter dood veroordeelde, die, éen voor éen, al de stadiën van den weg der misdaad heeft afgelegd. Den geneesheer, die hem vraagt, of hij gelooft aan eene eeuwige gerechtigheid, lacht hij in het gezicht uit. | |
[pagina 285]
| |
‘Aangeboren afwezigheid van zedelijk gevoel’, haast zich de onderzoeker in zijn zakboekje op te schrijven, en een eerste kenteeken van den ‘homo delinquens’ is gevonden. Daarenboven, zoo wordt gezegd, die man is bezweken voor honderd verleidingen, waaraan anderen weêrstand hebben geboden. Men had, het zij tusschen haakjes opgemerkt, om die wijsheid te vernemen, waarlijk geen bezoek aan het tuchthuis noodig. ‘Aangeboren wilszwakte; Aboulie, Dysboulie’: ziedaar het tweede kenmerk der gevaarlijke klasse. En zoo gaat het voortGa naar voetnoot1). En de uitkomsten van dat onderzoek? Allereerst het fameus lichamelijk signalement? Neem eens voorloopig aan, dat hier Lombroso's vondsten zich achterna hadden bevestigd. Zelfs dan was hare waarde op verre na niet die geweest, welke de ontdekker eraan toekende. Reeds hij gaf toe, dat de gevonden kenmerken, noch allen boeven eigen waren, noch ook dien lieden alleen. Ze komen, zei hij, bij het geboefte slechts veelvuldiger voor. Laat nu eens verder bij de onderzochten die trekken alle aangeboren zijn geweest. Wat zou dan hoogstens zijn bewezen? Dat wie die teekenen te éenenmale miste, wel nooit gevaarlijk zijn zou voor de maatschappij? Natuurlijk niet. Dan wellicht, dat een samentreffen van ettelijke dier Kaïns-merken aan éen persoon mocht gelden als eene waarschuwing: Gij maatschappij, wees voor dien man op Uwe hoede? Misschien... indien maar niet de ondeugende Gabriël Tarde hier het spel bedorven had met de lastige opmerking, dat ettelijke dier onheilspellende lichaamseigenschappen, en dan verbonden, ook regelmatig het deel schijnen te wezen van... de vrouw! Ook bij de schoone sekse moet de onderkaak vaak sterker zijn ontwikkeld, de hersenpan betrekkelijk klein -, het hersengewicht gering wezen. En stellig is haar hoofdhaar meestal even welig als het lip- en kinhaar, gelukkig! schaarsch. Wat toch haar niet belet om viermaal minder dan de man, - de statistieken wijzen het uit, - geneigd te zijn tot misdrijf, en viermaal | |
[pagina 286]
| |
meer (voegt Tarde erbij) geneigd tot al wat goed is.Ga naar voetnoot1) Wat in het gunstigste geval het bekende signalement bewijzen kon, het zou hoogstens dit zijn: dat, zoover het vóorkomen van sommige zijner kenmerken aan het lichaam van volwassen mannen op aangeborene ‘verwording’ (‘degeneratie’) wijst, de ongelukkigen, onder dat noodlotsgesternte ter wereld gekomen, meer kans loopen tot misdrijf te vervallen dan kerngezonde menschen.Ga naar voetnoot2) Inderdaad geen verrassende ontdekking! Toch blijft zelfs hare waarde nog slechts partieel, zoolang over den juisten inhoud van het signalement éenstemmigheid niet is bereikt. En daaraan ontbreekt veel. ‘De misdadiger’, zegt Lombroso, ‘is vaak groot en zwaar’. ‘Hij is noch groot, noch zwaar’, zeggen de Brit Thompson en de Italiaan Virgilio. ‘Zijn schedelinhoud is beneden het gemiddelde’, zegt Lombroso. ‘Neen, erboven’, beslist een koor van anderenGa naar voetnoot3). ‘De kam van zijn achterhoofdsbeen’, beweert Lombroso, ‘is bij den booswicht dubbel zoo vaak als bij onberispelijke lieden vervangen door een gleufje.’ ‘Dat komt’, antwoordt hem Gabriël Tarde, ‘ook menigvuldig vóor bij Arabieren en Israëlieten, die over het geheel juist aan weinig misdrijven schuldig staan.’Ga naar voetnoot4) Hoe menigmaal is dan ook niet eene nieuwe ‘ontdekking’ op dit veld, met jubel eerst verkondigd, weêr achteraf gelogenstraft! Zelden, zeer zeker, is die logenstraffing meer ‘ad hominem’ geweest dan in het geval van den ontleedkundige Bichat, die de leer had doen ingang vinden, dat logisch denken in hooge mate afhankelijk was te achten van de gelijkheid der twee hersenhemisferen. Bij de lijkopening echter van den geleerde zelven bevond men, dat zijne hersenmassa in gansch bijzondere mate zondigde tegen zijne leer, en van lieverlede | |
[pagina 287]
| |
heeft de erkentenis veld gewonnen, dat symmetrie ook onder heldere denkers eene hooge uitzondering moet heeten.Ga naar voetnoot1) Zoo is vooral de Oostenrijker, Dr. Benedikt, een van Lombroso's ijverigste discipelen, bij herhaling van zijne onderzoekingstochten op dit veld teruggekomen met de kous op het hoofd. Eigenaardigheden in het hersensamenstel, aapachtige eigenschappen zelfs, door hem bij boosdoeners geconstateerd, en dan, natuurlijk! aangemerkt als teekenen van vóormenschelijk ‘atavisme’, ze werden na eenigen tijd veelvuldig aan de hersenen van, bij hun leven ‘normale’, overledenen teruggevonden.Ga naar voetnoot2) Nog minder fraai ziet het er uit, als men de lichaamseigenschappen der verschillende soorten van misdadigers gaat onderscheiden. Trouwens: een hopeloos beginnen. ‘Mag men’, zoo schreef een vakgenoot van Lombroso,Ga naar voetnoot3) ‘zekere schrijvers gelooven, dan zal de schedelinhoud grooter zijn van moordenaars dan van dieven. Ook zullen de eersten een' anders gevórmden schedel, dan hunne min gewelddadige spitsbroeders bezitten. De moordenaar zal zich bovendien onderscheiden door een' krommen neus en een' doffen, koelen blik; terwijl de neus van den dief stomp, zijn blik scheel, of dwalend heet te zijn. Maar dan, hoe verklaart men het feit, dat ettelijke misdadigers van beroep, alvorens tot een' moord te komen, met diefstal zijn begonnen? Verwisselen zij wellicht van profiel, als zij naar eene nieuwe misdrijfsklasse overgaan?’Ga naar voetnoot3) Zeker: er zijn hoedanigheden, die men bij sommige misdadigers eerder dan bij andere aantreft. Maar waarom? Eenvoudig, omdat zij den misdadigen wil tot het plegen van bepaalde vormen van misdrijf eerder dan van andere in staat stellen. Een tenger kereltje, dat niet wil deugen, | |
[pagina 288]
| |
zal zich kwalijk verzocht vinden om inbreker, of straatroover te worden. Hij wordt waarschijnlijk winkelladen-dief, of zakkeroller. Een zware, grofgebouwde reus, daarentegen, wiens werklust mede omgekeerd evenredig is aan zijne genotzucht, denkt er niet aan, met dergelijke fijne kunstvaardigheid zijn geluk te beproeven. Hij beproeft liever de sterkte van zijn' koevoet op de brandkluis, of zelfs de hersenpan zijner natuurgenooten. Maar zal men daarom, anders dan in hoogst oneigenlijken zin, mogen beweren, dat den eerste de slapte -, den tweede de sterkte van zijn' ‘biceps’ vóorbeschikte tot het plegen van die bijzondere misdrijf-soort, die elk gekozen heeft? Ja, nu zij éenmaal het pad der misdaad opgingen! Maar anders? Stel: beiden waren fatsoenlijke lieden gebleven. Dan zou de eerste licht als kleermaker zijn brood hebben verdiend, de ander als curassier. Zou dan Lombroso's school ook van de kenteekenen des geboren kleermakers, of des geboren curassiers hebben gesproken? Het zou niets voorbariger zijn geweest, dan als zij nu schermt met den geboren ‘pickpocket’, of inbreker. Kortom die anatomische bijzonderheden verklaren wel, waarom een zekere boef eerder bandiet dan oplichter is geworden; ook -, waarom deze bepaalde bandiet een' knuppel liever dan een' revolver hanteert. Maar, waarom hij begon met boef te zijn? die kleinigheid verklaren zij ons nietGa naar voetnoot1).
Zoo mag wel dit de eerste hoofdfout van Lombroso en de zijnen heeten. Terwijl zij steeds de oorzaken van zielsafwijkingen in lichaamseigenschappen zoeken, houden zij veel te weinig rekening met de kans, dat, omgekeerd, verwordingsteekenen aan het lichaam uit zielsontreddering kunnen voortkomen. Met die éenzijdigheid hangt samen de reeds berispte overijling, die elke onregelmatigheid, aan het lichaam (de hersenmassa bijvoorbeeld) van een' 60 jarigen boef ontdekt, terstond verklaart voor aangeboren, om dan daaruit de keuze van een misdadig leven te deduceeren als | |
[pagina 289]
| |
het gevolg. Inderdaad, men durft te nauwernood (zoo eenvoudig is zij) men durft te nauwernood de nuchtere vraag te stellen, of hier niet liever oorzaak en gevolg moest worden omgekeerd! Zal niet veelal de levenslange oorlog met de maatschappij de ‘causa’ zijn geweest? En waren dan na zulk een ruw bestaan, waarin het licht aan stompen, slagen, stooten allerminst ontbrak, de beenige uitstekken aan den schedel, de leemten in de hersenstof, de veretteringen, de verhardingen niet hoogstwaarschijnlijk het ‘effect’? En zelfs; nog daarvan afgezien, vergete men toch niet dit: Het zijn geen ‘zedepredikers’ alleen, het zijn ook ontleedkundigen van naam, die er met nadruk op hebben gewezen, hoe oefening van den geest in richtig denken, willen en gevoelen den schedelvorm kan veredelen, terwijl ze zijn' omvang vergroot, en hoe, van den anderen kant, luiheid, ontucht, misdaad eene geestes-ontwrichting kan te weeg brengen, die ook in uiterlijke teekenen voor een' scherpen blik zich dra verraadtGa naar voetnoot2). De fout, daareven genoemd, wreekt zich niet het minst in de bespiegelingen der school over dat lichaamsdeel, dat nauwer dan éen der overige naar het inwendig leven luistert; te weten: het gelaat. Classiek, als saamvatting harer éenzijdige leer te dezen aanzien, mag wel de volgende plaats van Maudsley heeten, die dan ook regelmatig in hare vertoogen de ronde doet. ‘De leden der gevaarlijke klasse’, zoo heet het daar, ‘zijn even duidelijk te onderscheiden van de klasse der eerlijke ambachtslieden, als een zwart schaap van alle andere schapen. Vandaar, dat een beambte der veiligheidspolitie, of een cipier, mits hij eenige ervaring bezitte, hen zonder moeite herkent in de meest gemengde menigte, in de kerk, of op de markt. Een zekere familietrek wijst hen aan, als geteekende spitsbroeders, door de hand der natuur gebrandmerkt en aangewezen voor het | |
[pagina 290]
| |
werk der schande’Ga naar voetnoot1). ‘Door de hand der natuur’! Heeft (mag men vragen) Maudsley die lieden zien geboren worden? Heeft hij hunne opvoeding bespied? Heeft hij hen zien opgroeien van knaap tot jongeling, en van jongeling tot man? Weet hij iets van die duizenderlei gemoeds-aandoeningen: ontberingen, angsten, weifelingen, zelfverwijt, overleggingen, tegenslagen, slemperijen, die door en over ieders hoofd zijn heengegaan, en waarvan licht een tiende alreeds genoeg zou zijn, om een' Apollo-kop van nature te misvormen tot eene afzichtelijke boeventronie? Vooral: heeft hij wel ooit die typen vergeleken met de wezenstrekken van ‘fatsoenlijke’ oplichters, ‘frauduleuze bankroetiers’, advokaten van kwade zaken, persmannen, die hun blad verlagen tot een middel van afdreiging, politieke avonturiers en intriganten, kortom: die allen, die, zonder tot de ‘gevaarlijke’ klassen te worden gerekend, allicht niets minder verdorven zijn dan hare duizenden? Zulk eene vergelijking alleen had hem reeds kunnen leeren, dat de verdorven man zich waarlijk niet altijd aan het stuitend uiterlijk verraadtGa naar voetnoot2). Hier althans sloeg Lombroso een paar malen den spijker op den kop. Bijvoorbeeld, waar hij de zware onderkaak veler misdadigers verklaarde uit het telkens weêr herhalen dier sprekende mondbeweging, die vaak een moeitevol besluit, of wraakgedachten vergezelt. Had hij dien weg maar willen houden! Doch het ‘atavisme’ hield hem vast. Het ging vóor en na de oude wijs weêr op: moreel verderf uit corporeele smetten afgeleid. Ware Lombroso minder bevangen geweest, had hij, met name, niet, om te beginnen, kortweg de vóórlichting geweigerd van die mannen, die meer dan iemand in de ge- | |
[pagina 291]
| |
legenheid zijn om het zieleleven der misdadigers te bestudeeren (van de gevangenis-aalmoezeniers), hij had honderd getuigenissen kunnen vernemen voor éen, ten bewijze, hoe ook van den boosdoener de gelaatsuitdrukking betrekt, of opklaart, al naar gelang van wat zich binnen in hem afspeelt. Uit die honderd sta hier éen van den abt Moreau, die Campi, een' beruchten moordenaar, bezocht en bijstond tot op het schavot. ‘In de strafzitting’, zoo verhaalt hij, ‘had ik slechts een' onbehouwen woesteling vóor mij gezien, brutaal, cynisch, heftig in zijne antwoorden. Zijn terugstootend uiterlijk grifte zich onuitwischbaar in mijn geheugen: een vuile baard om een vaal, nijdig gezicht; het magere vleesch heengetrokken over de gelaatsspieren van een verscheurend dier; en, de loodkleurige trekken beschijnend met een' onheilspellenden glans, twee kleine, woest beweeglijke, doordringende oogen,... wier schittering ik met moeite verdroeg.’ En nu zie men. welken indruk dezelfde Campi maakte op denzelfden abt, nadat de strijd volstreden, de kalmte gekomen, immers: het doodvonnis geveld was. ‘Ik had thans’, schrijft hij, ‘vóor me een jong mensch van gemiddelden bouw, eer tenger dan breed, met eene rustige gelaatsuitdrukking, door een' goedigen glimlach verhelderd. Zijne oogen hadden hunne woestheid verloren. Hij naderde mij eenigszins verlegen, de politiemuts in de hand, zich niet eer dekkend dan op mijn verzoek, en eerbiedig afwachtend, of ik hem ook zou toespreken.’Ga naar voetnoot1) Wat wordt er, getoetst aan zulke ervaringen, van Maudsley's uitroep over het Kaïnsteeken, waarmeê ‘Natuur’ den geboren misdadiger zal hebben gemerkt? Nemen wij thans eens, (terwijl de zielkundige gelijkenis tusschen boeven en wilden blijft rusten tot het slot), de derde groep der zoogenaamd ‘toevallige’ punten van overéenstemming. Is er wel éen daaronder, dat niet eene veel eenvoudiger verklaring toelaat, dan ons Lombroso | |
[pagina 292]
| |
met zijn' pretentieuzen omhaal van vóorhistorisch ‘atavisme’ biedt? Daar zijn, vooreerst, de bijgeloovigheid veler misdadigers en hunne zucht tot onderlinge aanéensluiting. Het is waarlijk vreemd, dat Lombroso niet tevens wijst op hunne behoefte aan spijs en drank. Want ook deze hebben zij met de onbeschaafde natuurvolkeren gemeen. Maar dat zijn algemeen-menschelijke eigenschappen, zal men zeggen. Zeker! Doch is dan soms de drang om in gevaarvolle oogenblikken eene hoogere macht om hulp te smeeken, is ook de trek tot gezelligheid niet even algemeen? Voorwaar, als hier Lombroso's redeneering iets bewees, zou de herleefde wilde nog wel anderen, dan enkel den misdadigers in het bloed zitten. - Volgt: de boeventaal. Gewis: de kenmerken, om wierentwille Lombroso haar alweêr als teeken van zijn ‘atavisme’ doodverft, (hare neiging om het bedoelde ding te noemen bij zijne meest in het oog vallende eigenschap, haar rijkdom ook aan een' grof-zinnelijken ‘humor’), zij zijn erGa naar voetnoot1). Maar weder rijst, ten eerste, deze vraag: of thans en hier die eigenschappen de boeventaal uitsluitend toebehooren? of zij niet veeleer zijn terug te vinden in iedere volkstaal, ja, in elken tongval, die binnen zulke kringen is ontstaan, waar overkrachtig zelfgevoel wel gaarne in eene gedwongen ongedwongenheid zich lucht geeft? Men denke eens aan de spreektaal der studentenwereld. Uit eigen studietijd komt ieder man van wetenschap allicht eene reeks van staaltjes voor den geest, te gemeenzaam om hier te worden vermeld, die, had Lombroso recht, al onze studiegenooten moesten doen brandmerken met animadversie van zeer scherp geteekend ‘atavisme’. Dan echter mag, ten andere, ook deze bedenking niet worden verzwegen: Grove zinnelijkheid, de ziekelijke zucht om het beste naar omlaag te sleuren tot op het eigen, diep gezonken peil, is de eenige sprekende trek in het boeven-latijn niet. Daarnaast komen | |
[pagina 293]
| |
er, althans in het Bargoensch der mannenGa naar voetnoot1), ook voor, die van wat beters spreken. Waar dit, bij voorbeeld, in Frankrijk de gevangenis aanduidt als ‘le cloaque’, het gerechtshof als ‘le juste’, den beul als ‘le juge de paix’, het schavot met de valbijl eindelijk benoemt met een' rijkdom van termen, die meerendeels iets stoïsch hebben in hun' ‘humour’, daar spreekt toch uit die woorden nog wat anders, wat rijkers, ingewikkelders, dan dat plat zinnelijke - alleen, waarvoor Lombroso, steeds bevangen in zijne wildemansonderstelling, uitsluitend oog en oor schijnt te hebben gehadGa naar voetnoot2). Slechts éen trek is er, dien geen sterveling der dieventaal zal nahouden; dat is plechtstatigheid. Zij moge dan niet enkel cynisch wezen: ironisch, dartel, speelsch is zij altijd ten minste; deftig nooit. Welnu: op dat stuk is zij (daarop moest Lombroso zijn bedacht geweest) het radicale tegendeel van de talen der onbeschaafde volkeren. Herinnere men zich even slechts den lievelingsschrijver uit onzen jongenstijd, Gustave Aimard, wien, trots alle onwaarschijnlijkheden in zijne dichtingen, de waarheid, de gelukkige locale kleur zijner tooneelschikking nooit is betwist. De taal der ‘sachems’ in hun' raad is er steeds even waardig, breed, voornaam, als het boeventaaltje aller tongen zich juist door de omgekeerde trekken kenmerktGa naar voetnoot3). - Nog noemde Lombroso de vóorliefde voor gedachtenuiting in dichtmaatGa naar voetnoot4). Is het ook tot haar begrip wel noodig, het raadsel van het ‘atavisme’ op te halen? Liggen niet andere uitleggingen veel meer vóor de hand? Dezelfde zucht vinden wij overal, waar eene levendige verbeelding, door nadenken weinig geteugeld, door de ‘rhythmische’ éentonigheid van het bestaan al evenmin gestoord wordt om zich vrij over te laten aan haar' eigen grilligen loop. Wie onzer, zoover hij tot ‘soezen’ geneigd is, heeft niet wel gedurende eene spoorreis zich erop betrapt, dat hij, | |
[pagina 294]
| |
aandachtig geworden op het regelmatig stampen van zijn' waggon, bij dat geluid heel stil de maat ging slaan, en daarna op die maat óf wel bekende versjes prevelde, óf ook soms zelf begon te ‘dichten’? Zoo insgelijks ontstaan allicht de kreupelrijmpjes, die men in boerenalmanakken vindt, ten deele in het brein van landlieden, onder het éentonig spitten, zaaien, zichten of dorschen hunne opmerkingen en hunne ervaringen herkauwend. Welnu, waarom zoo niet evenéens de betrekkelijk rijke gevangenis-poëzie verklaard? Is niet des misdadigers verbeelding veelal sterker geprikkeld en zwakker geteugeld tevens dan van de meesten onzer? Vindt hij niet in het afgepast geluid der eigen schreden door de holle cel, of in de opéenvolging zijner werktuiglijke handgrepen bij den gevangenis-arbeid, van zelf de ongezochte maat, waaraan de stroom zijner zacht gemompelde indrukken onwillekeurig zich bindt? Ziedaar eene poging tot begrijpen, die boven het schermen met ‘atavisme’ alvast deze kleinigheid vóorheeft, dat zij, behalve het om verklaring vragende feit, ook het overéenkomstig verschijnsel bij natuurvolken verstaanbaar tracht te maken op den koop toeGa naar voetnoot1). - Eindelijk: Lombroso's stokpaardje: de ‘tatouage’. Hoe treffend het binnensluipen dier wildemansijdelheid in onze gevangenissen ook schijne, hier weder is er alle reden om eene zielkundige verklaring boven de ‘atavistische’ te verkiezen. De behoefte om onze voorstellingen te belichamen in een blijvend beeld is, zoodra werkeloosheid ons tot mijmeren brengt, al zeer gewoon. Trage schooljongens overdekken met namen en teekeningen hun' lessenaar, of wel den omslag van hun ongelezen boek. Het doorluchtigst slachtoffer der Parijsche ‘Commune’, de aartsbisschop Mgr. D'Arboy, schreef op een ijzeren kruis aan de deur zijner cel in ‘La Roquette’ met potlood de aandoenlijke vertroosting: ‘O kruis, kracht der ziel, wees mij gegroet!’ Zeker ook, voor wie aan de bekraste ‘fetischen’ der wilden denkt, een rudiment van de onbeschaafdheid der ‘pithecanthropi erecti’! Wat vreemds, zoo, onder ruwe | |
[pagina 295]
| |
gasten, wien weinig daartoe bruikbaar materiaal ten dienste staat, en in wier samenleven uitteraard ‘zich groot houden’ als eeretitel geldt, die neiging licht het eigen lichaam tot grondstof kiest? Immers: de ‘tatouage’ (dit zij wel bedacht) is allerminst bij ons eene hebbelijkheid van misdadigers alleen. Waar onbeschaafde jonge mannen, tezaamgepakt, een leven leiden, dat zijne onvermijdelijke uren van ledigheid heeft, (in de kazerne, op de marine- en koopvaardijschepen, zoo goed als in het tuchthuis), daar vindt ge allicht de ‘tatouage’, daar treft ge vaak den ‘teekenaar’, die voor eene kleinigheid zijn' kameraden de huid volprikt. Ligt dan niet de verklaring voor het grijpen, dat allereerst matrozen en soldaten die mode zullen hebben ontleend aan hedendaagsche wilden, die ze ontmoetten, en zoo ten onzent ingevoerd? En voorts, (dit éene feit volstaat om ook weêr hier Lombroso's gissing overhoop te stooten), als wij ervaren lieden mogen gelooven, dan werft in de gevangenis de ‘teekenaar’ zijne beste klanten, niet, als hij doen moest, zoo hier ‘atavisme’ in het spel was, onder de vaste tuchthuisvogels, maar veeleer onder de onnoozele nieuwelingen, die om eene nesterij hunne intrêe deden in de boevenwereld, wellicht om nimmer er terug te keerenGa naar voetnoot1). Men ziet het: op de keper beschouwd, blijft ook van de ‘toevallige’ gelijkenissen weinig staan.
Gelukkiger, (het moet erkend worden), dan in de tot hier getoetste deelen van zijn vertoog, is Lombroso geweest in de ontleding van het zieleleven der misdadigers. Gemis aan karakter, onvoldoend zelfbedwang, met die begrippen wordt inderdaad hun inwendig bestaan juist geteekend. Toch blijft ook hier de vraag: biedt zijne leer van het ‘atavisme’ een bruikbaar richtsnoer tot verklaring van dien toestand, tot bestrijding der gevolgen? Onhoudbaar zijn, terstond, de stellingen, die ook voor het grensgebied, dat den overgang vormt tusschen lichaams- | |
[pagina 296]
| |
en zielsverschijnselen, de verwantschap van den booswicht met den wilde ons moeten aannemelijk maken. Onbewezen is, vooreerst, de beweerde gevoelloosheid der wilde volkeren. Zeker: een hooge moed, in een leven van strijd dag aan dag geoefend, eene oogenblikkelijke geestvervoering, gewekt door de verhevenste vóorstellingen, die zijn kinderzin kan bevatten, eene heldhaftige ijdelheid zelfs, stelt menigen zoon der wildernis in staat om erge pijnen onverschrokken te trotseeren. Bewijst dat echter, wat Lombroso eruit afleidt: lichamelijke ongevoeligheid voor leed? Maar talrijke verhalen van ooggetuigen spreken immers van weifelingen, ontzinkingen, hartverscheurende pogingen om de pijn een' tijd lang doorstaan, in het eind nog te ontvlieden, bij hen zoo goed als bij ons?Ga naar voetnoot1) Doch wát op dit stuk van den wilde zij te zeggen, onwaar in elk geval is de beweerde gevoelloosheid van het lichaam der misdadigers. Hier heeft Lombroso ruimer nog misschien dan ergens elders zijne vóorkeur botgevierd voor overijlde gevolgtrekkingen uit enkele sterke stukjes. Het mag zijn, dat deze of gene avonturier, overprikkeld door strijd, begeerlijkheid, of angst, zekere smarten voor het oogenblik niet telt. Het mag zijn, bij voorbeeld, dat éens een vervolgde boosdoener, uit vrees van te worden herkend aan zijn wonderschoon, gaaf gebit, zich zelven een deel ervan uitbrak, zonder een' kreet te slaken. Men moet echter wel zonderling bevóoroordeeld wezen, om in zulke gebeurtenissen de bewijzen te zien eener aangeboren onvatbaarheid voor pijn. Het is in dezen met het geboefte niet anders gesteld dan met de eerlijke lieden. Er zijn, ongetwijfeld, rabbauwen, merkwaardig hard tegen zich zelven. Doch welke? Uitsluitend, of zoo goed als -, de kwaaddoeners uit den akkerbouwenden stand. Is dat iets bijzonders? Zijn niet, in het algemeen, de boerenjongens, gehard in wêer en wind bij een bedrijf, dat de zenuwen meer staalt dan prikkelt, het contrarie van kleinzeerig? Zie, daarentegen, den grootsteedschen straatbengel, die tot een misdrijf is vervallen. Is hij een Spartaan? Men | |
[pagina 297]
| |
vrage het aan de verplegers van zieke gevangenen in Frankrijk, in Amerika, waar men maar wil. Uit éen mond zullen zij ten antwoord geven: de kranke, de gekwetste, de geopereerde stadsboef is een lafaard. De eerste beste eerlijke werkman doorstaat die beproevingen moediger dan hij.Ga naar voetnoot1) Weêr twee schakels gebroken uit de keten van Lombroso's vertoog. En trouwens, (hier komen wij aan zijne tweede hoofdfout), het overheerschend karakter van de Europeesche boevenwereld dezes tijds is geenszins die mêedoogenloosheid jegens anderer lijden, die, met behulp van het sprookje der oermenschelijke analgesie, zoo zonder moeite tot het onvermijdelijk ‘atavisme’ zich herleiden laat. O zeker, in zijn vaderland mocht de zoon van het rijk der ‘banditti’ terecht ons wijzen op de breede plaats, die daar, onder de strafbare feiten, de daden van geweld beslaan. Maar ongerechtvaardigd was zijne gevoltrekking, dat wat wellicht van het land der Appennijnen gold, op heel Europa moest zijn toe te passen. Reeds van Italiës naasten buur, van Frankrijk, kan, in het licht der statistiek, Lombroso's onderstelling niet worden gehandhaafd. Alle overheden, die daar sinds het midden der 19de eeuw verslagen inleverden nopens dit punt, hebben het met zeldzame éenstemmigheid herhaald: de daden van woest geweld verminderen; maar de daden van verbastering, van loerende en vindingrijke hebzucht, de listen en schurkerijen, houden niet op, zich te vermenigvuldigenGa naar voetnoot2). In het ruwere verleden moge dan ook Italië de classieke bodem der misdaad zijn geweest; thans zijn het veeleer Engeland en America die de twijfelachtige eer genieten, hier den toon aan te geven. De zakkeroller, de ‘wetenschappelijke’ inbreker en de oplichter hebben den bandiet overvleugeld. Ook de ‘récidive’ juist der verharde | |
[pagina 298]
| |
booswichten neigt meer tot lichtere wanbedrijven na eene zware misdaad dan tot de omgekeerde volgordeGa naar voetnoot1). Kortom: de middelmatige boosheid, diefstal, bedrog, misbruik van vertrouwen, zij is het gebied, waar thans de diepst verdorvenen bij vóorkeur hunne streken uithalen. Niet alle landen, helaas! hebben zich zooveel moeite gegeven als Frankrijk voor dit pijnlijkste deel van onverbloemde zelfkennis. Doch, indien men bij de misdrijven in den wettelijken zin des woords optelt het heirleger van wandaden die, schoon formeel onstrafbaar, nogtans niet mogen worden verwaarloosd bij de omschrijving van het hoofdkarakter der hedendaagsche verdorvenheid, dan zal men wel op heel onze ‘beschaafde’ wereld (‘cum grano salis’ altijd!) het woord toepasselijk mogen achten, dat reeds in 1860 een raadsheer te Orleans neêrschreef in zijn verslag aan Frankrijk's zegelbewaarder: ‘Niemand onder hen die terechtstonden werd voortgedreven door heftige driften. De ontaarding bleek bij hen uitsluitend te wijten aan gewetenloosheid’. Ja, zeker: verdorvenheid en zedelijke inzinking, zucht naar gemakkelijk verkregen genot, gemis van plichtbesef, onvermogen om weêrstand te bieden aan wat oogenblikkelijk meêsleept, machteloosheid tot alle gestadige krachtsoefening, en miskenning, mitsdien, van haar' zegen, dien slechts ervaring leert op prijs stellen, dat zijn de wezenstrekken, die men in onze misdadigerswereld genoegzaam overal terugvindtGa naar voetnoot2). Is dat ‘atavisme’, nu, dan mag het toch wel een zeer kieskeurig ‘atavisme’ heeten, dat alle ‘stellige’ trekken in de boosheid der vaderen laat vallen, om slechts de negatieve (met éen woord: ‘slapte in zelfbedwang’) den naneef meê te deelen. Redenen genoeg, om ons vertrouwen op te zeggen aan eene school, waar men, trots allen eigen lof op ‘natuurkundige exactheid’, ten slotte ons met groote woorden afscheept, die, onder schijn van de opgegeven raadselen te | |
[pagina 299]
| |
ontcijferen, ze meer dan vroeger ingewikkeld maken. Redenen genoeg, om, zoolang nog het geheimzinnige verband tusschen ziel en lichaam onopgehelderd blijft, ons te scharen bij hen, die zielkundige problemen als deze langs zuiver zielkundigen weg trachten te brengen tot een begin althans van oplossing. Zij mogen, zoodoende, dan minder wiskunstig-exact te werk gaan dan de voorstanders van schedel- en krachtsmeting. Wie het redelijkste deel hebben gekozen? staat toch nog te bezien. Zulk nauwgezet zielkundig onderzoek, aan gegevens der statistiek voortdurend getoetst, bleef voorshands nog hoofdzakelijk tot het ‘psychologen’-land ϰατ᾽έξοχήν, tot Frankrijk, beperkt. Toch hebben ook de overige volkeren van middel-Europa te veel met het Fransche gemeen, om niet uit die studiën menige leering te kunnen trekken, die mede voor hen haar nut heeft. Een enkel woord slechts over de genoemde studiën, zoover ze zich richtten op die gewelddadiger vormen van misdrijf, die nog het meeste schijnen zich te leenen tot eene verklaring naar Lombroso's trant. Geen Fransch departement, waar tot op heden een eigenlijk bandietenwezen tiert, behalve Corsica. Nu heeft men sedert eenigen tijd in Frankrijk zich erop toegelegd de strafrechtsstatistiek voor elk departement op te maken onder tweeërlei gezichtspunt. Men berekende, vooreerst, het aantal misdrijven, binnen het departement gepleegd, door wie het mocht wezen. Men voegde daaraan toe: het getal vergrijpen, waaraan zich inboorlingen van het departement hadden schuldig gemaakt, hetzij binnen zijne grenzen, of daarbuiten. Voor een gegeven departement konden, natuurlijk, de uitkomsten dier twee statistieken ver uiteenloopen. Van de eerste kon zij gunstig, van de andere ongunstig zijn, en omgekeerd. Ten aanzien nu van Corsica doet zich het treffende verschijnsel vóor, dat het cijfer der misdrijven, daar door wie het ook zij begaan, het onder alle departementen samen eene veel smadelijker plaats aanwijst, dan het getal der misdrijven, die Corsicanen plegen, daar of elders. Rangschikt men de departementen van Frankrijk naar de aanwijzingen der eerstgenoemde statistiek, dan is Corsica het 85e, dat wil zeggen: het laatste op vier | |
[pagina 300]
| |
na. Ordent men ze, daarentegen, naar de uitkomsten der andere telling, dan schikt het bandieteneiland 20 plaatsen op. Mag men daaruit niet deze slotsom trekken, dat de Corsicaan erbij wint, zijn eiland te verlaten? dat op Corsica te zijn veel meer aan het plegen van een misdrijf blootstelt dan er te zijn geboren? Zoo ja, dan ligt de hoofdoorzaak zelfs van eene zoo onmenschelijke misdadigheid als die van het ‘Vendetta’-eiland veeleer in de moreele invloeden der maatschappelijke omgeving, dan in eene zekere erfelijke vóorbeschikkingGa naar voetnoot1).
‘De maatschappelijke omgeving’: indien hare beteekenis reeds voor eene criminaliteit als de Corsicaansche zoo overwegend is, niet minder moet zij dan beduiden voor de andere soorten van misdrijven die, naar wij zagen, haar' stempel drukken op de verdorvenheid dezes tijds. Het onderzoek dier stof staat pas aan zijn begin. Toch mag voorhands éen uitkomst wel genoemd worden. Het is deze: De brandpunten, de kweekplaatsen der misdaad zijn over het algemeen geenszins armoedige gewesten, waar eene spaarzaam gezaaide bevolking van geslacht op geslacht in het zweet haars aanschijns een zuur stuk brood verdientGa naar voetnoot2). Men vindt ze elders. Men vindt ze, waar een gezegend klimaat, een rijke bodem het landvolk van oudsher zijne gaven schenkt haast om niet. Men vindt ze, ja, daar vindt men ze vooral, waar de vloek wordt ervaren van stoffelijken voorspoed, die als een paddestoel omhoog schiet; even snel van groei, even voos van weefsel, even vuns en giftig van sappen. Zulk eene acute infectie van ondegelijke verrijking trekt naar de plaats, waar zij is uitgebroken, van aller heeren landen een' stroom gelukzoekers bijeen, gewent hen aan genietingen, waarvoor zij haast geen' vinger hoefden uit te steken, maar stelt hen tevens met zijne schokken en zijne wisselingen | |
[pagina 301]
| |
bloot aan alle verleidingen van een leven bij den dag. Het behoeft wel nauwelijks gezegd: de groote middelpunten van geestelijk en stoffelijk verkeer (eene stad als Parijs met name) zijn hier het eerst bedoeldGa naar voetnoot1). Maar toch niet zij alleen. Eene kleine havenplaats, bijvoorbeeld, als dat Cette, waar de beruchte moordenaar van Carnot zijn boevenstuk beraamde, een plaatsje, dat, door welk ‘gelukkig’ toeval ook, op ééns zijn scheepvaartverkeer, zijn' handel, zijn' bodemprijs eene ongedachte vlucht ziet nemen, staat bloot aan wezenlijk gevaar van even snel naar den kelder te gaan op de tabel der algemeene criminaliteitGa naar voetnoot2). En zelfs eene provincie als Normandie, een land, overvloeiende van melk en honing, dat met zijne vette weiden den boer, terwijl hij ‘wacht en stille zit’, verrijkt, kan letterlijk in alle vormen der misdadige laaghartigheid, in dronkenschap der beide seksen, in ontucht, brandstichting, valschheid, afzeulen naar eene diepte van cynisme, die de armste heidestreek niet kentGa naar voetnoot3). In het kort: wáar ooit goeddeels fortuinlijke en bovenal zeer plotselinge verhooging van haar welstandspeil eene bevolking lokt met overvloed van gelijkvloersch genot en ruimte van vrijen tijd, daar wordt, tenzij de volksconscientie zich krachtig weerbaar toont, de massa gauw verwend, daar kiemt bij allengs meer eene slapte van den wil, eene zucht tot zalig niets doen, een afkeer van elke inspanning, die den aangetaste niet lang bestand laat blijven tegen de eerste beste verzoeking tot het kwade. ‘Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen’: dat geldt inzonderheid van zulke weelde, die onverhoeds ons wordt op het lijf geworpen, daar zij te licht de beenen, die haar dragen moeten, ontzenuwt en verzwakt. Maar nog geduchter dan die valsche vóorspoed zelf is | |
[pagina 302]
| |
zijne haast onontkoombare wisselvalligheid. Waar op den barometer van den welstand zoo'n plotselinge rijzing is geschied, zijn vroeg of laat vrij sterke dalingen, schommelingen althans, welhaast met zekerheid te wachten. Welnu, laat in eene wereld als daareven werd geschetst, zoodanige daling intreden. Wat dan? Daar zien op éenmaal duizenden zich geplaatst vóor de noodzakelijkheid om afstand te doen van weelderige levensgewoonten, die juist hunne kracht tot zulk eene forsche breuk hebben ondermijnd. En zoo allicht eene groote instorting zich lang laat wachten, gedeeltelijke omkeeringen, plaatselijke onheilen, persoonlijke ‘bankroetjes’ van dien aard komen, dat spreekt! gedurig voorGa naar voetnoot1). Hoe zal het slachtoffer van zulk eene ramp zich redden? Nog éens: tot kloeke bekeering is hij licht, zedelijk, evenzeer onmachtig, als, geldelijk, tot het voortzetten van zijn hoogopgeschroefd bestaan alleen met eerbare middelen. De genoegens, die hij niet meer missen wil, moeten worden betaald. De ledigheid, waaraan hij zich heeft gewend, is hem te zeer behoefte geworden, om hem te veroorloven het noodige langs den koninklijken weg te verdienen. Zoo begint hij met eene daad, die ‘nog zoo erg niet is’, al kan zij het volle daglicht reeds niet zien. Zij gelukt. De booze gevolgen, waarvoor hij beducht was, blijven uit. Dat prikkelt zijne stoutmoedigheid, terwijl nog bovendien het festijn, het galante avontuur, dat hem het bedreven kwaad vergeten, het fortuintje snel verbrassen doet, den arbeid nog eens verbreekt, de kracht tot werken alweêr verder sloopt dan het tot hier geschied was. Voor den misdadiger bij toeval is niets noodlottiger dan de ‘goede’ uitslag van zijn eerste vergrijp. Hij maakt zich wijs, dat het zoo wel altijd gaan zal. Hij wordt gemeenzaam met misdadige gedachten, allengs met misdadige kringen, en dan haast zeker, vroeg of laat, met misdadige ondernemingenGa naar voetnoot2). Er zijn er, zonder | |
[pagina 303]
| |
twijfel, die op dat hellend vlak niet verder dalen dan tot eene betrekkelijk geringe diepte; ‘recidivisten’ 30, 70 maal misschien, maar nooit aan erger schuldig dan aan bloote omzwerving zonder middel van bestaanGa naar voetnoot1). Doch wien het onheil treft, dat hij na éen, twee misstappen verzeilt raakt in de wereld, die men niet noemt met haar duizendvormig woekerplanten- en bloedzuigersbestaanGa naar voetnoot2), hij zakt van lieverleê al dieper, dieper, totdat de politie op een ernstig misdrijf hem betrapt en de rechter hem voor langen tijd verwijst achter slot en grendel. Hoe het dan verder met hem gaat? Laten de eigen woorden van Lacenaire, den koning der misdadigers, dat eens vertellen, en tevens ons erop wijzen, dat met éen punt van haar program ten minste (het systeem der opsluiting in éenzaamheid) de veelgesmade ontferming sommiger ‘classieken’, indien al niet het beoogde goed bereikt, dan toch veel kwaad gestuit heeftGa naar voetnoot3). ‘Wat wordt er,’ zoo schreef Lacenaire in zijne autobiographie, ‘wat wordt er van den jongen gevangene, dien men werpt in het onzalig gezelschap zijner lotgenooten? Hij hoort voor de eerste maal de afschuwelijke taal van Cartouche en Poulailler: het boevenlatijn. Wee hem, als hij niet aanstonds met hen zich op éen lijn stelt, niet hunne gedragsregelen, hunne spreekwijze overneemt! Hij zou niet waardig worden geacht zijne plaats onder de “vrienden” in te nemen. Zijn verzet zou zelfs op de bewaarders geen' indruk maken, (die meestal de partij kiezen van haantje den voorste). Bij het kennismaken met die gemeenheid in woorden en gezindheden bloost de ongelukkige. Dat is de laatste rest van schaamtegevoel en onschuld, die hij nog meêbracht. Reeds berouwt het hem, niet evenveel te hebben misdreven | |
[pagina 304]
| |
als zijne lotgenooten. Hij vreest hun' spot, hunne verachting. Want op de banken van het “bagno” kent men ook onderlinge achting en geringschatting, en ook daar streeft men ernaar de achting te verdienen. Zoo doet hij dan zijn best. Om niet langer voor een' stumper door te gaan, volgt hij het vóorbeeld der makkers, en leert hij hunne taal. Nu kunnen dan de “vrienden” hem de hand reiken, zonder te kort te doen aan hunne waarde. Let wel! Tot zoover is alles slechts de aanvechting van ijdelheid, die niet voor groen wil doorgaan. De verandering raakt slechts het uitwendige; het karakter liet zij nog ongedeerd. Twee, drie dagen, in deze kolenschacht gesleten, vermochten het nog niet geheel te bederven. Maar geduld! De eerste schrede is geschied. Men blijft te halverwege niet staan’.Ga naar voetnoot1) En, mag men wel er bij voegen, als zich de deur sluit achter den ontslagene, dan is daar de maatschappij, die hem verstootGa naar voetnoot2), de kring der al vroeger losgelaten kameraden, die hem opwacht met open armenGa naar voetnoot3). Zij beiden zorgen er wel voor, dat de weg nu verder worde afgeloopen ten einde toe. Valsche schaamte en valsche ijdelheid, ziedaar dus, wat den misdadiger bij toeval verlaagt tot een' misdadiger uit gewoonte, den misdadiger uit gewoonte - tot een' misdadiger van beroep. Wat in de groote samenleving prikkelt tot menige heilzame daad, (het hechten aan den lof, het vreezen voor den blaam der broederen) in de wereld des misdrijfs zweept het, juist omgekeerd, van kwaad tot erger. Totdat, wanneer eene lange afwisselende reeks van bovenmenschelijke inspannende tijden en dan weêr weken, maanden der meest ontzenuwende vadsigheid, gevoel en verbeelding gelijkelijk hebben ontredderd en ontwricht, ten slotte alle zelfbedwang te loor gaat, en slechts het uitwendig levenslot | |
[pagina 305]
| |
beslist, of uit dit menschelijk wrak nu verder een gewone boef, dan wel een booswicht van den eersten rang zal groeien.
Is dan, intusschen, zulk een man ten slotte een zedelijk monster, een volstrekt onverbeterlijk wezen geworden? Lombroso bleek ons om het antwoord niet verlegen. Maar als wij nu eens zijne gronden voor dat bescheid losmaken van zijne theorie nopens den ‘pithecanthropus redivivus’, waarop komen dan de ‘bewijzen’, die hij aanvoert, neêr? Laten wij het lichtvaardig beroep op volksspreekwoorden, op het overoude wantrouwen der massa tegen rood haar, of schele oogen, ter zijde, zoo moeten wij getuigen: Lombroso's ‘documentaire feiten’ komen neêr op de beweringen van, door hem of anderen ondervraagde, boeven zelven. Toen men den rooverhoofdman Damiaan Hessel, nadat hij 26 malen was veroordeeld en bestraft, de vraag deed, waarom hij toch nooit zich beterde, gaf hij het smalend wederwoord terug: ‘Wanneer hebt Ge ooit een' bekeerling de gevangenis zien verlaten?’ Toen men den bandiet Tortora vóor de gezworenen beschuldigde van diefstal, riep hij uit: ‘Wat? Diefstal? Dieven zijn de groote lui in de stad, en als ik hen ombreng, hebben zij hun verdiende loon’. En desgelijks verklaarde Lacenaire, slechts met de grootere fijnheid, die hem tot den ‘Mijnheer’ onder het geboefte stempelt: ‘Ik weet dat ik kwaad doe. Wilde iemand mij dat tegenspreken, ik zou hem een' schoft noemen. En toch kan ik niet anders. Ik vind het nu éenmaal zoo prettig.’ ‘Dus,’ alzoo luidt Lombroso's gevolgtrekking, ‘de heeren zijn onverbeterlijk, omdat zij het zelven erkennen.’ Niets schijnt zoo afdoende. En toch: niets is het zoo weinig. Hoe moeilijk naspeurbaar zijn de diepten van het gemoed! Welke geestelijk-gezonde mensch zelfs kan met eenige beslistheid aangaande zijn eigen zielsbestaan verzekeren, dat daarin deze of gene neiging, de behoefte aan rooken, bijvoorbeeld, in waarheid onuitroeibaar zich heeft vastgeworteld? Welk eene menschenkennis is dat dan, die aan dergelijke loszinnige grootspraak eenige, laat staan: beslissende waarde toekent? Want grootspraak zijn die | |
[pagina 306]
| |
beweringen zonder twijfel. Reeds was er sprake van de rol, die ziekelijke ijdelheid in het bestaan dier lieden speelt.Ga naar voetnoot1) Welnu, geen schooner kans voor zulk een' trek om voluit aan het licht te treden, dan in de openbare strafzitting. De meeste helden der misdaad zijn bij die gelegenheid echte ‘aanstellers’. Zij gevoelen zich, als het ware, op een tooneel. Zij weten dat de blik der vrienden, en zelfs van het publiek met griezelend meêgevoel op hen zich richt. Die spanning gaande te houden, de vrienden te overbluffen met ‘cynisme’, de wereld te verbijsteren door uitingen van bovenmenschelijke verdorvenheid,Ga naar voetnoot2) ziedaar het éenige, waarop dan hunne averechtsche roemzucht zint. En kan men gelooven, dat zelfs in een ‘onderonsje’ met Lombroso, of een' anderen natuurvorscher, die stemming luwen zal? Integendeel! Reeds het besef, dat die mijnheer daar komt om hem te bestudeeren, als een merkwaardig geval, plaatst onzen booswicht immers in gedachten tegenover een niet minder vereerend gehoor: de gezamenlijke beoefenaars der boeven-wetenschap? Voor aanstellerij, dus, daar niet minder grond dan ter terrechtzitting. Een' juisteren blik op den gemoedstoestand van het beroepsgeboefte gunt, wederom, ons Lacenaire in een gesprek, voor welks echtheid de verhaler instaat. ‘Gelooft Gij, Lacenaire’, vroeg hem iemand, ‘dat alles uit is met den dood?’ ‘Dat is iets,’ luidde het antwoord, ‘waaraan ik nooit heb willen denken’Ga naar voetnoot3). Het gebeurt ook óns meermalen, dat wij hoofdzakelijk híerom volharden in eene slechte gewoonte, (sterk rooken, nachtwerk, ongenoegzame beweging), wijl wij ons hardnekkig afsluiten voor al, wat twijfeling kon wekken aan hare ongevaarlijkheid. Menige zieke sterft, omdat hij opzag tegen het doodvonnis, dat misschien de dokter, zoo hij dezen raadpleegde, hem | |
[pagina 307]
| |
zou beteekenen. Soms boet een eerlijk handelaar voor de knoeierijen van zijn' vennoot, omdat hij opzag tegen de pijnlijke ontdekking, waartoe hij wel vermoedde dat scherper toezicht hem zou brengen. Waarom zal zoo niet ook een Lacenaire het inkeeren tot zich zelven schuwen als de pest, omdat hij opziet tegen de aandoening, die dan allicht hem overmeesteren zal? Er is éen oogenblik, waar, naar het oordeel van ervarenen, dat comediespelen voor zich zelven en voor anderen pleegt op te houden. Het is het oogenblik, wanneer het vonnis gestreken, ‘het gordijn gevallen’ is. Dan ook wordt liefst het werk der ‘opwekking uit de zedelijk-dooden’ beproefd, althans: begonnenGa naar voetnoot1). Ongelukkig, geschiedt dat gewoonlijk door mannen, wien Lombroso, in het schenken van vertrouwen anders niet kieskeurig, bij vóorbaat alle geloofwaardigheid ontzegt: te weten: de gevangenisaalmoezeniers. Toch is er in hunne getuigenissen, ook al nemen wij deze met het noodige vóorbehoud aan, zeer veel, dat op Lombroso's slotsommen een eigenaardig licht werpt. ‘Men moet’, zoo spreken zij éenstemmig, ‘die lieden maar weten te vatten’. Niet beginnen met de heugenis op te halen van hun treurig verleden. Het gebeurde telkens te herkauwen is allerminst het middel om begane fouten, ook maar in gedachten te herstellenGa naar voetnoot2). Ook niet gaan redeneeren over kwaad of goed in het algemeen. Dat prikkelt tot tegenspraak, en (het is een waar woord van een' menschkundig abt): een veroordeelde is licht spitsvondig genoeg om bij zulk een dispuut triomfjes te behalen in eigen oogen, die hem nog maar wat verder doen dwalen van huisGa naar voetnoot3). Maar vooral niet: hem laten gevoelen, dat men tot hem komt om hem te onderzoeken; den ‘craniometer’, den ‘dynamometer’ late men t'huis, of de kunsten beginnen, en men krijgt, in stede van den man zelven, het | |
[pagina 308]
| |
gedrochtelijk spotbeeld te zien, dat hij zich verkneukelt U vóor te spelenGa naar voetnoot1). Maar vertrouwelijkheid winnen door vertrouwen te betoonen, het betere ik doen ontwaken door te laten gevoelen dat men eraan gelooft,Ga naar voetnoot2) dat zijn, in het kort, de middelen, die, naar het getuigenis van mannen der praktijk, veel minder falen, dan het spotziek wereldkind wel meent. Zeker, wij dienen ons te hoeden voor het geloof aan bekeeringsidyllen uit de gevangenis. Maar niets minder wantrouwend behooren wij te zijn jegens zekere barbaarsche hardvochtigheid des oordeels, die zich ten slotte slechts weet te verantwoorden met, in naam harer ‘exacte’ zielkunde, waarlijk onzinnige eischen te stellen aan des misdadigers berouw. Zoo vergt, bijvoorbeeld, een van Lombroso's vóorloopers, Despine, dat zulk berouw, zal het echt zijn, geheel onbezoedeld blijve door angst voor straf. Berouw mag niet, volgens dien fijnen menschenkenner, iets anders zijn dan afkeuring van de gepleegde daad om haar zelveGa naar voetnoot3). Had dan, zoo mag men vragen, die schrijver nooit aan eigen bestaan ervaren de ingewikkeldheid der gedichtselen van 's menschen hart? Had hij zelfs nooit bepeinsd de onvergankelijke kerngedachte in het Christelijk leerstuk der zonde, de belijdenis: ‘ik durf, ook in mijne beste oogenblikken mij zelven nooit verzekeren, dat mijn gemoed volkomen vrij is van min edele bijmengselen’? Had hij niet gevoeld, dat de bewijslast, hier der tegenpartij opgedragen, ons allen, hem incluis, moest doen vonnissen als ‘onverbeterlijk’? Dat andere gevoelens zich huwen aan het berouw en te kort doen aan zijne ongereptheid, is dat eene reden om zijn bestaan te loochenen? Berouw is zekerlijk wat anders nog dan spijt. Maar het kan berouw blijven, al is het met spijt gemengd. Wie eenig oog heeft voor de waarheid, dat in ons zieleleven onophoudelijk ‘het éene in het andere werkt en leeft’, | |
[pagina 309]
| |
hij zal te midden der ontreddering, die de ziel eens veroordeelden allicht hem geeft te aanschouwen, niet verzuimen ook trekjes op te merken, (bloemen op een kerkhof!), die hem althans hoop geven op iets beters óokGa naar voetnoot1). Hij zal er acte van nemen, als een man van ervaring gelijk Dostojefsky getuigt aangaande zijne medegevangenen: ‘Er waren er (ik kende hen al sinds jaren), die ik beschouwde en verachtte als wilde beesten. Op éens, geheel onverwachts, daar stortte zich, onwillekeurig, hun hart uit met een' rijkdom van meêgevoel, dat het was, als vielen mij de schillen van de oogenGa naar voetnoot2).’ Zulk een zal ook, bijvoorbeeld, rekening houden met dat gewone praatje, bij misdadigers zoo veelvuldig, dat zij, nu ja, dit of dat mogen hebben gedaan, maar dat andere, wat zooveel erger is, toch niet. ‘Ik ben een moordenaar’, zei éens een beschuldigde, die dat, trouwens, tegenover eene wolk van getuigen onmogelijk loochenen kon; ‘goed! Maar een stille politieverklikker, dat ben ik dan toch maar niet’Ga naar voetnoot3). Eene povere uitvlucht, zeker, maar eene verklaring, die in geen geval zich laat rijmen met het beweren, dat zulk een man van álle gevoel voor goed en kwaad zal zijn verstoken. Inzonderheid zullen wij voorzichtig wezen tegenover de vele legenden aangaande de verstoktheid van gevonnisten onder en op het schavot. Zeker: verstokten zijn erGa naar voetnoot4). Maar wat Lombroso althans van Fransche voorbeelden vermeldt: de beweerde grootspraak, onder andere, van Avinain, van het bendehoofd Lemaire, | |
[pagina 310]
| |
en van den galanten lakei Pranzini, geloofwaardige ooggetuigen hebben het goeddeels voor verzinsels uitgemaaktGa naar voetnoot1). Raadpleegt men de ervaringen van drie aalmoezeniers, die achteréenvolgens gedurende 30 jaren den ter dood veroordeelden in La Roquette hun' geestelijken bijstand hebben verleend tot aan de valbijl: den beroemden abt Crozes, en zijne opvolgers Moreau en Faure, dan blijkt, dat in al dien tijd slechts enkele obscure misdadigers, met name: zekere Frey, ontoegankelijk zijn gebleven voor het woord van den biechtvader aan hunne zijde. ‘Frey’, zoo verhaalt de abt Faure, ‘liet zich zelfs niet verteederen door de herinnering aan zijne moeder. Als dat woord een' veroordeelde niet week maakt, is er niets meer te hopen; dan is alles dood.’ ‘Maar’, dit voegt hij, bemoedigend, eraan toe, ‘het gebeurt zelden, dat die herinnering haar doel mist.’Ga naar voetnoot2) Ziedaar de Fransche critiek, op Lombroso's stelsel geoefend. Welke richting, sedert, de boeven-studie bij vóorkeur insloeg, moge een volgend artikel vermelden. |
|