| |
| |
| |
Axel.
Door Valborg Isaachsen - Dudok van Heel.
I.
Zóó had hij nog nooit den leeuwerik hooren zingen.
Met de handen in de zakken wachtend op een vriendje, dat met hem naar school zou gaan, stond hij geleund tegen het tuinhek, in de volle voorjaarszon, een deuntje te fluiten. Vlak voor hem was van het grasveld een leeuwerik met langen vreugdetriller het morgenblauw ingevlogen. Vol verrukking had hij het zwarte stipje nagestaard. Zóó blij was hij nog nooit geweest.
O, als hij niet naar school hoefde vandaag, als hij in zijn tuintje mocht gaan werken. Zelfs wenschte hij, dat zijn vriendje, waar hij toch veel van hield, al voorbij was, dat hij alleen naar school kon gaan, want vertellen kon hij 't hem toch niet, hij zou 't niet begrijpen.
Vertellen?
Maar wat was er dan eigenlijk gebeurd?
Er was een leeuwerik zingende opgevlogen.
Toen waren zijn oogen vol tranen geschoten en had hij zich een oogenblik zoo overgelukkig gevoeld, zoo wonderlijk blij.
Hij begreep er zelf niets van, nam zich ook vast voor
| |
| |
het aan niemand te zeggen, maar het als iets heel heerlijks en moois te bewaren.
Zoodra hij van de school thuis kwam zou hij naar zijn tuintje gaan, daar zou hij er heerlijk aan kunnen denken.
Al twee keer was er op 't raam boven hem getikt, maar hij had er niets van gehoord.
Nu werd het opgeschoven en een zachte stem riep: ‘Axel, mijn jongen, weet je wel dat 't al half 8 is?’
‘Ja moeder ik ga al.’
Hij wuifde met zijn muts en zij bleef hem lang nog nazien.
Zij had hem al dien tijd bij het hek zien staan, niet begrijpende waarom hij niet ging.
Met zijn schooltasch op den rug, liep hij op een drafje weg.
Van uit de heerlijke landelijke stilte, waar zijn vaders huis lag, even buiten Christiania, te midden van bosschen en weilanden, kwam hij nu in 't drukke stadsgewoel.
't Was alsof er vandaag nog meer menschen en wagens dan anders waren.
't Zou wel heel moeilijk op school zijn vandaag, dat wist hij.
Voor de school bleef hij nog even staan: ‘zou de leeuwerik daar nu weer zingen?’
‘Zeg jongetje sta daar niet zoo te droomen, je treft 't dat ik zelf laat ben vandaag’, en de meester in de groote bruine overjas, duwde hem zachtjes de schooldeur binnen.
Toen hij s' middags thuis kwam zat zijn moeder voor het raam over haar naaiwerk gebogen, zijn vader stond beneden in den tuin rozen te occuleeren. In een wip was de schooltasch naar binnen gebracht en stond hij naast zijn vader vol aandacht te kijken.
‘Mag ik 't ook eens probeeren vader?’
‘Als je heel voorzichtig bent, en mijn rozen niet bederft.’
Met groote kalmte en onverbeterlijke handigheid had hij het oog van een rose ivoire in den wilden stam gezet.
Zonder een woord te zeggen, de lippen vast op elkaar,
| |
| |
reikte hij het occuleermesje weer over, en wilde heengaan, maar zijn vader klopte hem op den schouder en zei: ‘Dat heb je knap gedaan, ik wist niet dat je 't zoo goed kon, wil je er nog een doen?’
‘Neen dank u vader, 't was me juist om deze eene te doen’, en om niet meer te hoeven zeggen liep hij verder, dieper den tuin in, langs de mooie bloembedden, met zoo groote zorg en liefde door zijn vader onderhouden.
De blauwe bosch-anemonen en scillas waren reeds uitgebloeid. Hier en daar nog een enkele crocus, maar een groot veld tulpen in alle kleuren schitterde in middagzon.
Hij ging op 't gras zitten naast het tulpenveld, om ze beter te zien. Vooral één donkerroode vond hij zoo prachtig.
Terwijl hij droomend naar de bloemen zag, vloog een citroenvlinder op zijn schouder, en van zijn schouder op de donkerroode tulpenkelk, zat daar lang met trillende vleugels, en hij dacht: ‘hij vond die donkerroode ook zoo mooi.’
Weer voelde hij die wondere blijheid, nog sterker misschien dan bij het zingen van den leeuwerik.
Toen zijn moeder, als altijd, 's avonds aan zijn bedje kwam, moest hij haar voor 't eerst wegzenden, was er voor 't eerst iets dat hij haar niet zeggen kon.
Hij moest alléén bidden vandaag. Zij zag hem aan, streek zacht over de blonde krullen en zei: ‘'t Is toch alles goed, mijn jongen?’
‘O ja moeder, zoo goed als nooit te voren.’
Daarmee ging ze; en hij rechtop in zijn bedje:
‘'t Was zoo heerlijk vandaag!
Mag er dikwijls zoo iets gebeuren als van den leeuwerik en den vlinder.
Laat vooral de roos niet dood gaan, u weet wel waarom, en als 't kan, laat 't morgen niet zoo erg op school zijn als vandaag.’
Van af dien dag bestonden er heel lang twee werelden voor Axel, de eene waarin hij dat heerlijke hebben mocht
| |
| |
wat hij zelf niet begreep, de andere waarin hij doen moest alsof dat heerlijke niet bestond.
| |
II.
Een eind achter het huis lag ‘Töien’, de groote Botanische tuin van Christiania, van ouds een hoeve, voor dat doel aan de universiteit geschonken.
Midden in den tuin onder groote kastanjeboomen lag het huis van den ‘Gartner’, die het oppertoezicht had, en de ziel van alles was.
De ernstige man met den Panama-hoed, altijd met een bloem in 't knoopsgat en een blad van 't een of ander zeldzaam plantje in de hand, was Axel's groote vriend.
Hij ging uit en in bij hem als bij zijn vader, en bracht het grootste gedeelte van zijn vrijen tijd met en bij hem door. Alles wat in verband stond met Töien had voor Axel een niet te beschrijven bekoring.
Dáár was 't altijd Zondag. Zoodra had hij niet het groote ijzeren hek achter zich gesloten of hij voelde zich ver weg van alles wat hem pijn deed. Op een draf liep hij 't eind grindweg tot bij 't huis en ging de voordeur binnen, die zomers altijd open stond, evenals alle ramen en tuindeuren. Hoe goed kende hij de geel geschilderde vestibule met de groene planten en de groote kasten vol rariteiten en opgezette vogels.
En 't kantoor met de lange tafel in 't midden, vol boeken en plaatwerken, het kleine tafeltje met de microscoop, de schrijftafel waarop altijd versche bloemen stonden. Dit alles was uit sprookjesland voor Axel, niet het minst de zwijgzame bewoner zelf, die altijd iets voor hem te doen had, altijd geduldig naar hem luisterde, soms urenlang met hem bezig was om vazen te maken van roode rhabarberbloemstelen, of mandjes en doosjes van noten en kastanjes.
Kort na den leeuwerikdag, 't was een mooie zomeravond, kwam Axel op Töien en zocht zijn vriend te vergeefs op 't kantoor. Hij liep den geheelen tuin door en ja, eindelijk daar zat hij onder den grooten lindeboom.
| |
| |
Sliep hij?
Heel zachtjes kwam Axel naderbij. Op zijn knieën lag een open brief. Hij hield de handen voor de oogen, en door de vingers druppelden tranen op 't papier.
Axel had nog nooit een man zien schreien.
Zijn eerste ingeving was zachtjes om te keeren en onopgemerkt te verdwijnen, maar toen hij weer omzag en intuïtief begreep dat zijn eenzame vriend hem nu juist noodig had, knielde hij naast hem en vleide zijn hoofd zacht tegen hem aan.
‘Axel, mijn jongen.’
Snikkend sloeg Axel beide armen om zijn hals.
Lang zaten zij zoo terwijl de avondwind zachte melodieën ruischte boven hun hoofd. Toen zij opstonden lag Christiania als een gouden stad, in avondzon, diep beneden.
Berg en fjord gloeiden in wondere kleuren.
Een lijster zong zijn avondlied.
‘Is dit smart of geluk?’ fluisterde Axel.
‘Noem het zooals ge wilt,’ en de oude man zag hem diep in de oogen, ‘voor mij zijn die beiden een, mijn smart is mijn geluk geworden.’
Den grooten zegen van dit avonduur heeft Axel eerst veel later begrepen.
| |
III.
Vrij! vrij! jubelde het in hem.
Vandaag zou hij het vurig verlangde bereiken.
Vandaag zou Axel student worden. Op 't blonde hoofd de studentenmuts, waarvan de lange zijden kwast op zijn schouder rust, is hij voor 't eerst de hooge steenen trappen van het Universiteitsgebouw opgegaan.
De Septemberzon speelde een lichtpraeludium tusschen de hooge Corinthische zuilengang, en daar, in de aula, stonden geschaard de oudere studenten, en zongen vierstemmig met ontbloote hoofden het Noorsche studentenlied: ‘Hellig, hellig, hellig er Studentens kald.’
Achter een der zuilen bleef hij staan, de muts in zijn gevouwen handen.
| |
| |
Ja, zoo moest het zijn, zoo had hij 't zich gedroomd.
Nu hoefde hij niet meer met lange verlangende blikken op te zien naar dien heiligen tempel.
Nu had hij den drempel overschreden, was zelf een der ingewijden.
En 't was hem alsof hij het schoonste bereikt had wat het leven hem ooit kon geven.
‘Een dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders,’ zong het zacht in hem, en met kloppend hart volgde hij de anderen naar het feestgebouw.
Stroomen van blijdschap voelde hij om zich, over zich, toen hij zijn hand gaf en den eed van trouw zwoer aan waarheid en wetenschap.
En als muziek klonken hem des rectors woorden: ‘Quod bonum, felix, faustumque sit.’
Toen hij thuiskwam stond zijn vader bij het hek en stak hem een prachtige rose ivoire in het knoopsgat.
‘Van je eigen boom, jongen, ga nu gauw naar moeder, die wacht al zoo lang op je.’
Met twee sprongen was hij de stoep opgevlogen en was bij haar. Zij nam het blonde hoofd in beide handen, zag hem diep in de oogen en zei:
‘Zal je 't nu vinden? Zal je nu tot rust komen?’
Dien avond vertelde hij haar van den leeuwerikdag, van de rose ivoire, en dat deze dag de mooiste van zijn leven was geweest.
| |
IV.
Een heel vroege herfstmorgen in het hooggebergte.
Axel is met zijn ouden vriend op een voetwandeling om te botaniseeren.
Zij hebben overnacht op een ‘Seter’, onder Gausta's top in Thelemarken, en zullen nu naar boven om vandaar de zon te zien opgaan.
't Is drie uur.
De dauw ligt dik op het gras en 't is koud, in dit vroege morgenuur, in de hooge bergen.
| |
| |
Grijze wollige mist hangt over de rotsen.
In 't Oosten begint het te schemeren, witte en geele veeren breken door de nachtwolken heen.
Zwijgend, met de botaniseertrommels op den rug, klauteren zij hooger en hooger.
Telkens denken zij dat ze er zijn, maar dan stijgt weer een nieuwe top uit de wolken omhoog.
Eindelijk nog de moeilijkste passage.
Een ontzettend diep aan beide zijden van den rotskant, waarop zij gaan.
Nog even, en zij zijn op den hoogsten top met heel de wereld aan hunne voeten.
De wit en geele veeren worden oranje, eindelijk bloedrood, de mistwolken verdeelen zich en leggen zich in vlokken neer, als gekaarde wol.
Daar stijgt de zon!
‘En God sprak het worde licht en het werd licht.’
Hoog op den bergtop in het stralende nieuwgeboren licht zien zij beneden de aarde zich afronden naar alle kanten, en de wolken zich daar omheen leggen als een donzen krans.
En 't is hen als werden die donzen wolken tot vleugels, die dragen het wereldrond.
Zij, hoog boven dit alles, en Axel fluistert:
‘Durch die schwebende Welt flieg' ich des Windes Flug,
Anker werf', wo kein Hauch mehr weht
Und der Markstein der Schöpfung steht.
‘Steh! du segelst umsonst - vor dir Unendlichkeit!
‘Steh! du segelst umsonst - Pilger, auch hinter mir!
Adlergedank! dein Gefieder!
Wirf ein muthloses Anker hie.’
‘Komen hier niet al je vragen tot rust, Axel?’ vraagt zijn vriend.
‘Tot rust misschien, maar beantwoord zullen zij ook hier niet worden.’
| |
| |
‘Is het dan noodig om alle vragen beantwoord te krijgen? Is 't niet heerlijk die oneindigheid, dat groote raadselachtige Diep?
Een Eeuwigheid niet lang genoeg om alles te leeren verstaan, te leven, strijdend, zoekend, vragend, biddend, altijd meer ontvangend, uit een onuitputtelijke bron.
Is dat niet genoeg?
Het heilige menschenleven ligt voor je, omsluierd nog, maar als je trouw de waarheid volgt, staan je wonderen te wachten Axel, heerlijker wonderen, dan je ooit hebt gedroomd.’
‘De waarheid ja, maar wat is waarheid?
Als ik de waarheid kende, ik zou haar volgen tot aan het einde der wereld!’
‘Je zult de waarheid nooit in dogma's vinden, ook niet waar je die nu zoekt, in de dogma's van Häckel, Vogt en Büchner.
Er is een oud bijbelwoord:
‘De waarheid zal U vrij maken.’
De waarheid maakt vrij, dogma's binden.
Weet je nog toen je student werd, hoe 't in je jubelde vrij te worden?
En nu geketend weer door nieuwe banden, terwijl de ouden nauw verbroken zijn. Ik zal je hier vertellen hoe 't mij ging, hoe ik vrij werd. Toen het heel stil in me was geworden, na een groot diep leed, toen al die schuimende klotsende golven tot rust waren gebracht, toen zag ik de eerste stralen van Gods groote licht.
Toen werd het stiller en stiller in me, en mijn ziel werd als een open bloemenkelk voor Gods zon.
Toen werd ik vrij!
En nu is 't leven mij zoo lief en de aarde mij zoo schoon en het groote goddelijke mysterie mij zoo heilig en goed.’
Nog altijd staarde Axel in het vreedzaam morgenlicht en 't begon te schemeren in zijn jonge ziel, en met dezelfde vastberadenheid waarmede hij eens de roos geocculeerd had in zijn vaders tuin, zei hij: ‘Ja, met Gods hulp, ja, de waarheid volgen.’
| |
| |
| |
V.
Hij was gekomen naar een ver land over zee.
Zij waren uitgegaan en zaten tegen een grasheuvel, in de schaduw van een grooten beuk, hij en zij.
Een wijd grasveld voor hen, bezaaid met madelieven, de duizende gouden hartjes open voor de warme zon.
Hij bracht haar madelieven, handenvol.
Zij maakte er lange kransen van en legde er een om zijn groote ronde hoed.
‘Dat staat je mooi,’ zei ze, en hij: ‘maar jou nog mooier’, en hij legde een krans op haar hoofd, en een om haar hals en zij lachten, zij blije kinderen.
Hij vertelde van bergen en meeren, van stille donkere bosschen, van lichte zomernachten.
Hij vertelde en zij luisterde, zij vroeg en hij antwoordde, zij tsjilpten als vogels tsjilpen in April.
En eindelijk vroeg ze: ‘En je hebt God wel heel lief, niet waar?’
‘Ja zoo héél lief,’ en blij verwonderd, ‘maar hoe kan jij dat weten?’
‘Ik zie het aan je als je bloemen plukt, ik voelde het gisteren toen je naar de sterren zag. 't Zijn je alles boden van Hem nietwaar? Ik voel 't ook zoo, o ik adem God nu, dezen heerlijken zomermorgen.’
Hij zag haar aan met de mooie zachte oogen als zag hij binnen in haar ziel, en zei:
‘Hij is wel héél dicht bij ons nu.’
| |
VI.
Hij moest terug naar zijn land, naar zijn werk en was weer alleen.
O de droeve verlatenheid.
't Zooeven ontdekte, het nauwelijks gevondene verdwenen weer, voor altijd misschien.
Tusschen hen die groote oneindige zee.
En of 't helpen zou ging hij aan 't zeestrand en lag uren waar de golven sloegen tegen de harde rotsen.
| |
| |
Ook zij had aan den verren overkant een plekje aan de zee, waar zij met haar boeken heenging wel dagen lang.
Daar zou zij de golven zenden als zóó vele groeten en de wind, de zeewind zou haar bode zijn.
Daarom was elk golfje hem de door haar gezondene, en als de wind ruischte door het groene helm, meende hij haar stem te hooren. Maar dan weer de droeve verlatenheid, de groote eenzaamheid aan de wijde wijde zee, en het groote onstilbare verlangen.
Hij strekte zijne armen naar den verren onbereikbaren overkant, hij schreide zijn oogen moe.
En tusschen hen altijd die groote oneindige zee.
En nog nooit kan hij de zee zien of den zeewind door zijn haren voelen gaan, of hij voelt weer dat nameloos verlangen, dat nameloos wee.
| |
VII.
Na langen droeven winter de lichte Mei!
Na droef geween, het jubelend hoogtijd vieren.
Op een veld van witte tulpen knielen zij.
De vrome priester met de witte haren legt hunne handen saâm.
Zij twee geknield, zij twee alleen met hunne liefde en hun God.
Jubelend stijgen de orgeltoonen door het stille godshuis, de wonneklanken van Lohengrin's ‘Vorspiel’, waar alle leed en alle tijd-gedachten versmelten in één eenig eeuwigheidsmoment, één stijgend alles vereffenend juichen.
Zij twee geknield op 't witte tulpenveld, twee zielenkelken openbloeiend in Gods licht.
| |
VIII.
Voor de groote poort van Akershüs-vesting buiten Christiania staan ze even stil, Axel en zijn jonge vrouw, en zien uit over de blauwe fjord.
| |
| |
Zij draagt een mand met rozen.
De twee schildwachten kennen hen, en laten hen door.
Zij gaan voorbij aan de twee geladen kanonnen, die op de gevangenispoort gericht staan.
De portier opent het ijzeren hek en door de portierskamer komen zij op de groote binnenplaats waar eenige dwangarbeiders in de grijze kleeren bezig zijn met steenen te kloppen.
Zij knikken over en weer, Axel en de gevangenen, zij kennen elkaar en met lange blikken zien de laatsten hen na.
‘Zeker weer naar No. 15, arme drommel, hij heeft 't nog vrij wat erger dan wij.’
Hol klinkt de schel door de groote gang, de cipier opent de deur en rijkt hen een sleutel over.
Zij gaan de ijzeren trappen op, eindelijk weer een gang met kleinere ijzeren deuren.
In een dezer steekt Axel de sleutel, het knarsende slot springt open en zij gaan binnen.
Een dier halfdonkere cellen met de vier naakte wanden, een klein getralied raampje hoog boven.
In de cel een tafel, een stoel en een bed.
Met de eene elleboog op de tafel rustend zit de gevangene met gebogen hoofd voor zich uit te staren.
Geen straal van hoop over het strak-sombere gezicht, geen woord over de saamgeknepen lippen.
Als Axel op hem toe gaat en hem beide handen toesteekt, schrikt hij op.
‘Ben jij 't? Ik dacht dat het de cipier was, dan doe ik altijd net of ik slaap.’
‘Kijk Jacob, vandaag heb ik haar meegebracht, zij weet alles van je en voelt voor je net als ik, mogen we samen een beetje bij je zitten?’
Jacob wil zijn stoel geven maar ze hebben al een plaatsje gevonden op den rand van het bed, en zij heeft de mand met bloemen voor hem op tafel gezet.
‘Bloemen passen hier niet, passen niet bij Jacob.
Als de cipier ze ziet, mag je misschien nooit terug komen, dan heb ik niets meer.’
| |
| |
‘Dat is in orde Jacob, zij heeft 't gedaan gekregen, zij is zelf naar de heeren toegegaan, je moogt bloemen hebben zooveel ge wilt.
Is 't nu goed, mogen ze nu bij je blijven?’
De mondhoeken trillen en hij streelt de zachte bloemen.
‘Die mooie witte is van mijn boom, waar ik je van verteld heb, Jacob, je weet wel.’
Woorden heeft Jacob niet, maar zijn vochtige oogen zeggen meer.
Als ze een poosje gezeten hebben komt Jacob naar het bed en haalt onder zijn kussen een bijbel te voorschijn.
‘Kijk,’ en hij wijst met de vinger, ‘lees dat.’
En Axel leest: ‘Hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis.’
‘Toen je me dat boek gaf verleden, wou ik er niet in lezen, 't zou maar pijn doen, dacht ik. Net als de rozen straks, je moet eerst weer wennen, begrijp je? We worden hier hard, hard als de steenen die we kloppen. Vooral niet denken aan het zachte, milde, dat schrijnt te veel, dat voel je wel.
Maar toen je weg was, kon ik 't toch niet laten, en nu gisteren vond ik die woorden. Ik sloeg het boek dicht, en legde het weg.
Het was leugen wat daar stond.
Mijn hart was gebroken en er kwam niemand om te verbinden, ik was gevangen en niemand bracht mij de vrijheid, ik was gebonden, waar was de opening der gevangenis?
En 't werd harder dan ooit hier binnen.
Maar toen dacht ik aan jou, zag die milde oogen van je, dacht aan alles wat je me verteld had, en ik kon maar niet vergeten, dien morgen, dien vroegen morgen op den bergtop, toen je vrij werd.
En ik zag je weer hier bij me zitten, altijd met datzelfde geduld, en hoe je aan mij, ouden harden gevoelloozen man, al dat mooie geven wou van je reine ziel.
Toen voelde ik: “Dat heeft een ander hem geleerd.”
Is het........?
| |
| |
Alles is nog zoo wonderlijk, ik heb dien naam nooit dan vloekende gebruikt. Zou het mogelijk zijn? Kan oude Jacob nog vrij worden, en zijn ziel nog wit als die bloem?’
En 't was Axel als stond hij bij 't hek in zijn vaders tuin.
Een leeuwerik vloog op en zong! |
|