Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
[pagina 208]
| |
Proloog.Tot dit comediestukje is 't denkbeeld mij gegeven
Door 'n oude sproke in dertienhonderd x geschreven.
Oprecht gebiecht, geen streepje kalk wijst 't jaartal aan:
In heel een eeuw heeft uw verbeeldingskracht ruim baan.
Een vijftig jaren meer, een vijftig jaren minder,
Maakt u geen groot verschil, en geeft ook mij geen hinder.
Geschreven is ze in 't provencaalsch, een tongval waar
Het metrum, gelijkmatig, afgemeten, zwaar,
Gelijk een dreunend slaande klok de zeen'wen prikkelt.
Maar hier trof mij, hoe vlug en sierlijk zich ontwikkelt
Van 't middeleeuwsche lied de ranke, slanke bouw,
Zoodat ik 't ditmaal doorlas zonder groot berouw.
Hier even 'n rustpunt. - 'k Zou niet graag dat wie dit lezen
Mij zullen houden voor een sluw, bedrieglijk wezen;
En meenen dat ik, ter vermeerdring van mijn roem,
Een ander de oorzaak van mijn eigen fouten noem.
Ofschoon een dichter meest niet onderdoet voor andren
In d' eedle kunst om waar in onwaar te verandren;
Ofschoon Manzoni zelf die middlen niet versmaadt,
Zooals zijn meesterwerk ten duidlijkste verraadt;
Ofschoon ook ik, als 'k ernstig me aan de pen ging wijden,
Zoodaange list wellicht niet altijd zou vermijden,
Ge kunt, geloof het vrij, althans dit ééne maal,
Gerust gelooven al hetgeen ik u verhaal.
Het was een najaarsdag. Die wonderbare tijd
Die u het brein omfloerst, den sterksten geest ten spijt.
Hetzij 't de damp is van den wijnoogst, neevlig zwevend,
Of de avondlucht, op 't veld haar witte wade wevend,
Of 't soms de regen is die in het merg u sluipt,
Of 'n voorgevoel van 't graf dat plotsling u bekruipt,
Een feit is 't dat van kleur verandren de gedachten,
Zooals de blaadren aan den tak in najaarsnachten.
Ik was alleen; gedoken - wàt zei 'k daar? gedoken?
In luien leunstoel lag ik, de oogen half geloken,
Lang uitgestrekt. Ik hield een boek los in de hand,
Gesloten half ook dit. Van ver drong door den wand
| |
[pagina 209]
| |
Geschreeuw, gezang, gedruisch. - 't Was schemerdonker buiten -
Een koude luchtstroom drong naar binnen door de ruiten,
Die scheen te zeggen: ‘Spoedig wordt het winter reeds.’
Geen lid, geen spier bewoog 'k, terwijl de kou mij steeds
Door merg en beendren kroop - maar, 'k weet niet wat 'k toch wilde,
'k Bleef liggen, muisjesstil, hoewel 'k van koude rilde.
De kamer leek zoo leeg en donker, reuzengroot.
Van tijd tot tijd vervulde een vlieg, na forschen stoot,
De lucht met droom'rig geheimzinnig zangrig gonzen,
Om dan weer duizlend tegen 't venster aan te bonzen.
Onrustig ritselden de plooien van 't gordijn....
'k Verhaal dit alles zoo, omdat, of 't anders schijn',
Wij dichters meestentijds niet zelf het zijn die schrijven:
Een lied is 't dat zich uit den geest niet laat verdrijven,
De regen die eentonig klettert op het dak,
De rook van 'n sigaret, de schaduw van een tak,
De zoom is 't van een vrouwenkleed, zacht slepend ruischend,
Het avondwindje, fluistrend door de blaadren suizend,
Een leunstoel, week gelijk een zoele zomernacht,
Een zonnestraal die vroolijk door de vensters lacht -
Het is de wisslende eeuwge litanie der dingen,
Die Job deed weenen en Anacreon deed zingen. -
Alleen dus lag ik daar, met half gesloten oogen,
En wondre wezens zag 'k die langs mij henen togen.
Al lezend was ik ingedut. Zooals ik zei,
Het was een najaarsdag en 't schemeruur daarbij.
Verhalen gaf het boek van oude riddersagen,
Van feeën, pages, liefde uit lang vervlogen dagen....
Wat vrij soms in de woordenkeus, maar stuitend nooit,
Zooals de lach die guitig grootpa's lippen plooit.
't Is vreemd hoe in die oude, stofbedekte bladen
De liefde rein is, alles prijkt in feestgewaden.
't Is of de tijd die ons zoo snel doet grafwaarts gaan
Voor al die vroegre helden stil is blijven staan.
De muren der kasteelen zijn verweerd en wrak,
En 't kruipend klimop slingert zich tot aan het dak,
| |
[pagina 210]
| |
De tinnen zijn geknot, verbrokkeld is de toren,
De schoone fresco's uit de zalen zijn verloren,
De reuzenschoorsteenen met vleugels tot verweer
Zijn opgehoopt met puin; een krijschend voglenheir
Heeft daar zijn nest gebouwd; maar kloek en kalm van zinnen,
Veel sterker dan het steen, en hechter dan de tinnen,
Verrijzen voor ons oog die mannen, frank en fier,
Die ijzre mannen, met de hand aan het rapier,
De giervalk op den vuist, den kolder om de leden,
Een leeuw ten strijde gistren, gastvrij burchtheer heden; -
Bewust van vaderland noch vrijheid, doch bereid
Hun leven te offren, door den reinsten kus gewijd; -
Drie woorden diep gegrift in geest en in gemoed:
Hun Dame, Vorst en God - waarboven men, in gloed
Gelijk de middagzon, een hersenschim ziet zweven,
Een wet, veeleischend, streng, onzeker, vaag omschreven,
Een rechtbank onbeperkt, een dwaling zonder meer,
Onwrikbaar vast, onbuigbaar als kristal is, de Eer....
In vrede- en oorlogstijd werd toen, o oude zeden,
De heilige eeredienst van 't huisgezin beleden.
Toen placht de grijze vader, bevend de oude mond,
Terwijl vol diepen eerbied alles zweeg in 't rond,
Zijn zegen aan zijn zoon, zelf vader reeds, te schenken,
En plecht'ger zou men geen gebed zich kunnen denken.
En wèl wist de oude man, wanneer hij de oogen sloot,
Dat naast hem 't graf zijn zoon verbeidde na diens dood,
En dat zijn kleinzoon, kleuter die nog niet kon praten,
Eens in hetzelfde graf zou worden neergelaten,
En 't scheen, als zei zijn laatste glimlach, kalm en teer:
Geen zuchten, geen geween; eens zien we elkander weer!
En 's wintersavonds bij de schouw, wat al verhalen!
Van draken, meisjeslokken, blond als zonnestralen,
Van spookgestalten, visioenen, liefdeleed,
Dat langs gebronsde kaken tranen vloeien deed.
O wat histories van gevechten, hoofschheid, feesten,
Ragfijne wolkjes, dwarlend door die kindergeesten....
O zalig vreedge rust, na zwaar, vermoeiend werk,
O kleurig vensterglas in hooge stille kerk,
| |
[pagina 211]
| |
O sjerpen, geborduurd in 't angstig smachtend wachten,
O voorspel van de harp, o zacht gezongen klachten,
O muren van het klooster, droevig, kalm en vroom,
O cellen van poëtisch-heilgen monniksdroom,
Gij stralend, koestrend vuur van kunst en geestesleven,
In enkler teêr herdenken slechts bewaard gebleven!
De tijd die menschlijk werk niet toestaat lang te duren
Vaagt ongemerkt de trekken uit dier droomfiguren,
En de eeuwen, glijdend langs de voorgeschreven baan,
Vergeten de oude reine zeden zachtkens aan...
Daar viel 't mij eensklaps op, hoe zwart de nacht reeds daalde.
Mijn traagheid schudde ik af. Het zachte lamplicht straalde
In bundels op het stomme, maagdelijke blad,
Dat wachtte op 't resultaat van wat 'k gearbeid had.
En de oude sproke, in dertienhonderd x geschreven,
Heeft tot dit stukje toen het denkbeeld mij gegeven.
| |
Een partijtje schaak.
Een niet al te groote zaal met gobelins aan de muren en een balken zoldering. Een breede schouw met het familiewapen er op geschilderd. Tafeltjes, houten stoelen, vouwstoelen, met op de zitting een wollen kussen met geborduurd wapen, groote stoelen met zeer hoogen rug en rijk lofwerk, eindigend in houten franje. Tegenover de schouw het zeer groote venster, met ronde, in lood gevatte ruitjes. Wollen gordijnen. Kastjes in den vorm van banken, van gesneden hout. In een hoek van het vertrek, naast de schouw, opent zich een dubbele deur; de ééne helft leidt naar de binnenvertrekken, de andere naar de trap. Een tafel met het schaakbord er op.
| |
Eerste tooneel.
Renato en Iolanda.
Bij het opgaan van het scherm staan Renato en Iolanda bij het venster naar het weer te kijken. Door het venster valt
| |
[pagina 212]
| |
een koud, grauw licht naar binnen, dat langzamerhand verbleekt bij den rooden gloed van het vuur in de schouw. Gedurende dit eerste tooneel brengen bedienden twee ijzeren olielampen binnen, met tuiten, en plaatsen ze op de tafel.
Iolanda.
Maar altijd door die kille zware regenstroomen!
Renato.
Vandaag, Iolanda, regen. Sneeuw zal morgen komen...
Ze dwarrelt hoog al in de lucht, ik voel het, kind.
‘La Becca’ was bedekt vanochtend.
Iolanda.
Hoor den wind!
Renato.
Hoe laat?
Iolanda.
Vier uur.
Renato.
En nacht!... 't Kan mij toch zoo bezwaren,
Mijn arme lieveling: wel treurig gaan de jaren
Voor u voorbij, in dit droefgeestig, somber oord,
Waar ge anders niets dan stormgeloei en regen hoort.
Wat dichte mist! Hoe huilt de wind! De berg breekt steunend
Zijns onvermoeibren vijands kracht, al gierend kreunend!
Hoor hoe de dennen krakend storten, dreunend, zwaar!
Iolanda.
Een goede dag is 't morgen voor den sprokkelaar.
Wij zien ze dan tot asch vergaan weer, de oude stammen.
Zoo mooi op 't dovend blok, die gril'ge blauwe vlammen.
Die goede boomen! Als ze branden in den haard,
Dan moet ik ze aanzien, aanzien, luistren hoe bezwaard
Ze zuchten, kermend, diep.... Dat doet van 't woud mij droomen,
Waar ze eens hun kruin verhieven tusschen de andre boomen.
Wat dikke sneeuwlaag hebben ze niet vaak getorst!
Wat naalden ingeboet bij hagelslag en vorst!
In hun plaats groeien andre....
| |
[pagina 213]
| |
Renato.
Kind, 't is koud!
Iolanda.
Kom nader
Bij 't vuur om bij de vlammen u te ontdooien, vader.
Vertel mij nog eens van uw jeugd, zoo vrij en mooi,
Toen de eerste steeds gij waart op 't veld en in 't tournooi....
En laten Màrtino en Cristofòro komen....
Renato.
(bij de schouw nu zittend en in de vlammen turend)
Hoe menig-menigmaal heb 'k hier reeds zitten droomen! -
Neen, niemand roepen, kindlief, niemand, liever niet...
Kom zitten - dichter bij mij - zóó: mijn stemme ziet
Steeds naar den kortsten weg om tot uw hart te raken.
Gij zijt mijn dochter, kind - van alle aardsche zaken
Het een'ge goed dat nog mij aan het leven bindt.
Als gij slechts bij mij zijt, dan denk ik nooit, mijn kind,
Aan 't witte haar dat golft om mijn gelaat vol voren -
Iolanda, 'k ben eerst oud, nadat 'k u heb verloren...
Kind, wees niet boos, maar eenmaal kon ik vurig wenschen
Een zoon te hebben, schoon, bemind bij God en menschen,
Die, edel zooals gij, en zonder vrees of blaam,
Zijn zonen schenken zou mijn ongerepten naam.
God heeft het niet gewild. Zijn naam zij steeds geprezen!
Hier in mijn hart zou toch voor twee geen ruimte wezen.
En 't is mij zelf een raadsel, als ik 't thans beschouw,
Dat 'k eens de helft u van mijn liefde ontstelen wou.
Kom hier, mijn kind en luister: Rein zijt gij van zeden,
En schoon en goed - een vorst waar met uw naam tevreden,
En meer dan tien kasteelen hebt ge, sterk en groot,
Die alle uw onvervreemdbaar goed zijn na mijn dood...
Maar toch....
Iolanda.
Zal 'k voortgaan, vader? Als gij me aan wilt hooren,
Dan zal 'k u zeggen wat uw rust soms komt verstoren.
Renato.
Welnu?
| |
[pagina 214]
| |
Iolanda.
Uw dochter heeft nog steeds geen echtgenoot.
Renato.
Het is zoo, kind. Een ridder, dapper, edel, groot
Van naam en daden zou ik hartlijk welkom heeten.
Mijn leven spoedt ten einde reeds... men kan nooit weten...
Ik voel...
Iolanda.
U weet hoe zeer mij zulke woorden doen.
Gij wordt weer jong met 't voorjaar en het frissche groen.
Renato.
En dan, dit slot heeft te veel echo's, en de zalen,
Zoo leeg en vol geluiden, doen den geest soms dwalen.
Een oude balk heeft nesten noodig en gezang,
En kreten, luid en helder de oude, holle gang.
Voor kinderschreien zou ik graag mijn nachtrust geven.
Je weet dat oudjes, tegen 't einde van hun leven,
Weer dwingen als een kind om tijdverdrijf en spel...
Wie vader is wil grootpa zijn, dat weet je wel...
Iolanda.
'k Wil u voor mij alleen.
Renato.
Gij zoudt er slechts bij winnen.
Mijn kind, 'k zou in uw kind toch weer uzelf beminnen.
Gij zijt zoo oud en ernstig, geposeerd en stil;
En schoon gehoorzaam steeds u voegend naar mijn wil,
Toch zie 'k uw oogen droomrig vaak naar boven turen...
Uw hart wijlt mijlen van uw vader in die uren.
Daarbij, gij zijt een vrouw; ik, grijze ridder, die
Uw eigen vader ben, buig als 'k u kus de knie.
En dan, hier in dit dal, zoo grootsch en zoo verheven,
Zweeft te veel eenzaamheid en weegt te zwaar het leven.
Gij kent ze niet, de wijde, de onbegrensde lucht,
Die over 't veld tot aan den rozen einder vlucht;
De landen waar de vogels lieflijk, lustig kweelen....
Verlaten, woest, en droef, en oud zijn mijn kasteelen.
De bergen laten hier den blik niet verre waren.
De donkre rotsen drukken meer ons dan de jaren.
| |
[pagina 215]
| |
Slechts hierdoor wordt de jeugd hier 'n weinig nog verlengd,
Als 't zoet der liefde in onzen beker wordt gemengd.
De zorg, kind, voor uw lot hoort tot mijn eerste plichten...
Iolanda. (glimlachend).
O, later word 'k abdis van 'n klooster dat 'k zal stichten.
Renato,
Ja, lach maar, kind!
Iolanda.
Welnu dan - zonder jok of spot,
Ook ik droom soms, wanneer 'k alleen ben met mijn God,
Een zaalgen droom van liefde ontvangen, liefde geven, -
Dan voel 'k mijn ziel op vleuglen door de heemlen zweven,
Dan droom ik dat een schoone man, vol fiere kracht,
Door 't lot hier binnen deze muren wordt gebracht.
Dan hoor 'k hem zachtkens woordjes fluistren, zoet en koozend,
Dan luister 'k zalig, zwijgend, van verrukking blozend,
Dan zie 'k hem lang en diep in de oogen, stralend teer,
Dan wieg 'k me in hemelsche visioenen... tot ik weer
Ontwaak - en nooit doen van dit oude slot de hallen
Den voetstap van dien schoonen, sterken man weerschallen.
Renato.
Markies d'Andrate die zijn naam u aan liet biên
Hebt gij geweigerd, kindlief.
Iolanda.
'k Had hem nooit gezien!
Renato.
Den hertog van Rosalba...
Iolanda.
O, de hertog, ja,
Die zal wel sterk zijn, sterk - maar mooi! o foei, papa!
Renato.
Mij dunkt, een eedle ziel is meer dan fraaie trekken.
Iolanda.
O ja, maar 'k zie 't gelaat, de ziel moet 'k nog ontdekken.
Indien 'k in werklijkheid zoo goed was als gij zegt,
Indien ik godlijk goed was, zonder spoor van slecht,
Toch vond ik niemand die de zonde zóó kon mijden
Dat ik de ziel van 't uiterlijk zou kunnen scheiden.
| |
[pagina 216]
| |
De schoonheid is 't devies dat onzen blik bekoort,
Eerst daarna zoekt men of de daad wel past bij 't woord.
Renato.
En wilt ge zóó van 's morgens tot de zon gaat dalen
Uw zorg bij schaakbord, naald en raam en wiel bepalen?
Iolanda.
Het schaakbord, o, 't is goed dat gij me er aan doet denken:
'k Ben u 'n revanche schuldig.
Renato.
Die wil 'k u wel schenken.
Ik win het toch niet meer wanneer ik speel met u;
De leerling overtreft den meester verre nu.
De onneembre rots di Bard, kind, schijnt gij wel te lijken.
Met dezen luister kan 'k mijn ouden naam verrijken.
De hertog van Rosalba dus?...
Iolanda.
Ach, 't zelfde weer?
Indien 'k mij niet vergis, ge hebt meer dan éénen keer
Verzekerd dat 'k volkomen vrij zou mogen kiezen,
Aan wien 'k mijn hart, mijzelf, mijn vrijheid wou verliezen.
Renato.
't Is waar: 'k wil, anders dan mijn pairs dat zijn gewoon,
U fierder, vrijer dan een koning op zijn troon.
Ik weet dat velen hunner heimelijk mij laken,
Maar ik, die God slechts duld als rechter in mijn zaken,
Geloof, kind, dat uw keus een waarborg wezen zou
Voor 'n smetloos eedlen naam, een hart vol moed en trouw.
Maar dat gij geen van hen die naar uw liefde streven
Zoudt kiezen, daartoe heb 'k u geen verlof gegeven
Bemint ge in stilte soms?
Iolanda.
O neen.
Renato.
'k Geloof u, kind.
Uw voorhoofd zou 't verraden, als uw hart bemind';
Gij zoudt niet kunnen veinzen.
Iolanda.
Vader, luister even:
| |
[pagina 217]
| |
Gij moogt een echtgenoot naar eigen keus mij geven.
Mijn vrijheid geef ik weer aan hem die ze mij schonk,
En wacht mijn lot van u.
Renato.
Heb dank, mijn kind.
Iolanda.
Daar klonk
De torenklok.
Renato.
Een boer, een pachter zou ik denken,
Om aan te bieden de gebruiklijke geschenken.
Iolanda (bij het venster).
Het zijn verscheiden paarden.
| |
Tweede tooneel.
Een bediende, daarop Oliviero, Graaf van Fombrone, Fernando en vorigen.
Bediende.
Graaf Fombrone vraagt,
Of hem te ontvangen thans mijn eedlen heer behaagt.
Renato (haastig).
Hoe? Graaf Fombrone? Hem worde alle eer bewezen!
Hij moet hier meer dan gast, uw heer en meester wezen!
(Oliviero en Fernando komen binnen.)
Renato (tot Fombrone).
Wees welkom, Oliviero, oude, trouwe vrind!
't Is feestdag voor mijn slot dat gij u hier bevindt!
Oliviero.
De vriendschap is de bron der hoogste reinste vreugde.
'k Heb nooit geweten dat het weerzien zoo verheugde.
Renato.
(neemt Iolanda bij de hand, en stelt haar aan Oliviero voor).
Iolanda, vriend, mijn dochter.
Oliviero (nijgend).
God schijnt 't vreugd te baren,
Het wit der sneeuw aan 't schoonste rozerood te paren.
| |
[pagina 218]
| |
Renato (tot Iolanda, op Fombrone wijzend).
Gij kent zijn naam. Wij waren onafscheidlijk toen
Ons zwaard nog scherp was en onze arm nog sterk en koen.
Wij vierden samen feest, en streden steeds verbonden.
De heer van Monferrato, kind, heeft 't ondervonden.
Oliviero (op Fernando wijzend).
Mijn page.
Renato.
(na den page met welwillende opmerkzaamheid te hebben aangezien, en diens deftige nijging met een hoofdbeweging te hebben beantwoord, tot Fombrone gewend).
Opgegroeid, door uwe hand geleid,
Bezit hij zeker fieren moed en wijs beleid.
Zet u bij 't vuur, dat doet het bloed weer vrijer vloeien;
De stormen zijn niet mild die door het dal hier loeien. -
Vermengt den wijn.
(De bedienden voeren de opdracht uit.)
Oliviero (bij het vuur gaande zitten).
Veel goeds, Renato, schijnt uw deel:
Een dochter, jong en schoon, een groot en sterk kasteel.
Renato.
Vertel mij van uzelf: gij draagt op 't hoofd de sporen
Dat gij den tijd bestreedt - en dat hij 't heeft verloren.
Oliviero.
De schoone jeugd is heen.
Renato.
De eik schuwt geen winterkou.
Dat wij schier even oud zijn, wie die 't zeggen zou?
Hadt gij geen hinder van die donkre korte dagen?
De wegen zijn hier slecht, veel die er over klagen.
'k Hoor vaak verhalen van berooving en geweld.
Hebt gij geen last gehad?
Oliviero.
't Was slecht met mij gesteld,
'k Was ginder waar de bergen langzaam glooiend dalen,
Haast weg geweest.
Renato.
Hoezoo? Dat moet ge me eens verhalen.
| |
[pagina 219]
| |
Oliviero.
Mijn page's vlug beleid en hecht gebleken zwaard
Verlosten me uit 't gevaar. Wij kwamen aan, te paard,
Mijn page en twee bedienden. Plotsling treft onze ooren
Uit 't woud een schel gefluit, en mèt dat wij dit hooren,
Zien we eensklaps naast ons, opgedoken uit het hout,
Een rooverstroep van tien, gewapend, sterk en stout.
Wij maken halt, en 't hoofd komt op ons toegetreden,
Ons trotsch bevelend hem te volgen op zijn schreden.
Fernando, langzaam hem ter zijde rijdend zegt:
‘Wij volgen u misschien, maar wijs ons eerst terecht’,
En velt hem neer met éénen slag - die overbleven
Verdringen dreigend woest zich om ons heen, gedreven
Veel meer door plunderlust, door zucht naar goud en goed,
Dan door den wensch om duur te wreken 's hoofdmans bloed.
Zij waren sterk, aan duisternis gewend, en negen,
Wij vier, ik oud, en donker, onbekend de wegen.
Mijn page ziet mij aan, en zet zijn paard in draf,
En aanstonds schieten uit den troep vijf op hem af,
Hem achterna.... en ons bleef mat en zonder glorie,
Maar zeker, maklijk, zonder moeite de victorie.
Iolanda.
En werd hij ingehaald, uw page, door die vijf?
Oliviero.
Hij hoorde wel de bende, dringend hem op 't lijf,
En trotsch, met hoonend fieren lach zich tot hen keerend,
Brak hij hun woesten aanval, slag op slag pareerend.
Hij was alleen - hij zat op 't eedle slanke dier
Gelijk een oude Centaur. Schettrend luid getier
Weerklonk in 't rond. Fernando, handig, kalm hen werend,
Met heft'gen uitval soms hun voorwaartsgaan bezwerend,
Had reeds zijn zwaard gebroken, toen wij in den nood
Ter hulp hem kwamen; drie reeds lagen veeg of dood,
En de andren vluchtten weg, als 'n heilge voor de zonde.
Iolanda.
En zijt gij niet gewond?
Oliviero.
Ik niet - hij kreeg een wonde,
| |
[pagina 220]
| |
Een schram, van voren aan de borst, geheeld weer nu,
Niet waar?
Fernando.
O ja, heer graaf.
Renato.
Uw hand! 'k Bewonder u.
Bezadigd overleg en moed bezit gij, beide.
Uw vader zal u thuis omarmen, fier en blijde.
Fernando.
Ik heb geen vader, heer.
Renato.
Zoo jong? dan toch misschien
Een moeder?
Fernando.
Heer, zij stierf nog vóór 'k haar had gezien.
Renato.
Uw naam?
Fernando.
Fernando. Droef en hard was mij het leven;
Draag 'k ooit een wapen, 'k zal 't een zwarte dwarsbalk geven.
Renato.
Gij stamt van vorstenbloed!
Fernando.
Als God het wil, zal 'k maken,
Dat ééns mijn bloed te zijn van fiere vreugd doe blaken.
Renato.
Gij spreekt wèl boud!
Fernando.
Mij dunkt, het roemen staat mij vrij,
Omdat ik wat ik ben aan niemand dank dan mij!
Renato.
Gij zijt vertrouwend, jong, uw moed schroomt geen gevaren,
En levenswijsheid, kind, komt eerst in later jaren.
Laat mij u zeggen, mij, wiens jaren zijn geteld:
Een daad baart meerder roem, van grootspraak onverzeld.
Fernando.
'k Geloof dat jonge lippen grootspraak nimmer rouwde,
Mits wat de mond belooft maar de arm getrouwlijk houde.
| |
[pagina 221]
| |
Renato.
Fombrone, wees niet boos dat 'k zijn gebreken laak.
Zijn moed zie 'k graag - zijn trots valt minder in mijn smaak.
Fernando.
'k Heb eerbied voor uw ouden naam, uw dappre daden;
Mijns meesters trouwste makker mag mij heel wat raden;
Maar 't hoofd omlaag te dragen ben ik niet gewoon,
En trots acht ik voor mij het hoogste der geboôn.
Renato.
Wie kon u, knaap, de wetenschap des levens leeren?
Omdat uw oogen schittren en uw schreden veeren,
Omdat gevaar niet acht uw frisch gezonde jeugd,
Omdat u alles toelacht nog in blijde vreugd,
Omdat, voor 't lot dat nadert onversaagd u stellend,
Ge uw arm gespierd gevoelt, en 't hart van hope zwellend,
Omdat van sterren straalt uw heldre reine nacht,
Omdat wanneer u dorst, een beker steeds u wacht,
Wilt gij de toekomst voor uw overmacht doen zwichten,
En roept het leven toe: ‘'k Vrees niet uw bliksemschichten!’
Maar weet gij dan niet, kind, zei niemand 't u dan eer,
Dat lang de weg is, en het leven broos en teer?
Dat vóórdat gij het doel bereikt hebt van uw streven
Bebloed uw voorhoofd is, uw wonde vingren beven?
Dat kwelling en beleediging uw deel zijn steeds?
Dat 't heden ochtend schijnt en morgen avond reeds?
Veel droomen, schittrend dwaas, kon 'k nog vervulbaar wanen,
Wanneer de frissche wind deed wappren de oorlogsvanen.
Nog was mijn dorst naar krijgsgevaren ongelescht,
Nog greep mijn hand onrustig telkens naar 't gevest
Van 't zwaard om 't fier te zwaaien - reeds de naam van glorie
Deed branden in mijn oog den vuurgloed der victorie.
En eens, te midden van den arbeid, brak mijn kracht.
Mijn degen leek mij een ondraagbaar zware vracht.
Mijn hart was stil; het rustloos jagen was verdwenen.
Mijn droom van eer en roem ging onvervuld daarhenen!
| |
[pagina 222]
| |
Fernando.
Groot zijt gij, heer, zoo groot, als 'k niemand ooit nog zag -
'k Houd steeds, hoe oud 'k ook word, in eere dezen dag -
Uw ernstig woord klonk als de woorden eens profeten -
Uw wijzen milden raad, ik zal hem nooit vergeten.
Doch, anders was ons beider lot reeds in 't begin:
Gij werdt geboren met een naam, in 'n huisgezin;
De hand eens vaders leidde u op voor 't ridderleven;
Der vaadren grootheid heeft den spoorslag u gegeven
Tot roem; spel was u 't zwaard eer 's levens ernst u dwong.
Ik groeide in eenzaamheid: een wees is nimmer jong.
De tijd dat lachen, juublen, kussen vult de dagen,
Hij bracht mij tranen slechts, mij vloeken slechts en slagen.
Ik had geen naam dien 'k, als der oudren dier legaat,
Moest houden hoog en rein, in onbesmetten staat.
Geen vader die me ontroerd en blijde, tot belooning
Voor moed en zege omhelsde in de ouderlijke woning.
En dor was, keerend uit het klettrend krijgsgedruisch
De troost der feile mildheid van een vreemd tehuis.
Gij, al wat gij aan naam en roem hebt mogen erven,
Gij moest het u met moed en met beleid verwerven.
Maar mij sprak niemand ooit van goed en kwaad, van eer,
In eer en in geloof volg ik mijn eigen leer.
In meengen slag zijn stukken van mijn vleesch gebleven;
Aan elk blazoen dat 'k zag liet 'k stukken van mijn leven.
Toch bleef ik altijd vast vertrouwen op mijn ster;
Van nijd op andrer grootheid hield ik steeds mij ver;
Gestadig ruimde ik van mijn pad de hinderpalen,
Vol trots dat 'k zonder hulp den grooten prijs zou halen.
En thans dat door mijn wil geeffend is de baan
En 'k in den ridderstand welhaast zal overgaan,
Nu ik, als eersten sport die leidt tot hooger rangen
Den doop der gouden sporen weldra mag ontvangen,
Thans vraagt gij dat ik me in zal toomen, zwijgen steeds?
Neen, neen, ik kan niet! Zooveel jaren zweeg ik reeds!
'k Ben sterk, mijn degen tart een ieder die 't wil wagen,
En 't is geen licht beginnen, mij ten strijd te dagen.
Geen pijl verlaat vergeefs gespannen ooit mijn boog,
| |
[pagina 223]
| |
Maar dringt door 't kleinste doel, onzichtbaar haast voor 't oog.
Als ik de kap hem opzet, kan geen giervalk dwalen,
Maar komt, zijn prooi omklemmend, zegevierend dalen.
Ook in de schoone minstreelkunsten munt ik uit,
En liedren, klaag- en zegezangen zingt mijn luit.
Balladen, die den geest omslui'ren kan ik spelen,
Gelijk een troubadour van minneweelde kweelen.
'k Heb meer dan ééne lans gebroken in 't tournooi,
En meer dan éénen blik van edelvrouwen, mooi
En rijk gehad,...
Renato.
Bij God, gij doet mij de aadren zwellen!
Pas op dat 't mij niet luste u op de proef te stellen,
Want, mocht gij falen!....
Fernando.
Ridder, doe als 't u behaagt.
Met vreugd aanvaard ik elk bewijs dat gij mij vraagt.
Maar laat mij eerst de reeks van mijn talenten sluiten,
Dan kunt gij beter wat de proef zal zijn besluiten.
Om na te vorschen, hoe men aanvalt, hoe zich weert,
Heb ik den kronkelweg op 't schaakbord mij geleerd,
En niemand kan zich meten....
Renato.
Goed, ik zal 't beproeven,
Of ge anders nog iets kunt dan bovenmatig snoeven.
Iolanda, toon hem dat het mooglijk is, mijn kind,
De trom te laten rusten, ook wanneer men wint.
(tot Fernando).
Kom, lever van uw tooverkunst ons thans bewijzen!
Gij zult 't verliezen, zeg 'k.
Fernando.
Wij zullen zien.... De prijzen?
Renato.
De prijzen? - Als gij wint geef 'k u tot echtgenoot
Mijn een'ge dochter.
Fernando.
Goed. En als 'k verlies?
| |
[pagina 224]
| |
Renato. (hem terzijde trekkend, met gedempte stem).
Den dood.
Fernando.
Uw aanbod is zeer schoon, het kan mij wel bekoren.
Renato.
Gij wilt?
Fernando.
Ik wil.
Renato.
Als gij verliest....
Fernando.
Dan heb 'k verloren.
Vrees niet dat 'k klagen zal, of vloeken 't wreede spel.
Heb 'k niet geleerd te leven, sterven kan ik wel.
Renato.
Iolanda!
De beide jongelieden zetten zich tot het spel).
Fernando (tot Renato).
Ridder, laat u mijn verzoek niet krenken,
Maar 'k moet dit spel gansch onverdeeld mijn aandacht schenken.
Mijn meester wacht bij 't vuur. Het baart hem stellig vreugd,
Met u den tijd te doen herleven uwer jeugd.
Maar hier ben 'k liefst alleen.
(Het tafeltje waaraan de beide spelers zitten staat vóór op 't tooneel, terwijl de schouw meer op den achtergrond is. Oliviero zit bij de schouw).
Oliviero.
Mijn page heeft gelijk.
Renato.
Fombrone, meng nog wat. - Gij ziet, ik neem de wijk.
Oliviero.
Gij waart wèl streng.
Renato.
Te streng?
Oliviero.
O neen - hoe vele malen
Heb 'k zelf hem niet berispt om dat aanstootlijk pralen.
| |
[pagina 225]
| |
Doch schoon is 't jong geloof in toekomstzonneschijn!
Wie geen ontgoochling kent, Renato, is zoo rein!
Hoe vol de levensvreugd uit 't gitzwart oog kan stralen;
Gedachten, koen en stout, door 't brein hem kunnen dwalen!
'k Zag dikwijls hem aan 't werk; hij 's dapper, onvervaard;
'k Verheug me in dien loyalen, overmoed'gen aard;
Hij doet mij denken aan mijn eigen jonge dagen.
Renato (terzijde)
Met welk een heldenmoed wou hij zijn leven wagen!
Oliviero.
Waar denkt ge aan?
Renato.
Niets...
Oliviero.
Maar toch, 'k meen in uw oog te zien...
Renato.
'k Wou dat hij overwon!
Oliviero.
Om hem uw kind te biên?
Renato.
't Is waar!
Oliviero.
Uw dochter schijnt wel wonder goed te schaken,
Dat gij dien hoogen prijs tot uitzet durfde maken.
Maar gij, wat krijgt ge indien mijn page 't spel verliest?
Renato (aarzelend)
Ik - niets.
Oliviero.
Gij niets? Waarom?
Renato.
Niets krijgt wie niets verkiest.
(Die beiden praten voort met gedempte stem).
Iolanda.
Wat hebt gij toch? Kunt gij niet spelen en niet spreken?
Fernando.
Ik? 'k Heb in oogen als van u nog nooit gekeken.
Iolanda.
En strafloos duldt ge dat 'k in uw geleedren woed?
| |
[pagina 226]
| |
Reeds één kasteel verloort ge en als ge 't niet verhoedt
Door snel te wijken, zult ge ook uw raadsheer moeten missen.
Niet onoplettend zijn; gij moogt u niet vergissen.
Fernando.
Iolanda, 'k dank u - 'k was verstrooid, omdat ik dacht
Aan 't loon dat mij ontgaat, daar slechts verlies mij wacht.
Gij ziet het zelf, ik kan mij haast niet meer verweren...
Iolanda.
Wilt gij, wellicht, Fernando, dat we 't schaakbord keeren?
Fernando.
Neen, houd uw eigen lot, en laat mij 't mijne maar.
Iolanda.
't Is uw beurt - merkt gij niet wat op uw veld staat, daar?
O 'k onvoorzichtige; ik zie mijn straf reeds komen;
Mijn paard staat bloot doordat 'k uw raadsheer heb genomen.
Fernando (neemt het paard)
'k Aanvaard het dankbaar, als een gift die komt van u.
Iolanda.
Nu ziet ge 't zelf, zoo'n domme speelster ben ik nu!
Renato (naderkomend)
Hoe staan de zaken hier? Ik kom eens even kijken.
Fernando.
'k Verlies.
Renato (verheugd)
Is 't waar? Mijn kind, wil vóór de neerlaag wijken.
We staken 't spel: het was een scherts, die weddenschap.
Fernando.
Zoo, dunkt u dat? Met u, heer, waagde ik nooit een grap,
Met niemand, wie 't ook zij, ten opzichte van zaken....
Renato.
Maar gij verliest, gij zegt het zelf!
Fernando.
Ik zou het laken,
Wanneer 'k verliezend gratie aannam uit uw hand,
Want winnend had ik luid geëischt uw onderpand.
Renato.
Pas op in 't tarten van het lot!
| |
[pagina 227]
| |
Fernando.
Ik wil 't trotseeren!
Gij overreedt mij niet, wil 't langer niet probeeren!
Renato.
Zoo zij het.
(verwijdert zich een paar passen, maar keert weer terug)
Neen, mijn kind, gij zijt nog jong, vol vuur;
Uw ongeluk vergalde me ieder levensuur.
Kom, hoor naar goeden raad, die koppigheid laat breken;
Ik smeek het u, zooals 'k mijn eigen zoon zou smeeken.
't Is tijd nog, trek terug: gij weet toch wat u wacht....
Iolanda, help mij, toon uw overredingskracht!
Iolanda.
Ik weet dat 't toch niet baat: waartoe zou 'k dan beginnen?
Een oogenblik kan hem 't verloorne doen herwinnen.
Renato.
't Is ijdelheid, mijn kind, die dus u spreken doet.
Iolanda.
O vader!
Renato.
Weet, wanneer hij 't spel verliest, dan moet....
Fernando. (hem in de rede vallend)
Heer graaf, 't is moeite om niets: gij zult mij nooit bewegen,
Mijn woord te breken.
Renato.
Goed! 'k houd u niet langer tegen.
(Renato begeeft zich weer naar Fombrone met wien hij zachtjes praat. Iolanda en Fernando spelen eenige minuten zwijgend door).
Iolanda.
Wat schuilt er in mijns vaders woorden toch voor wonders?
Als gij verliest, dan moet?....
Fernando.
O, niets, heusch niets bijzonders.
Iolanda.
Toch scheen 't mij toe alsof hij ernstig, plechtig sprak -
Gij waart ontroerd - 't leek toch of daar iets achter stak.
Als gij verliest, verliest ge?
| |
[pagina 228]
| |
Fernando.
Niets dat 'k zal beklagen.
Iolanda.
Mijn vader schijnt u 't meest te vreezen als verslagen.
Ik weet niet hoe het komt, maar 'k voel mij vreemd bedroefd.
Fernando.
De neerlaagsbitterheid wordt niet door u geproefd.
Iolanda.
Fernando, waarom nu zoo moedeloos te spreken.
Fernando.
Ik? 'k Heb in oogen als van u nog nooit gekeken!
Iolanda.
Ge ziet er treurig uit, Fernando. Zeg mij, doet
Uw wond soms zeer?
Fernando.
Welneen.... Wat is het leven zoet!
(Stilte)
Iolanda.
Fernando - ligt uw land vèr hier van deze landen?
Fernando.
Ik ben geboren waar de zonnestralen branden,
Waar alles jublend zingt, waar alles bloeit en geurt,
Waar in der Muzen schoot god Amor nimmer treurt,
Waar in de zee de grijze olijven zich weerspieglen,
Waar op der heuvlen top zich loom de palmen wieglen,
Waar alles glanst, waar alles juicht, waar alles lacht,
Waar niemand naar geen schooner mooglijk Eden smacht,
Waar van de zilte baren zoele winden zweven,...
En, ach! dat land ligt ver, ver hier van deze dreven.
Iolanda.
De vrouwen zijn er zeker schoon, geneigd tot min?
Fernando.
O ja, tot min geneigd, maar wuft en los van zin.
O ja, mijn vuurge zon voedt schoonheid, weeldrig lokkend,
Die lippen, rood en vol, ze vragen kusjes jokkend.
Maar wij, gewend aan dien bedwelmend sterken geur
Van onze bloemenpracht, zoo schittrend rijk van kleur,
Wij houden meer van zachte kelken, blank en teeder,
| |
[pagina 229]
| |
Van 'n bleeke bloem die bloeit in 't ruwste winterweder,
En blonde lokken, diep blauwe oogen, 'n blanke tint,
Een kwijnende overgave die de blikken bindt,
Heeft tot het boeien onzer harten meer vermogen,
Dan 'n zwarte haardos heeft, en zwarte stralende oogen.
Mijn verre zee is blauw, in verre verte blauwt
Mijn bergenreeks - mijn zon duikt weg in 'n bad van goud...
(Stilte.)
Iolanda, gij zijt schoon.
Iolanda.
Hoe streelend is uw spreken!
Fernando.
Zeg - denkt ge er ooit aan dat de levensdraad kan breken.
Alvorens men geproefd heeft van der liefde zoet?
Alvorens nog één knop ontplooid is van 't gemoed?
Alvorens men elkaar in de armen heeft gesloten?
Alvorens men zijn deel van 't zonlicht heeft genoten?
Iolanda.
O neen!
Fernando.
Nietwaar? Al ware 't slechts een uur, één uur
Van liefdegloed, waar lauw bij schijnt elk ander vuur.
Eén uur mijn oogen turend in uw heerlijke oogen,
En dan de dood.
Iolanda.
Dat zou de stervenspijn verhoogen.
Fernando.
Wat zachte haren!
Iolanda.
Waarom spreekt gij toch van dood,
Alsof het leven niets dan somberheid u bood?
Fernando.
Wat lieven glimlach hebt ge!
Iolanda.
Waarom, zeg mij, waarom
Ziet gij zoo droef mij aan, Fernando?
| |
[pagina 230]
| |
Fernando.
Niets - och - daarom....
(Zich herstellend.)
Ik bouwde weder eens kasteelen in de lucht....
Maar laat ons spelen - 'k droomde een gouden droom...
Iolanda.
Gij zucht?
Fernando.
'k Betreur mijn zielsrust, en mijns vaderlands landouwen.
Iolanda.
En meengen blik van schoone, statige edelvrouwen.
Fernando.
Pas op of gij verliest.
(Haar op het spel wijzend).
Iolanda.
Mij dunkt dat vreest gij zeer.
Gij ducht de neerlaag, maar de zege, schijnt 't, nog meer.
Fernando.
Maar weet gij 't dan nog niet, dat de inzet is mijn leven?
Dat 'k, als ik 't spel verlies, mijn frissche jeugd moet geven?
Dat gij zoo schoon zijt als op aard geen andre vrouw?
Dat 'k teeder min uw blonde haar, uw oogen blauw?
Dat 'k niets u dan mijn liefde en hartebloed kan schenken?
Dat 'k mij geen leven langer zonder u kan denken?
Iolanda.
En gij, verblinde, ziet gij niet dat 'k reeds een uur
Die weelde zoek waar lauw bij schijnt elk ander vuur?
Oliviero (tot Renato.)
Zie hem eens peinzen - diep zinkt op de borst de kin...
Renato.
Hoe staat het met het spel?
Fernando (glimlachend.)
Ik neem de Koningin.
Iolanda.
Fernando, hoor! Dit zijn nu de eerste liefdewoorden
Die ooit mijn ooren, tot mijzelf gesproken, hoorden.
Als gij eens wist hoe smachtend ik ze heb gewacht,
Uw manlijk flink gelaat, uw woorden fier en zacht!
| |
[pagina 231]
| |
Hoe dikwijls heb ik 's avonds, op 't balcon gezeten,
In plaats van 't kerkgebed, zoo koud en afgemeten,
Verwarde klanken koortsig, siddrend uitgebracht,
Den hemel smeekend om een lichtstraal in mijn nacht!
Als gij eens wist, terwijl 'k door 't raam naar buiten tuurde,
Hoe lang, hoe eindloos lang zoo 'n stille dag mij duurde!
Wanneer 'k een moeder zag voorbijgaan met haar kind,
Wanneer een bruidszang tot mij overwoei de wind,
Dan keek ik naar den ring hier aan mijn middelvinger,
Dan voelde ik bij de laagste maagd mij nog geringer,
Dan voelde ik hier in 't hart een vreemde, wondre pijn,
Dan bleek mijns vaders liefde niet genoeg te zijn.
Markiezen, graven hebben naar mijn hand gedongen,
Geheime weerzin heeft tot weigren steeds gedwongen.
En toen kwaamt gij, Fernando. Gij zijt sterk en schoon.
Een stem zei fluistrend mij: Dat wordt mijns vaders zoon.
Fernando.
Uw hand, Iolanda! Zachte, blanke, slanke handen,
Geeft ge u aan mij, gebonden door der liefde banden?
Iolanda.
't Is 't leven zelf dat in zijn wijsheid ons verbindt.
Nog slechts twee zetten, zie - en gij zijt 't die het wint.
Renato (naderbij komend).
Hoe is 't?
Iolanda, (glimlachend.)
Uw dochter, niet gewend aan nederlagen,
Bepeinst hoe zij 't verlies het best zal kunnen dragen.
Renato.
Gij hebt verloren?
Iolanda.
'k Zal verliezen.
Renato.
Page, hoor
Mijn beden: staak het spel; 'k beloon 'r u vorstlijk voor!
'k Was onberaden straks, ik wil 't u niet verhelen.
Kies vrij het schoonste, 't sterkste u uit van mijn kasteelen -
Het uwe zij 't, mits dat verdrag worde uitgevaagd...
Ik bied u rijkdom, eer... een vader is 't die vraagt.
| |
[pagina 232]
| |
Fernando.
Heer graaf, het doet mij leed dat 'k dus tot u moet spreken,
Maar 'k heb uw dochter lief - gij moogt uw woord niet breken.
Renato.
Ik zal 't gestand doen, als ge 't waarlijk zoo bedoelt.
Maar als ge een weinig liefde voor mijn kind gevoelt,
Bedenk - en als 'k u pijn doe, wil 't mij dan vergeven -
Dat van een oud geslacht slechts zij nog is in leven -
Bedenk dat ze eens reeds afzag van een hertogskroon,
En dat haar erfnis wordt begeerd op meengen troon.
(Fernando aarzelt. Iolanda merkt het en tracht hem door gebaren tot spelen te bewegen.)
Iolanda (zacht).
Kom speel toch.
Renato.
Eéns, is aan den schijn gelijk het wezen,
Zult ook gij zelf een rijk en machtig ridder wezen,
Maar nu....
Iolanda. (zacht)
Kom, speel toch, speel, één enkle zet...
Renato.
Maar nu
Begint, Fernando, eerst de levensweg voor u.
Mijn kind is schoon, is rijk, en.... 't grieft mij u te krenken,
Gij zoudt haar op den duur 't geluk niet kunnen schenken.
Terwijl Fernando nog aarzelt, neemt Iolanda hem verstolen zachtkens bij de hand, en doet een zet voor hem).
Iolanda.
Mijn vader, 't is te laat: ik heb mijn kans gehad;
Gij hebt uw eer verpand.
Renato.
Wat zegt gij daar?
Iolanda. (opstaande, en de anderen mèt haar)
Schaakmat.
Oliviero.
Hij had den duivel of de liefde aan zijne zijde.
| |
[pagina 233]
| |
Iolanda. (tot Renato)
Gij boodt me een echtgenoot; wij kozen hem ons beide.
Renato. (verzoend met het geval)
Op deze wijze toont ge uw schaamte en uw verdriet?
Iolanda.
(haar vader omhelzend en Fernando de hand reikend.)
Die wint is van 't gezin, dus neerlaag is er niet.
Renato. (tot Fernando)
Daar God een eigen naam u niet heeft willen schenken,
Wat zoudt gij van den luister van den mijnen denken?
Fernando.
Heer graaf....
Renato.
Wees wijs, beleidvol, steeds vol moed en kracht,
En 'k weet den hemel dank, die u tot zoon mij bracht.
(Fernando knielt neer voor Renato die hem de handen zegenend op het hoofd legt. Daarop staat hij op en wendt zich zwijgend tot Iolanda.
Iolanda.
Nog steeds, Fernando, blijft ge me aanzien zonder spreken?
Fernando.
In oogen als van u heb 'k nooit genoeg gekeken.
|
|