Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Op informatie uit.
| |
[pagina 170]
| |
kunde zijn in vroeger en later tijd dikwijls bepleit. En vooral in den langdurigen strijd over het onderwijs werden de begrootingsdiscussiën herhaaldelijk aanleiding tot zeer verre afdwalingen, tot excursies op een gebied, dat voor de parlementaire gedachtenwisseling ten eeuwigen dage gesloten had moeten blijven. Maar toch - zoover van huis als ditmaal bij het debat over de begrooting voor 1902, waren wij nog nimmer. Men went ten slotte aan vele dingen, maar er is toch ook een grens aan alles. Het zou iets kostelijks zijn eens den indruk te kennen van eene discussie, gelijk die in de laatste weken van het vorige jaar in ons parlement gevoerd werd, op een verstandig beoordeelaar, een gewoon goed denkend mensch, die echter geheel vreemd is aan onze toestanden. Daar komen tegen het einde des jaars de vertegenwoordigers des volks bijeen om met elkander te overleggen voor welke doeleinden en tot welk bedrag in het volgend jaar gelden uit de Staatskas beschikbaar zullen worden gesteld. Welken indruk moet het toch wel te weeg brengen, dat een dergelijk overleg reeds schriftelijk wordt ingeleid met beschouwingen o.a. over de ‘soteriologische beginselen’ der christelijke religie en de ‘opperhoogheid van God Almachtig over volkeren en natiën’? En dan verder een heete twist over de beteekenis der Rede naar de leer van de Katholieken, de Lutherschen en de Calvinisten! Wij zijn er getuige van geweest hoe de theoloog-minister president den afgevaardigde uit Emmen, den heer Roessingh, een gewezen predikant, verweet - altijd bij dat zelfde debat over de Staatsbegrooting - niet behoorlijk op de hoogte te zijn van ‘de Belijdenisschriften zijner eigen Kerk’ ten aanzien van de vraag, of de Rede door de zonde dood is en tot niets meer nut, dan wel alleen slechts eenigermate gehavend uit den strijd is te voorschijn gekomen. Doch een unicum is het zeker, dat in de ‘Handelingen’ der Nederlandsche Staten-Generaal, op initiatief van onzen eersten minister, ter bestudeering voor onze Kamerleden, uit een philosophisch woordenboek - als wilde men het instrument, waarmede het voorhanden be- | |
[pagina 171]
| |
grootingswerk zou bearbeid worden, vooraf stemmen - zijn gecopieerd.... een en twintig definities van de Rede. Het moeten inderdaad hoogst eigenaardige politieke verhoudingen zijn, waarin zelfs maar eenige beteekenis krijgt de vraag of Carl Marx al dan niet atheïst is. Toch is daarover in vollen ernst, in het meest kritieke moment van het begrootingsdebat, met hartstocht gestreden tusschen den minister-president en den vaardigsten kampvechter der socialisten, den heer Schaper. Maar nog vreemder indruk moet het maken, dat die zelfde president-minister met heel veel gewicht den heer Schaper de vraag stelde of zij (de socialisten) principieel staan tegenover God! Ik denk er natuurlijk niet aan in dit opstel mijnerzijds te gaan theologiseeren. Toch wil ik uiting geven aan de verbazing bij mij gewekt, dat een man als de heer Kuyper het voor zijn God van belang acht of de tegenwoordige afgevaardigde uit Appingadam al dan niet een vijandige houding aanneemt. De disproportie is te groot. Tegenover het oneindige kan immers iedere eindige grootheid verwaarloosd worden! Het gewicht, dat ten slotte in al deze dingen toch onmiskenbaar gelegen is, kan alleen verklaard worden door den hoogst exceptioneelen evenwichtstoestand, waarin de premier van ons Kabinet verkeert. De oorzaken waarom de heer Kuyper het debat dan ook wel voeren moest, gelijk hij het deed, hoop ik in dit opstel te verklaren. Wanneer sommige mijner lezers echter mochten denken, dat eene discussie over de verschillende hoofdstukken der Staatsbegrooting in ons parlement in die mate ingewikkeld is, aan de Rede zulke zware eischen stelt, dat een grondig theoretisch-philosophisch debat over de deugdelijkheid van dit werktuig, in verband met de Openbaring, wel noodwendig aan die discussie dient vooraf te gaan, dan hebben zij het mis. Dit kan ik hier wel terstond zeggen. De geheele strijd over de begrooting zelve was zeer laag bij den grond. Men behoefde er toch werkelijk Kant of Hegel of Schopenhauer niet bij te halen, ten einde naar den eisch te kunnen spreken over stations die verbetering behoeven, over treinen die te | |
[pagina 172]
| |
laat aankomen, over de ‘positie’ van postboden of Rijkskleermakers, of over de roode kragen op de uniformjassen onzer infanterie-officieren.... Het woord van den minister Kuyper, dat hij gewoon is het zout in de aardappelen te koken, heeft nogal succes gehad. Toch is door de discussie de juistheid van het gekozen beeld allerminst bevestigd. Bij de algemeene beschouwingen waren de christelijke beginselen schering en inslag, kregen wij bijna niets dan ‘zout’, maar deze beraadslagingen eenmaal gesloten - was het met de hoogere levensopvatting, waardoor het nieuwe tijdperk zich zou kenmerken, op eens geheel en al uit. Mocht een jeugdige broeder in dezen toonaard nog willen doorgaan, hem werd weldra door een meer ervaren collega aan het verstand gebracht, dat dit nu volstrekt niet meer te pas kwam. De christelijke bloemen hadden bij de algemeene beraadslagingen zeer sterk gebloeid. Maar daarom treft des te sterker de tegenstelling, dat, wanneer wij de discussie over het oorlogsbudget uitzonderen - omdat daar de christelijke partij niet als aanvaller doch als verweerder optrad tegen het betoog, dat het christendom het dragen van het zwaard, ook ter verdediging van eigen huizen en altaren, zou verbieden - dat het dan zoo veel moeite zou kosten om nog een toonbaar christelijk bouquetje uit het gansche debat over de verschillende hoofdstukken samen te lezen. De discussie was echter niet alleen in christelijken zin, maar nagenoeg in ieder opzicht smakeloos. En nog sterker. De tegenstelling tusschen het zeer hooge en het zeer alledaagsche kwam ook reeds bij het algemeene debat aan het licht. Er is een moment geweest, hetwelk bijna den indruk moet geven, alsof de president-minister met opzet het bewijs wilde leveren, dat zijne leer omtrent de noodzakelijkheid om, mede bij de behandeling van staatkundige vraagstukken rakende de ‘natuurlijke’ dingen des levens, van theologisch-philosophische beginselen uit te gaan, niet deugt. Wanneer wij blz. 323 van de ‘Handelingen’ opslaan, dan vinden wij daar ongeveer midden in de tweede kolom een regel wit. Welnu, die regel schijnt mij de meest | |
[pagina 173]
| |
zeggende uit het gansche debat. Wij waren daar juist in eene branding van welsprekendheid. Op die zelfde bladzijde staan, als noot tot de rede van den heer Kuyper, de definitiën omtrent de Rede. Bovenaan in die tweede kolom lezen wij nog een paar scherpe interrupties van den heer Hugenholtz, even scherp door den redenaar beantwoord, over de Rede en de Openbaring. De eindconclusie is de bewering, dat de Rede niet gesteld mag worden tegen de Openbaring, welke laatste veeleer staat tegenover de natuur, de conscientie, de historie, enz. ....En dan komt, terstond na dien fameuzen regel wit, de quaestie der - invoerrechten. Wie nu mocht denken, dat bij de behandeling van dit punt ‘de negotie’ betreffende, iets te bespeuren zou zijn van het zout der Openbaring, hetwelk ook hier den smaak moet geven, kwam zeker bedrogen uit. Ik zal volstrekt niet beweren, dat de heer Kuyper zich in dit gedeelte van zijn discours uitsluitend door de Rede liet leiden of wilde laten leiden, doch van het licht door de Openbaring op de quaestie der tarieven geworpen, is toch inderdaad niets te bemerken. Het zeer huiselijke, banale beeld der aardappelen zonder zout was op de hier gebezigde argumenten werkelijk volkomen op zijn plaats. Want, al is er in het debat een zeer groote plaats ingeruimd voor hetgeen, naar de opvatting van velen, als geheel overtollig, bevreemding wekt, niet minder trekt de aandacht de geringschatting in ons parlement voor eene behoorlijke economische argumentatie. Door den heer Mees werd, ter illustreering zijner opvatting, dat de algemeene wereldbeschouwing ten slotte weinig invloed uitoefent op de practische politiek, als voorbeeld aangehaald, dat geleerden, die onderling verschillen over de vraag, of de levensverschijnselen verklaard moeten worden uit bijzondere levenskrachten, dan wel zijn terug te brengen tot de werking der algemeene natuurkrachten - dat deze geleerden in hun laboratorium, in hun ‘werkpak’, op dezelfde wijze handelen. En in die opvatting is zeker veel waars. Maar wanneer in het economische laboratorium de theoloog zijn toga uittrekt, dan is hij daarmede toch nog geen ‘werk- | |
[pagina 174]
| |
man’ in den zin gelijk de afgevaardigde uit Rotterdam dit bedoelde. Dit is juist de groote grief, die ik zoo dikwijls tegen de economische discussies in ons parlement heb. Men spreekt lang en veel over beginselen, die met de te behandelen stof weinig, dikwijls niets te maken hebben. En van daar gaan wij meestal direct over tot een stelsel van argumentatie, dat ik maar liever niet met een naam wil noemen, daar ik geen onparlementaire uitdrukkingen wil bezigen. Nochtans behoort de heer Kuyper nog tot hen, die aan het debat ten minste een schijn van wetenschappelijkheid geven.
In de op menig punt belangrijke rede van den heer Drucker, waarin de hoofdbeginselen der vrijzinnige democraten worden uiteengezet, lezen wij de erkenning, dat wij, Nederlanders, op het gebied der sociale wetgeving in sommige opzichten naburige landen vooruit zijn, al staan wij weder in andere opzichten bij die landen ten achter. Het betoog komt hierop neer, dat wij vooruit zijn, voor zoover de ontwikkeling van de arbeidende klasse verkregen moet worden door grootere vrijheid, doch dat wij te kort schieten, waar, naar de meening van den heer Drucker en zijne vrienden, meerdere dwang van overheidswege opgelegd, op zijn plaats zou zijn. Nu lag het voor de hand, dat wanneer Nederland zich meer - laat ik zeggen in Pruisische - richting zou bewegen, dit niet kon geschieden onder de leiding van liberale staatslieden, doch dat voor dit doel de rechterzijde aan de regeering moest komen. De richting, die wij daarmede uitgaan, wordt inderdaad het best vertegenwoordigd door de Katholieke Staatspartij, de eenige partij, die hier te lande de geloofsartikelen der conservatieve politiek principieel belijdt. Het beginsel van leven en laten leven, van algemeene verzorging van overheidswege, niet van een enkele klasse, maar van alle bestanddeelen der maatschappij, werd dan ook in het uitvoerig debat met groote duidelijkheid door de heeren Michiels van Verduynen en Nolens geformuleerd en uiteengezet. | |
[pagina 175]
| |
De eerste betoogde, dat met de tariefsherziening, de sociale hervormingen op het werkprogram van dit Kabinet ongetwijfeld de voornaamste plaats innemen. En een oogenblik later dat ‘als noodzakelijk complement, o.a. voor de verzekering tegen ouderdom en invaliditeit, zal moeten strekken de herziening van het tarief van invoerrechten’. De onafwijsbaarheid van dit laatste vooral toegelicht door een beroep op eene verklaring van den minister Pierson, dat ‘het oog zich van zelf richt op het tarief van invoerrechten, daar verhooging der directe belastingen uit den aard der zaak niet in aanmerking komt’. Ook de heer Nolens - bestrijdende het standpunt door den heer Muller in Januari 1898 nog in de Eerste Kamer ingenomen, toen hij uit vrees voor protectionisme, waarschuwde tegen te ver doorgevoerde sociale wetgeving - zegt het zoo kort en zoo duidelijk mogelijk: ‘Wij onzerzijds vragen sociale hervormingen, maar dan ook tariefsherziening’. En hoopvol wordt daarbij tevens het vertrouwen uitgesproken, dat ‘velen door de onverbiddelijke logica gedwongen, nu zij zich eenmaal aan de sociale politiek, ook aan die welke de schatkist eens ter dege aanspreekt, niet kunnen onttrekken ook tot de tariefsherziening zullen medewerken’. In een ander verband had de heer Nolens iets vroeger het woord van Goethe geciteerd: ‘Die ich rief, die Geister
Werd' ich nun nicht los.’
Maar ik dacht aan ‘liberale’ vrienden, die thans gewenkt worden door den heer Nolens om hem op den protectionistischen weg te volgen - daartoe verplicht door ‘onverbiddelijke logica’. Intusschen een zuiver katholiek ministerie, of zelfs een Kabinet waarin de katholieke partij althans de leiding gaf welke haar zou toekomen, een katholieke Regeering, aangevuld met eenige anti-revolutionairen en ‘logisch’ verdwaalde liberalen - zoo iets gaat in Nederland nu eenmaal niet. Het moest dus, zou men zeggen, een conservatief-protestantsch staatsman zijn, die, na de ineenzinking der liberale partij, de leiding - althans in formeelen zin - van 's lands | |
[pagina 176]
| |
zaken op zich zou nemen. In werkelijkheid ligt het terrein thans open voor de richting, die ik elders gesignaleerd heb als de partij, die den werkman gaarne f 0.50 uit de schatkist geeft, doch hem vooraf, in den vorm van indirecte heffingen, f 1. - ontneemt - eene richting van algemeene verzorging van overheidswege, die ook duidelijk spreekt o.a. uit de aansporing van den heer van Wyck tot spoedige invoering der Woningwet, waardoor in het belang der vaderlandsche steenindustrie, met subsidiën uit de publieke kassen, arbeiderswoningen zullen worden gebouwd. Doch nu zit daar - niet een conservatief, maar de christelijke democraat, die meer dan iemand anders in Nederland het conservatisme te vuur en te zwaard bestreden heeft - Dr. A. Kuyper als president-minister achter de groene tafel, ter verdediging en uitvoering in hoofdzaak van deze politiek! En de kleine luyden, tevens mannen van Christelijken huize, zingen in hunne kerken dankliederen voor zóóveel zegen, dat de man die hun aanvoerder was in den jarenlangen strijd tegen de boosheden der liberalen, die slechts hun eigen belang heetten te behartigen, daar nu in eere gezeten is, terwijl andere christelijke democraten als de heer van Vliet en zijne vrienden hem in de volvoering zijner taak mogen steunen. Maar nog steeds zijn er vele anderen, die het zich toch niet goed begrijpen kunnen, dat de heer Kuyper, de virtuoos van het klavier, de president van het Centraal-Comité, maar bovenal de redacteur van de Standaard - dat deze man nu toch heuschelijk eerste minister is in Nederland, onder de bestaande omstandigheden, in dit ministerie, met deze meerderheid. De premier zelf is zoo verstandig geweest beschouwingen over antecedenten en idealen, althans zooveel mogelijk, af te snijden door de ruiterlijke erkenning, dat het huidig Kabinet is een coalitie-ministerie, een ministerie, waarin homogeniteit dus principieel is uitgesloten, en dat derhalve niet in staat is op eenigszins groote schaal gestalte te geven aan de denkbeelden sedert tal van jaren het meest door den heer Kuyper zelf verkondigd. Evenwel waarom werd deze prediker-journalist dan | |
[pagina 177]
| |
minister? Welke kan voor hem de charme zijn van het gezag in dezen vorm? Ik zeg opzettelijk: in dezen vorm. Want een man die streeft naar gezag is de heer Kuyper zeer zeker; hij is dat ondanks zichzelf, hij kan niet anders. Gezag uitoefenen is aan zijn persoonlijkheid van zelf verbonden. De heer Kuyper is uiterst voorzichtig, schroomvallig, zou ik haast zeggen, om in zijn tallooze aanhalingen en vergelijkingen den naam te noemen van den man, wiens beeld mij telkens weer voor den geest komt wanneer ik over het karakter van den tegenwoordigen premier nadenk. Bij de algemeene beraadslagingen over de begrooting heeft hij heel eventjes, op een zijpad, den naam van Cromwell genoemd, en toen als voorbeeld om niet na te volgen. Doch hoe ontzettend veel overeenkomst tusschen deze twee menschen! Onze tijden, onze staatsrechtelijke verhoudingen vooral, met hun fijne constructie en wel omschreven machtsverdeeling zijn echter niet bijzonder gunstig voor de ontwikkeling eener zeer forsche, ietwat brute figuur. De heer Kuyper had moeten leven in den tijd der godsdienstoorlogen. Onze tegenwoordige minister is een militaire figuur bij uitnemendheid, doch volstrekt niet in den geest onzer hedendaagsche veldheeren met hun krijgskundige studiën, hun scholen, hun generalen staf, hun door langdurige oefening gekweekte discipline. Wij kunnen ons dezen veldheer denken aan het hoofd van een volksleger, een ruwe volksmassa misschien, bestaande voor een overwegend deel, uit geheel onontwikkelden, een menschenzee, gevaarlijk en geweldig als de door storm opgezweepte Oceaan zelf, bezield door een godsdienstig ideaal, aangevuurd door geloofsfanatisme. En deze krijgsoverste, alle vroegere en hedendaagsche hulpmiddelen tot aankweeking en behoud der discipline als oude prullen wegwerpende, doch het gezag over die benden enkel voerende door altijd maar door streng vast te houden den band des geloofs, die allen samenbindt - die met vol vertrouwen het handhaven zijner positie ook alleen daarop laat aankomen.... deze krijgsman die des morgens zijn stoere mannen voorgaat in verootmoediging voor God, | |
[pagina 178]
| |
die den bijbel beter weet te verklaren dan iemand anders, doch wiens helder hoofd ook genoeg inzicht in het krijgswezen heeft om het leger daarna ter overwinning te leiden! Zoo kunnen wij ons den theoloog-strateeg voor den geest brengen. De heer Kuyper is er geen man naar om eenig zelfstandig gezag naast zich te kunnen dulden. Hij werd alleenheerscher in de partij, die hij gemaakt heeft tot wat zij thans is. Niemand kon in die omgeving ooit blijvenden weerstand bieden aan den wil van dezen dictator. Zijn helpers bij de politieke agitatie gelijken tegenwoordig voor een groot deel op door den meester persoonlijk ‘geconfectionneerde’ poppen, inderdaad ook al meesterstukken op dit gebied, waarvan sommigen niet alleen eenige woorden, maar geheele volzinnen, ja redevoeringen kunnen uitspreken zóó treffend duidelijk en natuurlijk, dat men van tijd tot tijd zou zweren den meester zelf te hooren. Doch dat deze figuren geen zweem van onafhankelijkheid kunnen bezitten, spreekt uit den aard der dingen. Dit is ook recht. Het is geheel en al overeenkomstig de wetten der natuur, dat hetgeen kracht heeft, heerscht over het zwakke. Maar nu kom ik terug op de vraag: welke charme kan het minister zijn - zoo aantrekkelijk bijv. voor een karakter als Mr. Heemskerk Azn. - voor Dr. Kuyper hebben? Begonnen het Reglement van Orde voor den ministerraad te herzien, kunnen er nog eenige meerdere stappen gezet worden op den weg tot versterking van de positie van den president-minister ten koste van de macht zijner collega's. Maar ten slotte is de Nederlandsche bewindsman toch gebonden aan allerlei banden door wetten, besluiten en reglementen aangelegd, die bij de Kuyper-figuur maar zeer kwalijk passen. En wat nog het ergste is, de geheele politieke constellatie is van dien aard, dat er geen sprake van kan zijn in dit ministerie te verwezenlijken ook maar een klein gedeelte der idealen van politieken, kerkelijken en socialen aard, waarvoor zoo lang en zoo hevig werd gestreden. Kuyper in het torentje, gewoon aan het | |
[pagina 179]
| |
‘minister zijn’, in den stoel van Thorbecke en Heemskerk! Wie had zoo iets gedacht? Ik kan mij den toestand niet anders verklaren dan uit een zucht om te toonen, dat de journalist-theoloog-partijleider-redenaar, toch ook kan zijn de regeeringspersoon, de magistraat, die op de vele groote en kleine dingen, welke door de ministerieele bureaux beredderd moeten worden, ten slotte den beslissenden invloed uitoefent. Of de heer Kuyper ook daarvoor berekend zou zijn - hieraan is wel eens ernstig getwijfeld. Er werd dikwijls beweerd, dat de politieke leider, die een geheele partij kan maken en doen buigen naar zijn wil, naar rechts en naar links; die daar uitperst, overeenkomstig zijn welbehagen, het verlangen naar graanrechten of naar vrijen handel, naar ruime kiesrechtuitbreiding, naar grondwetsherziening.... en die dat alles door een enkel kneepje, het verzetten van een klepje of een hand opsteken ook weder op eens tot zwijgen weet te brengen.... dat de journalist, die de eerste is in dit vak, die bijv. met zelfbewustheid, met gezag, spreekt over de beteekenis van boeken, waarvan hij hoogstens alleen de voorrede gelezen heeft; die zoo hoog kan zijn en ook weder zoo huiselijk eenvoudig in de keuze zijner voorbeelden.... dat de parlementaire redenaar met zijn artistieke effecten, die door zijn groote durf, door zijn gespierden stijl, en eigenaardigen zinbouw aan zijn woord een grooter indringingsvermogen wist te geven dan ooit door iemand als mogelijk was vermoed.... dat deze zelfde man het daarentegen zou afleggen, wanneer hij werd opgesloten achter de ministerieele schrijftafel in het torentje op het Binnenhof. Wilde de heer Kuyper dat alles wetende, gevoelende de wenschen zijner tegenstanders, en misschien nog meer de stille hoop van sommigen zijner vrienden, om hem overwonnen en vernederd te zien - in onze dagen, nu het toch niet meer zou gaan een Cromwell-rol te spelen, dan in elk geval eens, ten spijt van zoovelen, de zelfbewuste bekoring genieten, die voor geheel anders aangelegde naturen aan het gezag uitoefenen in den tegenwoordigen trant, aan het minister zijn vooral, nog steeds verbonden schijnt? | |
[pagina 180]
| |
Wilde hij tot de critici van zooeven zeggen: ‘ik zal u laten zien, ik kan ook - dat’? Wellicht waren de pogingen door den tegenwoordigen premier in de laatste jaren aangewend om eenige zijner lievelingsdenkbeelden in den vorm van amendementen op voorgedragen wetsontwerpen te belichamen, reeds te beschouwen als ‘vooroefeningen’ voor den dienst als minister. Het is natuurlijk slechts een vermoeden; doch het schijnt mij toe, dat indien deze opvatting juist mocht zijn, de genomen proef niet ten gunste van het stelsel pleit. De afgevaardigde van Sliedrecht was met zijne voorstellen in den regel niet heel gelukkig. Doch hoe dit zij, in den aanvang van den verkiezingsstrijd werd althans nog de schijn aangenomen, dat het ditmaal niet ging om de verovering der ministerieele zetels. In zijne rede van 4 December j.l. heeft de minister Kuyper nog betoogd, dat het niet aanging de zaken zóó ‘voor te stellen alsof (de anti-revolutionaire partij) met heerschzuchtige bedoeling (was) uitgegaan, om het Regeeringskasteel te veroveren en te bezetten’. In de bekende rede te Utrecht was immers door den tegenwoordigen premier tweemaal verklaard, dat hij niet wenschte, ja afried, eenige poging te doen die ‘ons’ in gevaar kon brengen om de portefeuilles te moeten aanvaarden. Hetgeen echter niet belette, dat bij de voortzetting der eerstgenoemde rede, den volgenden dag, de onmogelijkheid werd aangetoond om bij de stembus conciliant te zijn, waar men uitging ter verovering van de meerderheid. Dit klopt volstrekt niet, daar de heer Kuyper ten volle het parlementaire stelsel aanhangt, waardoor de meerderheid wel degelijk geroepen wordt het Regeeringskasteel te bezetten. Die de meerderheid wil veroveren, wenscht ook de ministerieele portefeuilles te aanvaarden - behoort dit althans te wenschen.
Dat de heer Kuyper minister wenschte te worden, kan hem natuurlijk niet euvel worden geduid. Het is echter een geheel andere vraag of de middelen, waardoor het thans verkregen standpunt werd ingenomen, en vooral | |
[pagina 181]
| |
behouden moet worden, bevorderlijk zijn aan eene gezonde ontwikkeling van ons politiek leven; of door deze middelen vooral geen schade wordt toegebracht aan het juiste inzicht, dat ons volk krijgt van het doel waarheen de verschillende staatkundige partijen ons wenschen te leiden. Om den heer Kuyper te brengen waar hij inderdaad wezen wilde, konden twee wegen in aanmerking komen. Eene vereeniging van alle radicale, democratische elementen in het land had hem een zeer invloedrijke positie, wellicht eene ministerieele portefeuille kunnen bezorgen. Op deze wijze echter ware voor den leider der anti-revolutionaire partij toch nimmer de overwegende positie weggelegd, thans door hem ingenomen. Voorloopige proeven in de aangeduide richting genomen, waren trouwens niet gunstig geslaagd. De tegenwoordige afgevaardigde uit Amsterdam VII, de heer Heemskerk, heeft daaromtrent merkwaardige mededeelingen gedaan. In de periode, welke aan de ontbinding van 1894 voorafging en in de jaren, die hierop direct volgden, hebben de anti-revolutionairen weinig genoegen beleefd van het samengaan met de richting, die tegenwoordig het scherpst is afgebeeld in de fractie der vrijzinnige democraten. Het was een bondgenootschap, hetwelk de behoefte tot verlossing uit de ‘liberale overheersching’ tot grondslag had, doch waardoor slechts als uitkomst werd verkregen, dat de democratische anti-revolutionairen feitelijk hand- en spandiensten ten behoeve hunner onchristelijke bondgenooten moesten verrichten. Zij werden buiten eenigen beteekenenden invloed op den gang van zaken gehouden. Dit leidde er van zelf toe oude leuzen weder in eere te herstellen, op nieuw te gaan bouwen op bestaande fundamenten. Geheel naar den zin van alle geestverwanten schijnt dit echter niet te zijn. Zoowel de heer Heemskerk als de heer Lohman hebben althans afgezien van eene principieele verdediging van het geloof als grondslag van partij-formatie. De afgevaardigde van Goes ging zelfs zóóver de indeeling van partijen naar het geloof slechts historisch te verklaren, te vergoelijken liever - niet te | |
[pagina 182]
| |
rechtvaardigen. Naar zijne opvatting der dingen heeft het volk zich in de vele tientallen van jaren, waarin de strijd over de school het felst was, gegroepeerd, zoodat tal van familiën door die groepen worden beschouwd als christelijke familiën, waarin een zeker deel van het volk bij voorkeur vertrouwen stelt. De zaak is nu zoo: ‘in den heer die en den heer die stelt het volk vertrouwen en in den heer zus en den heer zoo niet.’ Wat voor den minister Kuyper steeds het allervoornaamste in onze politiek moet blijven, is dus naar het gevoelen van den heer Lohman langzamerhand eene quaestie van niet altijd behoorlijk gemotiveerde voorliefde voor personen en familiën geworden, waarmede evenwel rekening dient te worden gehouden. En dit laatste zou de heer Kuyper in hooge mate moeten doen en inderdaad ook doen, waar het er toch werkelijk op los ging het ‘Regeeringskasteel’ te bezetten. In elk geval, toen eenmaal ter verovering van de meerderheid werd uitgetrokken, was voor hem eene legervorming gegrond op eenheid van inzichten in zake het kiesrecht of de economische behoeften des volks, niet bruikbaar. Daarom werd de tweede der zooeven genoemde wegen noodwendig gekozen. Niet de stoffelijke of zuiver politieke maar de geestelijke belangen dienden op den voorgrond te worden gesteld. Dat heette te Utrecht ‘volharden bij het ideaal.’ De strijd, die bij de stembus geacht wordt gevoerd te zijn tusschen godsdienst en rationalisme, moest nu echter ook in het parlement worden voortgezet. De theologische debatten, hoe vreemd het ook moge klinken, de beschouwingen omtrent de beteekenis van Rede of Openbaring voor de politiek - zij vormen de onmisbare balanceermiddelen, zonder dewelke onze tegenwoordige premier zijn evenwicht nu eenmaal niet kan bewaren. Zijne positie is in vele opzichten werkelijk zeer moeilijk. Zijn wezenlijke taak is voor het oogenblik leider te zijn eener conservatief-sociale politiek in den Duitschen zin. Doch daarbij dreigt het gevaar te zullen stuiten tegen zekere democratische elementen in de eigen partij. Voor het onderhouden nu eener tevreden gemoedsstemming onder | |
[pagina 183]
| |
deze menschen, diende de hooge beteekenis der sociale- en economische hervormingen wel een weinig op den achtergrond geschoven te worden, en, tot afleiding, de groote noodzakelijkheid van de behartiging der zedelijke en godsdienstige belangen op den voorgrond gebracht. Dit gaat echter minder gemakkelijk dan het zou schijnen. Het terrein voor overheidsbemoeiing in zuiver ethischen zin is niet zeer ruim. Het voeren eener principieele clericale politiek - men gevoelt het, zou zeer spoedig een groote reactie veroorzaken. Men moet ook met het ‘verchristelijken’ van ons volk, bijv. door wederinvoering der doodstraf, strenge handhaving van verplichte Zondagsviering en dergelijke dingen uiterst voorzichtig zijn. Op het gebied van het onderwijs is niet zoo heel veel meer te doen. Althans voor het plaatsen van ‘stelsel tegenover stelsel’ gevoelt de premier bijzonder weinig; ‘het gaat immers nu goed.’ Er diende dus wel naar een andere methode te worden omgezien. Niet door daden, maar door eene schitterende expositie van algemeene beginselen en theologische welsprekendheid, moest voorshands de bevrediging van de christelijk-democratische elementen worden beproefd. De tegenstelling tusschen geloof en rationalisme heeft daarbij inderdaad uitstekende diensten gedaan. Zij zegt eigenlijk niets en is, gelijk wij boven reeds opmerkten, bij de behandeling der onderscheiden hoofdstukken der Staatsbegrooting dan ook terstond tot een volgende gelegenheid zorgvuldig opgeborgen. De verschillende ministers gaan bij het beheer van hun departement in hoofdzaak kalm door op het voetspoor hunner voorgangers, hetgeen door sommigen (o.a. de ministers van Oorlog en Marine) formeel is erkend. Ook bij het beheer van het Waterstaats-departement schijnt het nog niet voorgekomen, dat op grond der Openbaring een brug wat hooger of lager kon zijn, een spoorweg wat minder beschermd, een kanaal wat minder diep dan door de eenvoudige toepassing der Rede gevorderd zou worden. Maar bij de algemeene beraadslagingen.... toen het oude porcelein en het familiezilver, dat zeer weinig tot practisch gebruik geschikt is, uit de kast gehaald, afgestoft en netjes | |
[pagina 184]
| |
opgepoetst, te pronk werd gezet - toen kon men zich toch wederzijds koesteren aan overeenstemming van inzicht in zake de dingen, die ons volk steeds bij uitnemendheid dierbaar zijn geweest. Het werd zoo innig gevoeld: men was onder vrienden, in eigen kring. En vooral moest men toch wel vertrouwen blijven stellen in een man als Dr. Kuyper, al kon dan voor het oogenblik op het gebied van kiesrecht en sociale wetgeving van hem niet verkregen worden, hetgeen o.a. ook door de mannen van ‘Patrimonium’ begeerd wordt. Door den heer van Vliet is op zoo treffende, eenvoudige wijze dit alles erkend. Wanneer hij en zijne vrienden een andere gedragslijn hadden willen volgen dan bij de laatste verkiezingen is geschied, dan ‘hadden wij wellicht in de toekomst een democratisch Kabinet kunnen krijgen, maar waarbij wij misten wat ons het hoogste was, terwijl wij bij samenwerking met de partij waartoe wij behooren, het vooruitzicht hadden een Christelijk Kabinet te krijgen mèt dat hoogste beginsel. Waar het nu aldus is geloopen dat het aan Dr. Kuyper gelukt is als Kabinetsformeerder een Christelijk ministerie samen te stellen, zijn wij daarover in de eerste plaats verheugd, omdat wij het aan hem allereerst en allermeest danken, dat onder ons Christenen kan gesproken worden van een democratie naar de ‘Christelijke beginselen.’ De groote vreugde der mannen van Patrimonium hun aanvoerder daar in aanzien en eere te zien zitten als het hoofd van een Christelijk Kabinet, en die ook nu nog, van zijn verheven plaats af, zoo krachtig weet te ‘getuigen’ - ziet, dat vergoedt inderdaad vele dingen. En de vrienden vragen dan, in practischen zin, in hoofdzaak niet veel meer dan hetgeen men van elk coalitieministerie der rechterzijde meent te kunnen verwachten: ‘de volkomen gelijkstelling der vrije school naast de Staatsschool.’ Het was niet te verwonderen, dat de heer Kuyper op zijn beurt al het mogelijke deed om zijn democratische broeders, die hem met zóóveel vertrouwen te gemoet traden, en voor hem zóóveel opofferden, te ontzien, ter wille te zijn | |
[pagina 185]
| |
tot het uiterste. Daartoe was noodig toch vooral nadruk te leggen op het Christelijk karakter der sociale beweging in den geest van Patrimonium. Gods eer moet in 's menschen heil het hoogste doel zijn, zegt de heer van Vliet. Betere economische toestanden behooren, strikt genomen, dan ook niet begeerd te worden wegens de meerdere welvaart zelve, om het grootere levensgenot, dat hieruit kan voortvloeien, maar opdat God meer eer zal inleggen met de schepping. Ik laat nu rusten de hulde door den premier gebracht aan het ideale standpunt van den man, die grootere stoffelijke welvaart opoffert aan hoogere belangen. Van diepere beteekenis voor ons doel is voorzeker de wijze, waarop in het aangeduide verband het geheele sociale vraagstuk wordt bezien, en meer in het bijzonder naar welke methode onder aanvoering van Dr. Kuyper het socialisme bestreden wordt. Ik heb op het bedenkelijke dezer wijze van strijdvoeren reeds in September van het vorig jaar in het kort de aandacht gevestigd in mijn opstel in dit tijdschrift. Het verweer tegen het socialisme werd bij het begrootingsdebat echter meer dan ooit gevoerd op de quaestie van geloof en ongeloof. Dat het socialisme de stoffelijke welvaart inderdaad zou bevorderen - dit is door den heer Kuyper zoo goed als toegegeven. De reden waarom de arbeiders desniettemin tegen de socialisten gewaarschuwd worden, ook al kunnen zij ‘veel van hunne schoone stellingen aanvaarden’, wordt uitsluitend gezocht in de gevaren waarmede langs dezen weg hun Christelijk geloof bedreigd wordt. Het is den werklieden voortdurend en met den meesten ernst onder het oog gebracht, dat de socialisten hen willen leiden op het hellende vlak, dat naar het atheïsme voert. ‘Met vrouw en kinderen zullen zij in die zelfde diepte verzinken, waarin het gemis aan hoogere vrede hen stort, die met den godsdienst gebroken hebben’. Die ontzettende gevolgen kunnen natuurlijk niet worden gecompenseerd door meerdere stoffelijke welvaart. En waarop zijn al die verschrikkingen wel gegrond? Uitsluitend op de geloofsovertuiging van Marx. Deze | |
[pagina 186]
| |
apostel van het socialisme heeft geleeraard, dat de ideeën der menschen, ook in zake godsdienst, voor een goed deel historisch verklaard kunnen worden, - op overwegende wijze worden beheerscht door den invloed van materieele omstandigheden. Door den heer Schaper is met het meeste recht betoogd, dat door deze opvatting der dingen nog niets wordt te kort gedaan aan welke opvatting ook omtrent Gods wereldbestuur. Ook anderen dan Marx, zoo onschuldig aan het socialisme als een pasgeboren kind, hebben beweerd o.a., dat het klimaat en verdere verschijnselen der natuur te midden waarvan een volk leeft, op zijn godsdienstig denken en gevoelen van overwegenden invloed zijn. Men heeft langs dien weg bijv. verklaringen trachten te geven, waarom de volken van Noord-Europa meer neiging hebben voor het protestantisme, terwijl het katholieke geloof zich in het Zuiden beter gehandhaafd heeft - ook waarom de volken van Azië minder geschikt zouden zijn voor het christendom, enz. Ik blijf hier buiten elke appreciatie van de deugdelijkheid dezer leerstellingen. Doch wat heeft dit alles met het socialisme te maken? De vraag welke geloofsoverweging door Marx gedeeld wordt, is voor menschen, die er over denken om socialist te worden van precies evenveel beteekenis als voor reizigers in een spoortrein de quaestie of de machinist, die de trein bestuurt, al of niet een voorstander is van de muziek van Wagner. Kan de heer Kuyper, kan iemand ter wereld in ernst volhouden, dat wanneer de socialistische leer ons nu eens werkelijk de stoffelijke welvaart kon brengen, welke door hare verdedigers daarvan wordt voorgespiegeld, wanneer inderdaad langs dezen weg een eind te maken ware aan de diepe ellende, die zich ontegenzeggelijk elken dag nog aan ons oog vertoont - dat wij dan toch de reddende hand ons aangeboden, moesten afwijzen, wegens de beweerde geloofsovertuiging van Marx? Dat ware immers barbaarsch. Zou in deze onderstelling de logica niet veeleer pleiten voor de opvatting van den heer Schaper, die het vraagstuk der materieele welvaart eerst eventjes wil oplossen, ten einde op die wijze een toestand van de maatschappij in het leven te roepen, waarin juist deze belan- | |
[pagina 187]
| |
gen van stoffelijken aard onze aandacht niet meer aftrekken, zoodat alle menschen zich rustig aan hunne hoogere behoeften kunnen wijden in eene maatschappij, waarin de meest mogelijke zedelijkheid heerscht? Het misdadige kon dan alleen bestaan in het voorrang geven aan hetgeen, volgens het tegenwoordige Kabinet, slechts een natuurlijk gevolg mag wezen van het zoeken naar het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid. Doch zuiver op dit punt zijn immers ook de heer Kuyper en zijne vrienden niet. Ook zij gaan op hun manier aan het verbeteren in stoffelijken zin - nu reeds, bijv. door herziening van het tarief. Mogen maatregelen in dien zin wèl aan het zoeken van het Koninkrijk Gods voorafgaan, de voorziening in de stoffelijke nooden der arbeiders niet? Dat kan toch de bedoeling moeilijk zijn. Het ware immers in hooge mate onbillijk, dat de mannen van Patrimonium voor de verbetering hunner positie moesten wachten op het Koninkrijk Gods, terwijl daarentegen bijv. de Noord-Brabantsche industrieel met de behartiging zijner belangen aan dit ideaal kon voorafgaan. De Regeering gaat eenvoudig met hare maatregelen door. Zij zal zeker niet wenschen met de verwezenlijking harer plannen, meer in het bijzonder met de ouderdomspensioenen in verband met de tariefsherziening, te wachten tot tijd en wijl, dat het Koninkrijk Gods niet alleen gezocht maar inderdaad gevonden werd. Een weinig vroeger, een weinig later, maar de heer Kuyper wil immers op zijne wijze de stoffelijke belangen ook der arbeiders bevorderen. Waarom mag dit dan nu niet reeds, en is de socialistische weg uitgesloten? Dat kan immers alleen gerechtvaardigd worden niet op theologische gronden, doch door de overtuiging, dat het volgen van dezen weg, in stede de welvaart te brengen, die er door beloofd wordt, de geheele maatschappij en den arbeider het meest, in de allerdiepste ellende zoude storten, juist in stoffelijken zin! Op dien bodem moet de strijd gestreden worden. Vele socialisten kunnen wellicht godloochenaars zijn, het socialisme heeft met den godsdienst niets uit te staan. De heeren Schaper en Drucker zijn er ditmaal niet in | |
[pagina 188]
| |
geslaagd den heer Van Vliet en zijne volgers met succes tegen den minister Kuyper uit te spelen. De premier zocht en vond nog voldoende dekking achter de ‘kopjes’ zijner Christelijke beginselen. Dit is echter zeer hoog spel. De voortgang der socialistische denkbeelden kan op deze wijze wellicht een korten tijd worden gekeerd, het zou dwaasheid zijn er op te vertrouwen, dat die denkbeelden ook op den duur bestreden kunnen worden door de leer dat de stoffelijke welvaart bij de zedelijke behoort achter te staan. Reeds in het debat dat ons in dit opstel bezig houdt, kwam de heer Kuyper een enkele maal danig in het gedrang. Men kent zijn eigenaardige methode van strijdvoeren. Het eigenlijke object in geschil wordt dikwijls ontweken door het beginsel in quaestie terug te brengen tot een bepaalde ‘school’, waarin de één of andere autoriteit dan geleeraard heeft. De voorstanders van het bedoelde beginsel worden daarna zonder veel omslag verantwoordelijk gesteld voor al hetgeen de stichter dezer school verkondigde. Dit stelsel toe te passen op de socialisten, die hoofdzakelijk de economische leer van Marx aanhangen, is echter even onrechtvaardig als het zou zijn wanneer men aan Dr. Kuyper, bij het doen van stappen in protectionistische richting, zonder vorm van proces zou willen opdringen de politieke, sociale en godsdienstige denkbeelden van Colbert, den stichter der protectionistische school. Waarheen zou ons deze wijze van discussiëeren wel kunnen voeren? Toen de heer Schaper en zijne vrienden weigerden in ieder opzicht met Marx vereenzelvigd te worden, werd hun gevraagd welke ‘school’ zij dan wèl willen volgen? Het schijnt niet geoorloofd denkbeelden te hebben, welke niet behoorlijk van het fabrieksmerk eener ‘school’ zijn voorzien. Allerzonderlingste gevolgen kunnen echter uit dit verbod voortvloeien. Zeggen de socialisten geen enkele school te hebben, dan zouden zij daardoor volgens den heer Kuyper naderen tot de vrijzinnige democraten. Tusschen beide richtingen kon dan(?) elk verschil in ‘stelsel’ wegvallen! Het werd uiterst moeilijk het gewicht van een dergelijk betoog te bevatten. Staan volgens den heer Kuyper de | |
[pagina 189]
| |
zaken zóó, dat de leer der vrijzinnige democraten niet tot atheïsme, die der socialisten wel daarheen leidt? En wordt dat alles afgeleid uit de voorrede van Marx? Zoo'n standpunt is immers niet vol te houden. Het is toch inderdaad om wee van te worden, wanneer men bedenkt, dat uit het betoog van onzen premier zou volgen, dat het verschil tusschen het politieke streven van de heeren Troelstra en Drucker in hoofdzaak hierin zou bestaan, dat de eerste van meening is, dat het protestantisme niet is te danken aan Luther, doch eenvoudig het uitvloeisel was van het meer op den voorgrond komen der bourgeoisie, terwijl de laatste op dit gebied geen ‘stelsel’ verkondigt. Het is immers absurd het karakter van de politieke en sociale partijen, die op dit oogenblik in ons land elkander bestrijden, te gaan beoordeelen naar eenige algemeene wijsgeerige opmerkingen omtrent de historische ontwikkeling van denkbeelden en toestanden in de voorrede van een boek van Marx! Als de socialisten kunnen aantoonen, dat de toepassing hunner leer ons volk tot welvaart zou brengen, dan staan zij onverwinlijk tegenover de gezochte excepties van Dr. Kuyper. Zij ontwijken echter telkens ook hunnerzijds den strijd op dit gebied. En dat toont hunne zwakheid.
Toen de heer Kuyper vier jaren geleden op informatie uitging en aan het ministerie Pierson vroeg: onder welke vlag vaart gij? - toen kreeg hij het weinig zeggende antwoord: ‘de Nederlandsche vlag met den Oranje-wimpel’. De christelijke kleuren waarin het nieuwe Kabinet verschijnt, zijn echter ten slotte, voor de practische staatkunde al even weinig zeggend als de ontwijkende woorden van den minister Pierson. Die kleuren zijn valsch, d.w.z. zij vloeken tegen de kleur van de omgeving, waarin de strijd gevoerd wordt. In het bijzonder was de bestrijding van het socialisme het tegendeel van principieel. Intusschen hoe onhoudbaar en gevaarlijk de methode van strijdvoeren des heeren Kuyper is, die methode heeft hem gediend om er te komen; zij dient hem nu, althans voorloopig, eveneens op uitstekende wijze, als balanceer- | |
[pagina 190]
| |
middel om zich op zijne plaats te handhaven. De valsche kleuren geven aan de tegenwoordige meerderheid ontegenzeggelijk kracht in parlementairen zin. De eenige van wien in den bestaanden toestand oppositie ware te duchten, welke voor het gebouw der meerderheid en voor het leven van het ministerie bedenkelijke gevolgen zou kunnen hebben - ware de afgevaardigde uit Sliedrecht, wanneer deze zetel nog door den heer Kuyper werd bezet. Nu evenwel de bestaande combinatie hem goed is - althans wel goed moet zijn, wie ter rechterzijde zou roeping gevoelen en de kracht bezitten dien wil te weerstaan? De heer van Vliet is tevreden gesteld, de katholieken beheerschen in principieelen zin grootendeels den toestand, althans meer dan eenige andere fractie dit doet, en voor den heer Lohman of den heer de Visser bestaat er geen enkele reden - ten minste voorloopig niet - om in te gaan tegen de politiek, die, alles samengenomen, van het nieuwe ministerie is te wachten. Intusschen worden de staatkundige daden der Regeering noodwendig geleid door de beantwoording der vraag welke maatregelen bevorderlijk zijn om den heer Kuyper in zijn tegenwoordigen evenwichtstoestand te handhaven dan wel daartoe schadelijk werken. Wanneer bijv. eens een weinig te veel naar den socialen kant werd gestuurd, dan zou er gevaar kunnen ontstaan, dat de afgevaardigde van Goes een voor het ministerie nadeelig gebruik ging maken van het onbeperkte recht, dat hij zich voorbehield om elk wetsontwerp te beschouwen, ‘vrij van elk kiezersverband, alleen onderworpen aan God en zijn rede.’ Een oogenblik vroeger was in de aangehaalde verklaring reeds gezegd: ‘Ondanks al het geschreeuw in en buiten de Kamer, zal ik mij niet laten medeslepen tot het aanbidden van de goden dezer eeuw, ook niet wanneer zij, denkelijk bij vergissingGa naar voetnoot1), mij ter aanbidding worden aangeboden door eenig lid aan deze zijde der Kamer gezeten.’ Ook de heer de Visser heeft een enkele maal den vinger min of meer dreigend opgeheven. Wanneer te eeniger tijd menschen als de heeren Talma en van Vliet op de daden van den premier meer invloed | |
[pagina 191]
| |
gingen vorderen, en konden verkrijgen dan waarmede zij zich voor het oogenblik tevreden moeten stellen, dan zouden daaruit voor het Kabinet ongetwijfeld ernstige moeilijkheden kunnen voortvloeien. Ik geloof daarom, dat het verstandig is zich niet te zeer te wagen aan voorspellingen omtrent den levensduur van het tegenwoordige ministerie of van de bestaande parlementaire combinatie.
Het heeft het ministerie en vooral den politieken leider natuurlijk niet ontbroken aan vermaningen en goede raadgevingen van den kant der verschillende fractien der linkerzijde. Van eenheid van richting daarbij echter geen spoor. Ieder voor zich trachtte den premier te bewegen een weinig zijn kant op te gaan en beloofde, zooal geen steun, dan toch ‘loyale oppositie’. Een enkel oogenblik was het of er een gevoel van plichtbesef sprak om toch ook aan die zijde oude veeten te vergeten en te trachten weder eenheid te vinden in de kracht der liberale beginselen. Op inderdaad welsprekende wijze kondigde de heer Drucker aan ‘dat wij samen zullen optrekken, waar beginselen in gevaar mochten komen, die ons allen dierbaar zijn, dat het ons dan een eere zal wezen ons te scharen bij de oude liberale garde, die deze beginselen met kracht en met vuur heeft vooropgesteld en verdedigd’. Er tintelde iets, dat heel eventjes op een weinig geestdrift geleek, in de lucht. Doch de aangehaalde woorden maakten geen duurzamen indruk. Zij konden het niet doen in den mond van den leider der vrijzinnig-democratische fractie, die het meer dan iemand tot zijn plicht heeft gerekend de liberale beginselen af te breken, de kracht der liberale partij te knakken. Zij vermochten ook slechts geringe beteekenis te hebben in eene rede, die in hoofdzaak ten doel had het goed recht te bepleiten der nieuwe partij, wier beginselen, gelijk de heer Michiels van Verduynen opmerkte, heel wat meer belangstelling en sympathie wekken bij de sociaal-democraten dan bij de liberalen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 192]
| |
In de belangrijke rede door den Groninger afgevaardigde in den voormiddag van den 29 Nov. j.l. uitgesproken, werd eene poging gewaagd om eene grenslijn te trekken tusschen hem en de socialisten. Die grenslijn wordt gezocht in de handhaving zijnerzijds van het persoonlijk eigendomsrecht. ‘IJdel’, werden door den heer Drucker geacht ‘bespiegelingen over de vraag, waartoe de ontwikkeling der maatschappij na lange eeuwen, na duizenden jaren misschien, zal leiden’. ‘Voor een afzienbaren tijd’, zeide de geleerde spreker, ‘blijft voor ons de persoonlijke eigendom onmisbare grondslag van de maatschappij’. En inderdaad is de quaestie van den persoonlijken eigendom allerminst geschikt om op dit oogenblik grondslag te zijn eener partijverdeeling. Doch daarmede vervalt dan ook terstond de deugdelijkheid van de grenslijn door den Groninger afgevaardigde tusschen hem en de socialisten aan de hand gedaan. De partij van den heer Troelstra moge nu reeds de opheffing van den persoonlijken eigendom als einddoel van haar streven op haar programma zetten, zij gevoelt zeer goed, dat van de verwezenlijking van dit haar ideaal in langen tijd nog geen sprake kan zijn. Men mag omtrent de juiste maat der ‘lange eeuwen’ met den heer Drucker een weinig van gevoelen verschillen, maar voor het oogenblik vragen de socialisten hetzelfde wat de heer Drucker verlangt: diep ingrijpende sociale wetgeving, o.a. belangrijke besnoeiing van het eigendomsrecht. Wanneer de heer Drucker het streven der socialisten om het bijzondere eigendomsrecht af te schaffen, aangezien het vraagstuk nog in lengte van dagen niet aan de orde kan komen, ijdel noemt, dan is even ijdel het nummer op het programma der vrijzinnige democraten, waardoor dit recht behouden blijft. Indien de heer Drucker zijn ‘lange eeuwen’ eens wat al te lang had uitgemeten, en het vraagstuk mocht reeds binnen eenige tientallen van jaren ernstig aan de orde komen, welke beteekenis kan het dan nog voor eenige richting of voor wien ook in den lande hebben, dat de Groninger afgevaardigde, de heer Drucker, op den | |
[pagina 193]
| |
29sten Nov. 1901 gezegd heeft, dat het vraagstuk eerst na duizend jaar van belang zal worden? Niemand onzer kan de toekomst beheerschen door programma's van het heden; dat kunnen ook noch de vrijzinnige- noch de sociaal-democraten. Maar wel van overwegende beteekenis is de vraag in welke richting de maatschappij geleid zal worden door hetgeen wij, in onze dagen doen - ook op het gebied der wetgeving. Het is van het grootste belang of hetgeen thans geschiedt de zelfstandigheid van den individu zal verhoogen dan wel hem meer en meer afhankelijk maken van den Staat, waardoor ten slotte een crisis kan ontstaan, die aan het vraagstuk van den persoonlijken eigendom, wellicht veel spoediger dan de heer Drucker vermoedt, een acute beteekenis zou kunnen schenken. Niet op hetgeen tusschen de heeren Drucker en Troelstra misschien over honderd jaren een geschilpunt zou kunnen uitmaken, komt het aan, doch op hetgeen hen thans, op dit oogenblik, samenbindt dan wel of verdeelt. Laat de heer Drucker eens overwegen of hij met zijn programma al dan niet in de richting der socialisten stuurt. Dat is een punt van overwegend gewicht. Niet de invloed onzer woorden, doch de werking onzer daden is voor de toekomst van belang. Deze waarheid leidt tot voorzichtigheid. Het is niet voldoende het effect van den een of anderen maatregel voor het oogenblik te kennen. Het komt mede aan op de toestanden, die er uit geboren kunnen worden. Ware het sociale vraagstuk op te lossen door diep in de beurs te tasten van de meest bezittenden op dit oogenblik, ik zou geen oogenblik aarzelen mij bij de radicalen op dit gebied aan te sluiten. Ik zou bij groote kwalen krachtige geneesmiddelen willen toepassen. Ik gevoel niets voor kruimelarijen; ik verfoei halve maatregelen. Groote sommen, zelfs voor krachtige subsidieering der arbeidersverzekering, zij zouden desnoods te vinden zijn, indien het daarmede dan uit was, doch vooral indien wij ons daardoor naar den goeden kant bewogen. Maar de innige overtuiging, dat elke stap in de aangeduide richting meerdere nieuwe op dit gebied onverbiddelijk noodig zal | |
[pagina 194]
| |
maken, en tot de meest ellendige consequentiën moet leiden, houdt mij geheel buiten dezen koers. Nu hebben de socialisten er geen rekening mede te houden of door maatregelen, die op zich zelve niet socialistisch nog zijn, de hoofdmuren van het maatschappelijk gebouw in toenemende mate verzakken en afbrokkelen; zij zien dit natuurlijk zelfs met genoegen. Van daar ook het meer en meer, naar het schijnt, principieel georganiseerde spreekbuizen-stelsel. Het is blijkbaar de tactiek der socialisten om zooveel mogelijk allen, die van het budget leven aan zich te binden, ten koste van de belastingbetalende burgers, welke laatsten juist het meeste recht hebben door de volksvertegenwoordiging tegenover de Regeering te worden beschermd. Voor alle klassen van ambtenaren en beambten in dienst van publiekrechtelijke lichamen, wordt met groote consequentie door Kamerleden in de bres gesprongen. Loonsverhooging, betere regeling van dienst- en rusttijden, verzorging door gunstige bepalingen omtrent pensioenen, ook aan weduwen en weezen - door pressie in deze richting wordt een groot deel van het begrootingsdebat in beslag genomen, ook dan zelfs, wanneer overigens met kracht wordt geprotesteerd tegen uitgaven ten behoeve van de takken van dienst, waarin de bedoelde personen werkzaam zijn. Over de begrooting zelve wordt tegenwoordig alleen gesproken met het doel haar op te drijven. Wanneer langs dezen weg de Staatsdienst meer en meer aanlokkelijk wordt, en het leven der burgers, die wel den weg naar den ontvanger, niet het kantoor van den betaalmeester kennen, in toenemende mate zorgvoller ja op den duur onmogelijk - dan verheugen zich daarover natuurlijk de socialisten, wier ideaal het is, dat wij te eeniger tijd allen uit de gemeenschappelijke kas onderhouden zullen worden. Zonder zich daarvan misschien behoorlijk rekenschap te geven, steunen evenwel, ook in dit opzicht, vele niet-socialistische volksvertegenwoordigers het afschuiven der maatschappij naar den socialistischen kant. Door voortdurende beperking van het getal der belasting betalende burgers, die op geenerlei wijze van de | |
[pagina 195]
| |
schatkist profiteeren, en uitbreiding van de groepen die, bijv. door Rijkssubsidies voor de werkliedenverzekeringen, althans voor een deel, van de gemeenschap leven, wordt met zekerheid de crisis voorbereid, waarvoor o.a. de heer Drucker geen oog schijnt te hebben. In het optreden van een inderdaad scherpzinnig man als de heer Schaper heeft mij ééne uitdrukking zeer sterk verwonderd. De afgevaardigde uit Appingadam heeft in zijne rede van 3 December j.l. gezegd, dat door hem gestreden wordt tegen de voortdurende proletariseering der niet-bezittende klasse en de ondermijning van de middelklasse. Maar de geheele beweging der socialisten strekt juist om die richting te bevorderen - niet om haar tegen te houden. Men maakt immers het proletariaat tot een stelsel, wanneer men den werkman in allerlei levensomstandigheden uit publieke kassen steunt. Eigen bezit wordt ook voor dezen kring van menschen door de socialisten verderfelijk geacht. Men vraagt slechts collectivistische voorzieningen. Men voert strijd tegen het loonstelsel, doch bevordert maatregelen, waardoor de geheele maatschappij na verloop van eenigen tijd grootendeels uit salarié's moet bestaan. Het einddoel is het generale proletariaat. En al heeft de heer Drucker waarschijnlijk dit einddoel nu wel niet voor oogen - in de maatregelen, welke daarheen leiden en voor het oogenblik aan de orde zijn, trekken de socialisten en de vrijzinnige democraten ééne lijn; de één iets harder, de ander iets zachter, maar ten slotte toch ééne lijn. Want ook de gemeenschappelijke beweging ten gunste van een kiesrecht, waarvan de kennelijke strekking is de politieke overmacht van het proletariaat te vestigen, gaat in de socialistische lijn. De heer Drucker is dan ook allerminst geslaagd in het aanwijzen eener grens, die zijne politiek van het streven der sociaal-democraten zou scheiden. Uit dit alles laat zich voor een groot deel verklaren, hetgeen de heer Schaper ‘de amicale oppositie’ noemde, die door den heer Mees tegenover het nieuwe ministerie gevoerd zal worden. Tegenover de afgetreden Regeering was de houding van den Rotterdamschen afgevaardigde uit | |
[pagina 196]
| |
den aard der zaak zeer moeilijk. De tegenwoordige afgevaardigde uit Appingadam, die zich bij het begrootingsdebat, ook al tot het verkrijgen van wat invloed, bij den nieuwen president-minister in de gunst ging aanbevelen, beriep zich op de leverantiën door hem en zijne vrienden aan 's ministers voorgangers gedaan en erkende het ruiterlijk, dat het vorige Kabinet zich inderdaad heeft laten voortstuwen door de sociaal-democratie. Toch zijn de heer Mees en zijne vrienden daartegen niet in oppositie gekomen. Op het oogenblik is de toestand echter anders; thans gevoelen alle groepen ter linkerzijde zich vrij. Natuurlijk kan de heer Mees nimmer behooren tot de bestaande meerderheid. Wanneer zijne wetenschap hem zegt, dat de aarde draait, dan zal hij niet op grond van Josua zóóveel zeggen, dat zij stil staat. Maar hij gelooft dat op politiek gebied zich niet zoo licht een dergelijk conflict zal voordoen, en mocht dit toch een enkele maal het geval wezen, dat dan de heer Kuyper en zijne vrienden er ook wel iets op zullen weten te vinden, wanneer het bedoelde conflict hun althans mishaagt. Wel zeker, afgezien ook van het philosophisch-theologisch geschil omtrent de beteekenis der Rede in verband met de Openbaring, bestaat er nog buitendien zeer veel, wat den heer Mees in oppositie tegenover het nieuwe ministerie stelt. Dat zal ongetwijfeld bij de tarief-quaestie op grondige wijze blijken. Maar er zijn toch ook lichtpunten, die hem het optreden van het Kabinet-Kuyper minder donker doen inzien. De heer Mees heeft tijdens de vorige Regeering medegewerkt tot maatregelen, die ik nog steeds ernstig betreur, doch dit is blijkbaar niet van harte geweest. Met instemming wordt immers aangehaald het woord van den tegenwoordigen Kabinetsformeerder, hetwelk misschien tot eenige geruststelling kan strekken van allen, die in het toenemende overwicht van den Staat geen vooruitgang zien: ‘Niet te loochenen is het, dat de centraliseerende Staat al meer uitgroeit tot een reusachtig gevaarte, waartegenover elke burger ten leste machteloos staat.’ En heeft niet de heer Lohman o.a. gezegd, dat een ver gaande Staatsbemoeiing | |
[pagina 197]
| |
schijnbaar heerlijke vruchten draagt, maar dat het goede te duur wordt betaald? Ook in zake het kiesrecht geeft de houding der nieuwe Regeering meer reden tot gerustheid dan een Kabinet der linkerzijde in de bestaande omstandigheden waarschijnlijk zou kunnen doen. De heer Mees sluit zich o.a. geheel en al aan bij hetgeen in de Memorie van Antw. omtrent Hoofdstuk I door de Regeering wordt gezegd tot veroordeeling eener democratie, waardoor ‘ééne klasse uit het volk, die der arbeiders, over alle andere zal kunnen heerschen’. In verband met dit alles heeft onze liberale veteraan dan ook in uitzicht gesteld de Regeering gaarne te zullen steunen, wanneer zij ‘èn op het punt van Staatsbemoeiing èn op het punt van kiesrecht de beginselen uitvoert, die door de anti-revolutionaire partij herhaaldelijk zijn beleden.’ Op deze wijze kan de nieuwe meerderheid een steun erlangen, die in verband met den uitslag der verkiezingen van het vorig jaar ook niet behoeft te bevreemden. De gematigde houding door den heer Kuyper in de laatste jaren juist op de beide hier genoemde punten aangenomen, heeft inderdaad veel tot den uitslag dier verkiezingen bijgedragen. De heer Mees zelf heeft trouwens nimmer een militante gedragslijn tegenover de zoogenaamde clericalen gevolgd. Hij behoorde o.a. tot de liberalen, die in 1889 vóór de pacificatie-wet Mackay hebben gestemd, hetgeen door den heer De Savornin Lohman ook nog met dankbaarheid werd herinnerd. Intusschen was de afgevaardigde uit Goes op dit punt toch niet geheel billijk. Hij beweerde nml. dat de indruk van deze stem des heeren Mees grooter zou zijn geweest, indien hij voor een dergelijk ontwerp had gestemd, alvorens hij in de minderheid gekomen was. Het is, naar het mij voorkomt, niet juist eenigermate den indruk te weeg te brengen alsof de stem der liberale leden van de Tweede Kamer, die in 1889 de toenmalige Regeering steunden, eigenlijk zonder beteekenis was. Inderdaad waren de liberalen destijds in de Tweede Kamer in de minderheid, doch het bolwerk der Eerste Kamer bestond toen nog in zijn volle kracht, en het is op zijn minst genomen zeer twijfelachtig | |
[pagina 198]
| |
of de wet-Mackay er aan die zijde van het Binnenhof wel ware doorgegaan, indien zij in de Tweede Kamer slechts ten gevolge eener partij-stemming kon worden aangenomen. De stemmen van den heer Mees en zijne vrienden hadden dus ook toen nog wel degelijk een practisch effect.
Ik heb mijn best gedaan door het bovenstaande, aan de hand voornamelijk van de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting, wat licht te laten vallen op eenige feiten en beschouwingen, die voor de waardeering van de politieke toestanden waarin wij leven, van belang kunnen zijn. Of dit licht echter voldoende is om met zekerheid te weten op welken weg wij ons bevinden, waarheen wij gaan? Ik zal het niet beweren. De verwarring op politiek gebied is ongetwijfeld zeer groot. Voor hen die op informatie uitgaan, is de taak inderdaad buitengewoon zwaar. Wat er op menig gewichtig punt van de nieuwe Regeering te wachten staat, is nog volkomen in het duister. Dit geldt ook van de twee gewichtige aangelegenheden, die met veel ophef bij de verkiezingen naar voren zijn gebracht: de tariefquaestie en de arbeiderspensioenen. De heer Kuyper, wiens persoonlijkheid voor het oogenblik natuurlijk het meest op den voorgrond treedt, heeft volstandig geweigerd als informatiebureau, dat inlichting zou kunnen geven omtrent te verwachten wetsontwerpen, dienst te doen. ‘Wij zullen’, zeide de premier, ‘als het kindeke in de lange japon van de Memorie van Toelichting gereed is, het aan de Kamer presenteeren voor het peterschap, maar in de kraamkamer komen de heeren niet’. Intusschen zal het zelfs zaak zijn niet te zeer vooruit te loopen op de vraag of het bestaande huwelijk vruchtbaar zal blijken, òf het wel een aantal levensvatbare ‘kindekens’ zal voortbrengen. En mocht dit inderdaad het geval zijn, dan staat nog een groote verrassing voor de deur, zoodra het bekend zal worden op welke van de zeer talrijke familieleden de kinderen wel het meest zullen gelijken. Het is bekend hoe het atavisme ons bij deze dingen somtijds voor verbazingwekkende verschijnselen plaatst. Sommige kinderen zouden wel eens de gelaatstrek- | |
[pagina 199]
| |
ken kunnen vertoonen van een zeer conservatieven grootvader. Doch, wie weet, anderen misschien ook wel het meer opgewekt gelaat van een jong, levenslustig liberaal nichtje. Het vaderschap.....! Maar het onderzoek daaromtrent is nog steeds verboden. De toestanden stemmen tot voorzichtigheid. Velen weten heden niet wie morgen hunne vrienden of hunne tegenstanders zullen zijn. Voorloopig is de stand van zaken voor het nieuwe ministerie en de nieuwe meerderheid niet ongunstig. Met voldoening kon de heer Kuyper wijzen op den warmen steun, zij het ook niet zonder waarschuwingen of critische beschouwingen, dien hij van de onderscheiden fractiën der meerderheid mocht ondervinden. Hij staat in dit opzicht veel gunstiger dan de vorige Regeering, gelijk niet zonder grond, o.a. door den heer Borgesius, met eenige spijt werd herinnerd. En ook de houding van verschillende leden der linkerzijde stemde hoopvol. Want niet alleen de heer Mees, doch in nog sterkere mate was de heer de Boer der Regeering met vriendelijkheid te gemoet getreden. Hiertegenover kon de minister van zijn kant ook niet ‘stug en strak’ zijn. Zijne Exc. was dat ook niet. Hij toonde integendeel op toenadering zeer gesteld te wezen. Intusschen, ter eere van de combinatie aan welker hoofd de heer Kuyper staat, moest toch aan de heeren der linkerzijde gezegd worden: alles goed en wel, wij zijn op uwe vriendschap gesteld, maar tot de familie behoort gij niet, en op onze familiefeesten wordt gij ook niet genoodigd. Het bleek volgens de Memorie van Antw. op Hoofdstuk I wel een hersenschim alsof door samenwerking met de niet-christelijke groepen ‘de scheidslijn tusschen de diepere levensbeginselen zou worden weggedoeseld’, maar toch werd het noodig geacht op het einde van het algemeene debat eens te doen uitkomen, dat ‘de heeren aan de linkerzijde er zich niet over mogen noch kunnen beklagen, mits ook met hen en hun rechten gerekend wordt, dat de meerderheid doet, wat die heeren zelven steeds gedaan hebben, namelijk aan de minderheid doen gevoelen, dat er een keer in den | |
[pagina 200]
| |
toestand heeft plaats gehad en dat de zaak nu zóó staat, dat het mannen van Christelijken huize zijn, die den koers en de richting zullen bepalen, waarin voortaan de wetgevende arbeid zal worden geleid’. Nu, dat mochten ‘de mannen van Christelijken huize’ er wel eens van hebben. Zij moeten het besef in zich omdragen, dat zij thans in Nederland de gezaghebbende richting vertegenwoordigen. En een Christelijke taart, met een Christelijk opschrift, moeten zij ook hebben - het liefst op het gebied van het onderwijs. Wanneer de heer Schaepman zegt, dat ons onderwijsstelsel herziening behoeft in zijn verschillende geledingen, niet alleen waar het betreft de rechtsgelijkheid, maar ook waar het betreft zijn practische werking op het volk, dan is daarin waarschijnlijk het een en ander aangekondigd, waarmede vele liberalen zich gaarne vereenigen. Bij het al maar door pacificeeren van zich zelf, voor zoover de geldelijke aangelegenheden in het spel zijn, zal misschien door de heeren van de rechterzijde op eenigen tegenstand links gerekend moeten worden. Echter geheel zeker is zelfs dit niet meer. Voor de taart bovenbedoeld, komt misschien nog het meest het Hooger Onderwijs in aanmerking. Een voorproefje levert reeds het gewijzigde ontwerp tot regeling van het beroep in zake de Ongevallenwet. Ik vermoed echter, dat de heer Kuyper zoo weinig mogelijk tot tegenstand zal prikkelen. De wijze van strijdvoeren door den premier als publicist, voornamelijk in de dagen van de verkiezingen gevolgd, is eens en vooral door hem als minister verloochend, door zijne indeeling onzer taal in Hoog-Nederlandsch en Laag-Nederlandsch. Het invloed uitoefenen op den uitslag van den stembusstrijd door het bezigen eener taal, waarvoor men zich in fatsoenlijk gezelschap schaamt, is door onzen tegenwoordigen premier wel tot een stelsel verheven, doch meteen de verplichting om na den strijd tot inkeer te komen. Behoudens enkele uitzonderingen, heeft de heer Kuyper bij de jongste begrootingsdebatten dan ook inderdaad in Hoog-Nederlandsch gesproken. | |
[pagina 201]
| |
Toen Cromwell het toppunt zijner macht had bereikt, werd hij gematigd. Hij zelf was dan ook weinig gestemd om de rol van vervolger of bemoeizieke te spelen - zegt Macaulay in zijn ‘History of England’ - doch als hoofd eener partij was hij diensvolgens in zekere mate ook de slaaf dier partij. De puriteinen wisten strenge wetten te doen uitvaardigen tot handhaving der goede zeden: tegen weddenschappen en openbare vermaken. Er werd afgekondigd, dat echtbreuk met den dood zou worden gestraft. Onwettige geslachtsgemeenschap werd tot correctioneel misdrijf verklaard, zelfs in die gevallen waar geen sprake was van geweld of verleiding, waar geen openbare ergernis gegeven, geen huwelijkstrouw geschonden werd. Het parlement besloot, dat alle schilderijen van de koninklijke kunstverzameling, die afbeeldingen van Jezus of van de Moedermaagd voorstelden, verbrand zouden worden. ‘Nymphen en Gratien, het werk van Ionische beitels’, zoo herinnert Macaulay, ‘werden aan puriteinsche steenhouwers overgeleverd om eerbaar te worden gemaakt’. In plaats dat het Kerstfeest een tijd van huiselijke genoegens, van vreugdezangen en feestmaaltijden zou blijven, werd in 1644 het bevel uitgevaardigd, dat de 25ste December als een strenge vastendag gehouden moest worden, en dat een iegelijk dien dag zou doorbrengen in nederig berouw over de zware zonden der natie, die zij, evenals de vaderen, op dien dag, door gedartel onder den misteltak, door het eten van wildzwijnshoofd en door het drinken van met gebraden appelen gekruide ale, zoo menigmaal begaan hadden. Er is in deze dingen ongetwijfeld het een en ander, dat, zij het een weinig uit de verte, ons doet denken aan de ijveraars onzer dagen. Maar voor dergelijke uitspattingen van het Calvinisme behoeven wij ons na twee en een halve eeuw gelukkig toch niet meer ernstig ongerust te maken. Dat de rondkoppen van onzen modernen Cromwell zich zouden vergrijpen aan afbeeldingen van Jezus of de Moedermaagd - daartegen bestaan voorzeker zeer afdoende waarborgen. Doch ook in andere opzichten gaan wij veiliger. De afgevaardigde van Huntingdon had met zijne soldaten nog | |
[pagina 202]
| |
grooter dingen gedaan dan onze afgevaardigde van Sliedrecht met zijne deputaten. De laatsten zijn evenwel ook met minder succes tevreden; hun fanatisme is niet zóó hoog opgevoerd. De heer Kuyper heeft het wel in zijne hand gematigd te zijn, wanneer hij dit noodig oordeelt. Er zullen onder het nieuwe bewind maatregelen genomen worden o.a. tot bescherming der publieke eerbaarheid, die wellicht ook zeer aanbevelenswaardig kunnen zijn; doch voor pogingen tot het doen optreden der overheid tot moraliseering van het volk overeenkomstig de inzichten der Regeering, en voor een puriteinsch wandalisme in zake letteren en kunst, behoeven wij voorloopig nog niet te vreezen. Een leelijke complicatie, die in het hier bedoelde verband toch altijd tot eenige bezorgdheid stemt, is echter gelegen in de wijze van optreden der socialisten. Ik heb in dit opstel gewezen op het ondoelmatige der wapenen, waarmede de heer Kuyper hen bestrijdt. Dat de theoloog de discussie gaarne brengt op een terrein, waar hij het meest thuis is, kan reeds zijne houding, wel niet vergeeflijk, maar dan toch verklaarbaar maken. Doch de socialisten zelf geven zeer dikwijls aanleiding, dat er met onjuiste - ik bedoel hier ook minder geoorloofde - wapenen tegen hen gestreden wordt. Hun optreden in ons parlement onderscheidt zich in vele opzichten wel in gunstigen zin van de wijze van strijdvoeren hunner partijgenooten in het buitenland. De minister-president kon van hen de getuigenis afleggen, dat ook zij, in den regel althans, Hoog-Nederlandsch spreken. Tooneelen van wanorde als in buitenlandsche parlementen herhaaldelijk ergernis wekken, en die van tijd tot tijd de vraag doen stellen of misschien het geheele parlementaire stelsel zich welhaast door zijn eigen uitspattingen onmogelijk zal hebben gemaakt, kwamen - dank zij vooral de uitstekende, tactvolle wijze, waarop de afgetreden en ook de tegenwoordige president met de nieuwere elementen, die in onze Kamer hunne intrede deden, wisten om te gaan - tot dusver niet voor. Ook de socialisten zijn ordelievende leden, die op een geregelden gang der discussie, | |
[pagina 203]
| |
althans in formeelen zin, blijken prijs te stellen en den goeden toon bij het debat gewoonlijk niet uit het oog verliezen. In dit opzicht kunnen de debatten in ons parlement de vergelijking met elders gerust doorstaan. Dit mag wel eens gezegd worden. Intusschen brengen de socialisten de propaganda voor hunne beginselen zeer dikwijls op een gebied, hetwelk met die beginselen niets te maken heeft. Voorzeker kan een socialist anti-militairist zijn, zoo goed als atheïst, doch evenzeer nationalist zoo goed als geloovig Christen. Dat de heer Kuyper en zijne geestverwanten de sociaal-democraten bij ons volk in een ongunstig daglicht stellen door hen bij voorkeur, en met terzijdestelling meestal van het essentieele in den economischen strijd, als anti-godsdienstig, anti-nationaal en anti-Oranjegezind te signaleeren, hebben zij voor een groot deel aan zich zelf te wijten. Willen zij van hun kant den strijd over het socialisme zuiverder maken dan deze tot dusver was, dan moeten zij afzien van pogingen om hunne gelederen aan te vullen met allerlei soort van malcontenten, die met middelen van bedenkelijk allooi gelokt worden. Ik wil hier op dit oogenblik niet twisten over de vraag of van de socialisten met recht kan gevorderd worden, dat zij - een zeer ver strekkend ideaal als einddoel van hun streven aannemende - dit ideaal dan met veel meer duidelijkheid voor onze oogen zullen uitbeitelen dan tot nu toe nog ooit geschiedde. Waar zij aan dezen eisch in elk geval nimmer voldeden, waar hun optreden derhalve steeds in hoofdzaak een critisch, negatief karakter droeg, daar dient het object van den strijd althans in dit opzicht duidelijk vast te staan. Deze leemte kan niet worden aangevuld door de meest uitvoerige partij-programma's. Blijven de heeren weigeren dit in te zien, dan kunnen zij in de eerstvolgende jaren hunne gelederen, wat het getal betreft, versterken en bij de stembus een klimmend effect hebben; dan kunnen zij krachtig bijdragen tot destructie van vele dingen, die ons als volk dierbaar moeten zijn; dan kunnen zij allerlei overwinningen behalen onder een socialistische | |
[pagina 204]
| |
vlag, die dan ook is een valsche vlag - doch dan gaat dit ten koste der socialistische beginselen, die in het gedrang komen en feitelijk buiten het strijdperk worden geworpen. Willen de socialisten hun economisch stelsel altijd in nevelen blijven hullen, en bij voorkeur zich op allerlei propaganda werpen, die trouwens elders buiten het socialisme omgaat, en - wat men zich zelven en anderen ook voorpraat - met deze leer in wetenschappelijken zin opgevat, ook niets te maken heeft....dan kunnen zij geen ander doel bereiken dan vermeerdering van politieke verwarring; een bodem altijd zeer geschikt gebleken voor de cultuur van reactionaire beginselen. Het volk steeds meer de kluts kwijt rakende, zoekt ten slotte.... een ‘redder’. En zoo'n man is uit den aard der zaak in hooge mate gevaarlijk voor de vrijheid en een gezonde ontwikkeling van Staat en Maatschappij. Het kan in dit opstel niet op mijn weg liggen aan te toonen hoe onjuist m.i. de opvatting der socialisten is omtrent het verband tusschen kapitalisme, militairisme en imperialisme. Misschien bestaat daartoe later wel eens gelegenheid. Voor het oogenblik wil ik er alleen de aandacht op vestigen, dat de propaganda der socialisten voor de ministers van Oorlog en Marine totaal ongevaarlijk is. Deze heeren kunnen rustig hun pijp zitten rooken in de schaduw van de eenheid, juist door die propaganda vooral, aan de rechterzijde ontstaan. Het anti-militairisme der katholieken - en ook van vele liberalen - is ontwapend, en sedert jaren zat in Nederland een minister van Oorlog niet zóó vast in den zadel als voor het oogenblik de generaal Bergansius. Als ‘militairist’ bekommer ik mij dan ook weinig over de houding der socialisten. Zij bevorderen echter door hunne wijze van optreden, dat de premier van ons Kabinet den politieken- en socialen strijd op onzuiver terrein houdt. Zoo iets, dan is de politiek onzer parlementaire socialisten bij machte om Dr. Kuyper te eeniger tijd in staat te stellen de vaan van den ‘heiligen oorlog’ te ontplooien. Zij zijn in zooverre diens booze geest, doordat zij de bestaande verwarring vermeerderen, en vooral een valschen | |
[pagina 205]
| |
indruk wekken omtrent het wezenlijk karakter van het socialistisch streven.
Als liberaal kan ik den politieken toestand, in het licht der gevoerde begrootingsdebatten, niet gunstig inzien. Die toestand maakt op mij den indruk van één groot brok, van meer dan ééne zijde opzettelijk gestichte verwarring. De partijverdeeling, de methode van strijdvoeren der partijen, vele der maatregelen ook, die zijn tot stand gebracht of worden voorbereid - dat alles vloeit voor een groot deel voort uit eene opvatting van het politieke leven, waarin ik mij niet thuis kan gevoelen. Men haalt den Staat van zijn hoog standpunt, waarop hij de algemeene belangen onzer volkseenheid heeft te beschermen, naar beneden, en tracht hem dienstbaar te maken aan de begeerten, nu eens van de ééne, dan van de andere groep burgers, al naar gelang men de handigheid heeft deze wenschen gewichtig te doen schijnen in de oogen van hen, die zoeken naar touwladders om zich mede naar boven te werken. Van de richting die ik voorsta, zijn nog slechts rudimenten in ons parlement aanwezig, In zoover sta ik als onpartijdig toeschouwer de onderlinge worsteling aan te zien van de partijen, die op dit oogenblik bij het kiezersvolk wèl in eere zijn of het spoedig hopen te worden. En dan blijft er voor mij ééne troost nml. de ongeschiktheid van het parlement om veel te doen. De parlementaire regeeringsvorm past niet bij eene politieke opvatting, waarin de Staat een zeer ruime plaats inneemt. De positie van het parlement is geregeld in de dagen toen men van deze instelling vooral contrôle verlangde tegen de bemoeizucht der Regeering, toen men meer den eisch stelde slechte maatregelen tegen te houden dan goede tot stand te brengen. Als een wettenfabriek van groote capaciteit heeft het parlementaire stelsel zich nimmer aangemeld. Wil men desniettemin door wetten steeds dieper in het volksleven ingrijpen, dan zal men den meer en meer gebruikelijken weg moeten volgen, en op ruime schaal zijne toevlucht nemen tot machtsdelegaties aan de Regeering en | |
[pagina 206]
| |
verder aan de Staatsambtenaren. Zal het Nederlandsche volk dit op den duur dulden? Ik vertrouw nog steeds van niet. Ik zie zelfs in het optreden der tegenwoordige Regeering reeds een kiem van verzet tegen eene richting, die mij met bezorgdheid vervult. Doch er zal heel wat tijd over heen gaan, misschien moet er ook eerst heel wat leed geleden worden, alvorens er weder een frissche wind door de vergaderzaal van ons parlement en door ons geheele politieke leven kan waaien. Het volk vraagt ‘brood en spelen’, en terwijl men het laatste weigert, gaat men steeds verder in de richting om een recht op het eerste te verzekeren. Het zal niet gemakkelijk gaan voor eenige politieke partij om aan het goedhartige volk van Nederland de waarheid in te prenten, dat toch juist in dat eerste veel meer zelfs dan in het toestaan van het tweede, het wezenlijke gevaar schuilt, omdat de vestiging van een recht op een minimum van levensonderhoud de ellende, die men bestrijden wil, cultiveert.
's Gravenhage, 21 Januari 1902. |
|