| |
| |
| |
Onze leestafel.
Genestetiana sive Petri de Genestet poetae Neerlandici carmina selecta latine vertit J.J. Hartman. L.B. - Sijthoff.
Telken jare, wanneer de Rechters in den prijskamp voor het Hoeftiaansche legaat hunne beslissing over de ingezonden Latijnsche gedichten in een met zorg gesteld verslag publiceeren, pleegt zich in den kring van hen, die in de hedendaagsche Latijnsche poëzie belang stellen, eene gedachtenwisseling te ontwikkelen over de vraag, of er werkelijk in de beoefening van zulk eene kunst nog in onzen tijd eenig nut is gelegen, boven en behalve het praktische resultaat, dat zij haren beoefenaars een zoo diepgaande kennis van Oud-Latijnsche poezie en metriek schenkt.
Voor den Heer Hartman, wiens Latijnsche ‘Sint-Nicolaasavond’ wij allen in dankbare herinnering bewaren, is die vraag sinds lang geene vraag meer. Voor hem is dichten in het Latijn niet maar een proeve van kunstvaardigheid, een spiritueel probeeren, welke moderne begrippen een handig Latinist wel kan wringen in het harnas van een Romeinschen hexameter: hem is het tot een tweede natuur geworden om hetgeen hij bewondert in zijne moedertaal voor zich zelf in het Latijn na te zeggen; hij laat het Hollandsche lied zingen in zijnen geest, tot eindelijk naast de oorspronkelijke woorden, als in vernieuwden vorm het carmen Latinum komt naruischen: ‘Sponte sua numeros carmen veniebat ad aptos’ zooals een dichter zou zeggen aan wien de vertolker van de Genestet veel te danken heeft.
Sponte sua. Inderdaad, spontaan is deze vertolking ontstaan, en daaraan dankt zij het dat ze leeft.
De groote ervarenheid in de moeilijke kunst der Latijnsche rhythmiek, die bij dit werk van dankbare vereering den vertolker ter zijde stond, geeft aan onzen zoo volkomen Hollandschen dichter
| |
| |
een geheel nieuwe gedaante. Het is alsof we eene geliefde schilderij in ets voor ons zien; de figuren zijn gebleven, maar hier en daar brengt de zwarte kunst de lijnen scherper, zij wischt sommige tinten uit, releveert enkele schaduwen, en geeft ons naast bewondering voor de navolging, nieuw genot in het origineel.
Natuurlijk is hier niet overal de stof even geschikt tot bewerking, zelfs niet voor een zoo uitnemend bekwaam dichter als prof. Hartman zich in dezen bundel betoont. Naar mijn persoonlijk oordeel is daar, waar de Genestet zelf het hoogste stijgt, ook zijn vertolker doorgaans het gelukkigst geinspireerd. In de overzetting van ‘De lendenen omgord’ blijft géén regel onder den toon van dat forsche begin:
Cingite iam lumbos, ardentes ferte lucernas
Et fluxae vestis colligitote sinus.
en even zoo staan in ‘Peinzensmoede’ strofen, bij welke men aarzelt te kiezen tusschen het oorspronkelijke en de Latijnsche herschepping:
Quamvis saepe gravis dolor,
Te fretum tamen, o Pater!
De toon van dit gedicht herinnert in zijne Latijnsche overzetting aan de liederen der oud-christelijke dichters, die deze z.g. Glyconëen gaarne en met uitnemende kunst hebben gebruikt, zoowel als de ernstiger klinkende Alcaische strofe. Op hun voetspoor koos Hartman deze laatste maat voor ‘Des drijvers geweldige roede’, eerst door hem in saffische strofen weergegeven. Het is een groot genot beide vertalingen na elkander te lezen, en te ervaren hoeveel volkomener de overzetting in het metrum Alcaicum èn den ernst, èn den weemoed èn de geloofskracht van het oorspronkelijke weergeeft.
Niet minder dan deze, het genre der hymnen naderende gedichten, blijkt de poëzie der eigenlijke Leekedichtjes geschikt voor de overzetting in het Latijn. En hoe kan het ook anders? Nooit hebben satire en epigram grooter triumf gevierd dan in de puntige taal van Rome. En zoo is het dan ook, alsof we een ouden kennis uit Rome ontmoeten, wanneer ons door den Heer Hartman in den praattoon der Horatiaansche satire Jan Rap wordt voorgesteld,
| |
| |
herdoopt in Bavius, en de dichter ons begint te vertellen:
Firmus homo Bavius, firmissimus, haud amat ‘istos
en geen wonder: is niet deze Bavius die ‘perstringit relligiosos’ (ook de dubbele l past hier uitnemend) een man van alle tijden?
Voor ieder die Hollandsch kent, en een beetje Latijn, zal de lezing van de Genestetiana een waar genot zijn. Maar zal ook een vreemdeling uit deze vertolking onzen de Genestet leeren kennen? Zeer zeker slechts voor een deel. Niet zoozeer omdat ook in deze vertaling menige trek van 't oorspronkelijke moest verdwijnen, omdat ook hier - ondanks geest en vindingrijkheid van den bewerker - in menig leekedichtje het schalksche wat scherp, de pointe wat geprepareerd, het stil-vrome wat plechtig, het specifiek-Christelijke wat algemeen is geworden; maar de aard van het Latijn brengt nu eenmaal mee, dat het eigenlijk gemoedelijke, het trouwhartig eenvoudige van de Genestet wel wat moest verloren gaan: in de Latijnsche vertaling van ‘Levenslust’ zoeken wij vergeefs het ‘kinderlijke verblijden’ dat voor den Hollandschen dichter zoo kenmerkend was, en ondanks den voortreffelijken versvorm zal door den min of meer rhetorischen regel
‘Augusta et placida est virtus et coelite digna’.
niet licht bij iemand de aandoening worden gewekt die wij voelen, wanneer we denken aan dat:
‘Een stille groote deugd, die engelen u benijden’
Het is er ver van af dat ik met deze opmerkingen eene aanmerking zou bedoelen te maken op den schoonen en met uitnemende piëteit verrichten arbeid van prof. Hartman. Ik wenschte slechts vluchtig aan te duiden, waar naar mijne meening ongeveer de grenzen eener werkelijke vertolking van de Genestet zijn gelegen. Want wat deze bloemlezing zelve betreft, zoowel de nagedachtenis van de Genestet als de waardeering der Latijnsche poëzie zal er wel bij varen, indien velen in dit monumentum pietatis de bemoediging en den troost zullen zoeken, die de dichterlijke vertaler zelf in zijnen arbeid heeft gevonden.
K. Kuiper.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Het Kind. 2 dln. Amsterdam, L.J. Veen. z.j.
Hoeveel hooger staat niet dit werk dan ‘Hartstocht’, hoeveel
| |
| |
boeiender en aantrekkelijker is het niet dan ‘Tragische Levens’! Niet als was in ‘Het Kind’ geen passie, als ontbrak in dit laatste werk het tragische moment; - maar het is zooveel reiner en liefelijker dan het eerste, zooveel eenvoudiger van gegeven dan het tweede. Het stelt ons voor het eeuwig raadsel van het onschuldige, lieve kind, dat verlieft op den bruten, brutalen, egoïsten man; dat zich, willig-blind voor zijn gebreken, offeren wil aan zijn geluk. Als twaalfjarig meisje zien we Dolphy reeds met een onbestemd gevoel staan tegenover den ouderen man, voor wien ze bang is en verlegen, niet wetend dat dit reeds het begin dier liefde is, die straks haar geheel in bezit zal nemen, haar doof zal maken voor de ernstige waarschuwingen van de wel-meenende moeder en haar tot zichzelf zal doen zeggen dat Max's tekortkomingen wel beteren zullen, zoodra zij maar altijd bij hem kan zijn!
Met dat huwelijk eindigt het tweede deel... niet; het sluit met de verzoening na een heel-hevige scène tusschen Max en Dolphy, wanneer hij haar ontmoet, terwijl hij op weg naar de vrouw, met wie hij een te ver gaande ‘flirtation’ begonnen was, den trein mist. Voor de verzoening is niet meer noodig dan dat hij, op Dolphy's vraag: ‘Heb-je me dan nog lief?’ antwoordt: ‘Kind, ik kan je niet missen! Ik heb je lief... ik kan aldoor minder goed buiten je... Help me, hèlp me, dat we gauw voor àltijd samen kunnen zijn.’ En zij ‘voelde het gewicht van wat zij ging doen: dat zij haar gansche leven, zonder aarzeling, voor altijd aan hem wèg-geven ging, - en dat hij de volkomenheid van haar overgave misschien wel niet eens begreep... maar zij had hem zoo lief...’
Dat dit slot geen slot is, beseft natuurlijk ook de schrijfster; dit einde is het begin van een rampzalig huwelijksleven vol droeve ontgoocheling. Zal ook dit ons geteekend worden door de bekwame hand, die ‘Het Kind’ schreef?
Wat in dit boek het meest treft, dat is de consequentie, waarmee volgehouden wordt het noodlottige, het onontkoombare en onafwendbare van de liefde, die, eenmaal opgegroeid in een rein en trouw kinderhart, zich niet uitroeien laat ook niet door de meest voor de hand liggende verstands-overwegingen, niet door moederlijke vermaningen, zelfs niet door brutale bejegening en grove verwaarloozing door hem, die het voorwerp van die liefde is. Toch mag gevraagd worden of Max niet met wat al te schrille kleuren geteekend is. Zijn gemankeerde liaison met de getrouwde vrouw dagteekent van vóór zijn engagement met Dolphy, maar
| |
| |
hij wil haar in Amsterdam weer gaan opzoeken, wanneer hij reeds maanden met Dolphy verloofd is. Op een bal, waarheen Dolphy en hij als geëngageerden gaan, soupeert hij niet met haar, doch met een vreemde, met wie hij druk flirt, en heeft dan bij 't naar huis gaan voor zijn meisje een woord van... physieke bewondering over, dat een kaaiwerker niet misstaan zou, maar waarvan een gentleman zich tegenover zijn aanstaande vrouw niet bedient. En zoo is er meer. Wel moest natuurlijk Max brutaal en egoïst zijn om de kracht van Dolphy's liefde sterker te doen uitkomen, maar dit brutale en egoïste had minder grof en ruw en kras kunnen zijn; het beeld van den man had daardoor aan waarschijnlijkheid, de teekening van het conflict aan fijnheid gewonnen.
Het verhaal is eenvoudig verteld, in den trant als werd het ons na-verteld door iemand, die dit alles van heel nabij met veel belangstelling en groote sympathie voor Dolphy had bijgewoond.
Wat alleen - daargelaten het vaak onnoodig ruwe en ‘Hartstocht’-achtige - vreemd aandoet, dat zijn die kleine misvattingen, die in een Haagschen roman al heel vreemd staan. Zou Dolphy's vader werkelijk dat bal te zijnen huize ‘in zijn gekleede jas’ hebben bijgewoond? Zou het zakdoekje van Dolphy's moeder op dat zelfde bal wel ‘vochtig van eau-de-cologne’ geweest zijn? En welke singuliere Haagsche familie van goeden huize verzamelt zich des zomersavonds op het Scheveningsche strand in ‘'n groote kom’... ‘met vlaggen en lampions’ als feestvierende Pinksterblommen?
Hier en daar - jammer genoeg - ontsieren leelijke zinswendingen den stijl. Op één enkele bladzijde leest men: ‘zij hield van Max niet anders dan als van een broer, wat zij hem ook inderdaad beschouwde te zijn’, en: ‘toen het bruidspaar in aandachtige luistering zat naar den ambtenaar...’ Had de schrijfster bij herlezing van haar handschrift of desnoods bij de correctie der proeven die fouten niet kunnen verhelpen?
H.S.
Louis Couperus. De Boeken der Kleine Zielen. - De Kleine Zielen. - 2 dln. Amsterdam, L.J. Veen.
Constance van Lowe, uit ijdelheid getrouwd met den ouden diplomaat De Staffelaer, heeft in Rome, om ‘wat literatuur in haar leven’ te brengen, een liaison aangeknoopt met den
| |
| |
jongen gezantschaps-secretaris Henri van der Welcke, welke liaison door haar man is ontdekt. Schandaal en scheiding konden niet uitblijven. Op bevel zijner rechtzinnige ouders heeft v.d. Welcke daarna Constance getrouwd, zijn carrière opofferend. Een kind is hun geboren, een jongentje, Addy. Dertien jaar lang hebben zij in het buitenland vertoefd, laatstelijk te Brussel, waar v.d. Welcke wat ‘scharrelde’ in wijnen en assuranties. Maar de trek naar het vaderland wordt beiden te machtig; hoezeer ook het altijd oneens - want liefde was vreemd aan hun huwelijk - zij zijn beiden hierin elkaar gelijk, dat zij hun familie willen weerzien en ook ter wille van het kind, waarvan zij beiden zoo innig houden, naar Nederland terug verlangen. Bij die terugkomst vangt het eerste deel aan. Met Constance worden we binnengeleid in de Zondagavond-familie-reunie bij de oude mevrouw van Lowe, die als een kloekhen al haar kinderen en kindskinderen om zich heen verzamelt, opgaat in al wat familie of familie van familie is. Wij leeren ze allen kennen, de broers en zusters en hun nakomelingen, allen in hun verschillende typeering. Eerst gaat alles goed; wel vreemd voelde Constance zich, wel koel was de ontvangst bij de oude v.d. Welcke's, die ook hun zoon in geen vijftien jaar hadden gezien; maar alles went en Constance poogt aller liefde te winnen. Doch laster en achterklap steken het hoofd op; ieder heeft wat op hen te zeggen en het verleden wordt altijd weer opgerakeld. Wil eindelijk Constance - haar man is daartoe te zwak - dien laster doen zwijgen door uit het halfduister van hun stil leven naar voren te treden, zich aan het Hof doen presenteeren, dan merkt zij dat juist de zuster en de schoonbroer, die tot die rehabilitatie
moesten medewerken, haar tegenwoordigheid in den Haag compromittant vinden; een scène volgt en.... het overige zal ons wel in de drie volgende boeken worden verteld.
Ziedaar het verhaal. Over de waarschijnlijkheid van het geval is twijfel zeker niet buitengesloten. Waarom moest v.d. Welcke - gelijk telkens verhaald wordt - zijn carrière breken, toen hij in alle eer en deugd Constance trouwde? Was hij waarlijk als diplomaat onmogelijk, omdat hij een gescheiden vrouw huwde of omdat die vrouw reeds vroeger feitelijk de zijne geweest was? Maar wanneer dit zoo al was, stond dan - zelfs al moest hij buitenslands blijven wonen (er is toch nog meer in Nederland dan alleen den Haag!) - geen andere carrière voor den 25-jarigen man open, niets dan ‘scharrelen’ in wijnen en assuranties te Brussel? En
| |
| |
bovendien, is het aannemelijk dat het ‘schandaal’ van vijftien jaar hèr, dat zich in Rome had afgespeeld en dat door een huwelijk gevolgd was, na dien tijd nog zóó naklonk in den Haag? Het tegendeel is moeielijk te bewijzen, maar geloofwaardig is toch Couperus' schildering niet, te min waar wellicht juist in de door hem geschilderde côterieën over huwelijkstrouw niet zoo uiterst streng wordt geoordeeld. Wordt er waarlijk wel zóó gekletst? is men geneigd slag op slag te vragen. Is het geval zóó belangwekkend en gebeurt er in al den tijd van hun terugkeer niets nieuws, dat de aandacht der lasterende menschen afleidt van dit zoo stilletjes op de Kerkhoflaan levend huisgezin?
Van dien ‘klets’ heeft de Schr. ons niets gespaard. Hij bezit in het mededeelen daarvan een zoo verbijsterende virtuositeit en hij past die zóó rijkelijk toe, dat het ons wee wordt. ‘Houd op!’, zoo zouden we nu en dan willen roepen, ‘houd op, in naam van den goeden smaak en besteed uw talent en onzen tijd aan waardiger dingen dan met zulk een uitvoerigheid dat geleuter over een uitzet, over japonnen en over visitekaartjes weer te geven.’ Maar de Schr. weet niet van uitscheiden. Tot drie-, viermaal toe vertelt hij ons dat mevrouw van Lowe zoo'n familiezwak had, en hij vertelt het altijd weer met dezelfde bijvoegingen en aanduidingen. En altijd weer - o wij weten dat nu reeds sedert de eerste ‘Haagsche’ roman verscheen! - hooren wij over al die ‘côterieën’, over de Hofkliek en over de ‘upper two and three’ en over andere daaraan grenzende côterietjes met al haar kleine venijnigheidjes en afgunstjes.... Maar die ‘kleine zielen’ altemaal zóó au serieux te nemen, met zooveel liefde voor haar kleinheid ze zóó pijnlijk-nauwkeurig uit te beelden, is het wel groot werk, is het wel hooge kunst, is het niet wat... kleinzielig? Wil men de proef op de som? Leg het beeld der oude v.d. Welcke's, de rechtzinnige, rechtschapen menschen buiten, in Driebergen, naast de portretten van Adolfine, Cateau, Bertha, Dorine enz. en oordeel wat dieper indruk maakt, wat meer bijblijft, wat literair beter werk is?
In den wat langdradigen verhaaltrant verrassen enkele wonderlijkheden; hier en daar singuliere zinswendingen als ‘een geheime degelijkheid - eigenschap atavistisch, den oorsprong geheim - keurde in haar af die luxe van feesten, (II, 24) en (II, 22): ‘de eenige, die, uitzondering, zuinig was.’ Wat in den aanhef van dat tweede deel die overbodige beschrijving van een ‘rijke lui'shofje’ 's ochtens voor twaalven wel beteekent? ‘....De slagersjongens overheerschten. Ieder huis had een anderen slager. Zij
| |
| |
liepen, de jongens, breed, stevig, in hunne frissche, witte morskielen, de rieten manden vol lillende vleezen - hun vuist aan het hengsel - straf getast op schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij belden aan. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Aan alle huizen gaven zij af groote hoeveelheden vleesch: lappen en lapjes, biefstukken en ribstukken, gekneden frikadel, die aan de deuren de meiden aannamen’.... Wij zijn er nog niet, want, zoo al ‘de slagersjongen overheerschten’ - ‘ook de warmoeziers waren zeer velen.’ Volgt: de melk-inrichting. En dan ‘opvallend van gezochte netheid was een wagen met bier-inkannen: de koetsier, die telkens afsprong en belde, in een soort bruin sportpak met hooge laarzen en een automobiel-pet op; de wagen, versierd met aarden kannen en relief de paneelen bombeerend...’
Ja, ja, zoo juichen wij, dàt is wel de artistieke visie: zoo leven en eten en drinken en proviandeeren zich wel de ‘kleine zielen’!
H.S.
Joh. W. Broedelet. Opstand. - Oorspronkelijke Amsterdamsche Roman (2 dln.). - Amsterdam, C.L.J. Veldt. z.j.
‘De litteratuu-u-u-uur,’ aldus orakelt aan het slot van het tweede deel de Bussumer dichter Grandos, ‘is een raar ding... De menschen geven net zooveel om literatuu-uur als om de poes. Ze praten maar wat mee, dat is al. Alleen prulwerk gaat er nogal eens makkelijk in: een schandaalromannetje, een boek met een strekking of iets dergelijks lijmt ze nog wel eens.’ Een auteur moet zich dus in het allerminst niet om het publiek bekommeren. Ook niet om de kritiek. Immers: ‘Ja, ja, de cri-i-tiek is ook al zoo'n raar ding. Je weet niet, wat je er aan hebt. Dèze onbekende meneer zegt, dat je rechts, een ander dat je links moet... Hoe meer ze je uitschelden, hoe meer genoegen het je moet doen: de zwakken laten ze rustig loopen; en het spoort er je toe aan, sterk te blijven staan...’
Wij zullen den schrijver van ‘Opstand’ het genoegen niet doen hem uit te schelden; liefst lieten wij hem rustig loopen, wanneer daardoor de kans bestond dat hij besef kreeg van zijn zwakheid. Maar ter voorlichting van het publiek mag toch niet worden
| |
| |
verzwegen dat dit werk als kunstwerk beneden peil staat. De Schr. getuigt ergens van ‘den grootschen worstelstrijd, dien de kunstenaar met zichzelf en de wereld buiten hem te strijden heeft, wil zijn werk worden, wat het wezen moet: de directe uiting van zijner ziele puurste puurheid.’ Aanvaardt men dit vereischte voor het ontstaan van een kunstwerk, dan kan men toch na de lezing van ‘Opstand’ niet nalaten op te merken dat van een worsteling hier zelfs niet het geringste te bespeuren valt. Men krijgt integendeel den zeer sterken indruk, dat deze auteur maar alles neergeschreven heeft wat hem zoo maar inviel: heeft hij eenmaal iets te pakken, dan is hij er niet over uitgepraat, eindelooze gesprekken, ellenlange beschrijvingen, breedsprakige beschouwingen vullen deze 600 bladzijden, waarin zoo bitter weinig gebeurt, waarin zoo heelemaal niets nieuws gezegd wordt over de menschen en dingen van onzen tijd...!
En ‘der ziele puurste puurheid’? De eerste zinsnede reeds van het eerste deel: ‘Herman ontwaakte in de armen van zijn maitrês’ doet ons zien, dat ‘Opstand’ niet behoort tot de boeken, dont une mère permettra la lecture à sa fille. En met die negatieve aanduiding is nog niet eens gewezen op het erotische en pornographische van dit werk. Neemt men nu daarbij nog in aanmerking dat b.v. dat bal masqué in het Paleis voor Volksvlijt wel beschreven schijnt door een halfwas-tweederangs-reportertje, die eens toonen wil wat hij wel durft neerschrijven, dan mag men concludeeren dat aan dezer ‘ziele puurste puurheid’ een luchtje hangt van gemeenen foezel, patchouli en al te goedkoope champagne.
H.S. |
|