Onze Eeuw. Jaargang 2(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 141] [p. 141] Verzen Van Dr. J.D. Bierens de Haan. Vader Beatus' dood. ‘Vader, o zing niet in deez' bange nacht! Schreeuwende raven vlogen het venster uit En zwaaien om het huis: ten toren wacht De wachter, vreezend wat deez' nacht beduidt; 't Geboomte beeft gebeden prevelend; Een klok uit verten galmt, en regenend Valt uit doek-strakke luchten een geluid Als vingers tikkend aan een vensterruit.’ ‘Vader Beatus, zing niet in de nacht!’ Van het ziekbed zong hij fluister-zacht: ‘Vliegen de raven om het hooge huis? Siddert de wachter in de torenkluis? Galmen de klokken, klokken in de nacht?.... Kaarslichten branden in mijn kamerken Koorknapen in menigt zich verzamelen.’ ‘Vader zing niet in deez' bange nacht! Zwijg, eer de wind komt stormen... een gedrijf Uit wilde wolken spoedt! en felle jacht Van groote vleugelen giert al náderbij! Een angst vervult heel 't leege luchtverblijf... Wij wachten Vader en wachtend weenen wij’. [pagina 142] [p. 142] Vader Beatus zong uit diepste nacht: ‘Al het licht is om mijn legerstêe; Drijven de wolken al in vleugeljacht? Nadert het groot geluid? van hoogten bracht Een Stem naar binnen-in mij vreugden mêe. Lichte gedachten uit mijn innerlijk Ziel-Verblijden rijzen ten Hemelrijk.’ ‘Vader Beatus zing niet niet in dééz' nacht! d' Angsten houden voor 't hooge huis de wacht. Uit het meer klimt overluid gekreun; Wateren zwellen, zwelt het nachtgeween. De wind waait in het huis - 't is stervensnacht!’ Vader Beatus met verwondering Ontroerde daar zijn lichaam liggen bleef Op 't bedleger als een vreemdeling; Maar zijne ziel in nieuw bewegen dreef, Langzamerwijs loswordend wonderbaar Uit de vriendschap van zijn dood lichaam daar. Vader Beatus zong der geesten naam: ‘Op 't bedleger ligt mijn dood lichaam; Mijne ziel nog onbedreven gaat Stijgen uit de nacht als dageraad. Neem mij aan uw licht-omhulde hand Geesten, geesten, waar is het hemelland?’ Toen de geesten gingen (niemand zag Het licht in hunne handen -): van wonderheid Weende Beatus, met stemmen omhoog geleid. Vier raven weken uit, maar regenslag Was muziek van zielen in nieuwen Dag.... Maar in het hoog-huis, vreezend in de nacht Hielden zij bang tot droever morgen wacht. [pagina 143] [p. 143] Haat en wil. Van 't morgenlichten tot in de' avond laat Streed Krijgsheld Wil verwoed met Roover Haat, Streên Haat en Wil ter werving van een Mensch. Dit was een dag van donder. Heilloos strak Stonden de wolkgevaarten op het vlak Der luchten wachtend met fosforen glans. En zonder regen viel een donderslag En blixems flitsten door den duistren dag Schichtig als wilde oogen van een god. Maar Roover Haat in bruingebronst pantsier Zwenkend zijn zwaard met gillend krijgsgetier Dreef aan ten strijde zijn waanzinnig rot. En Krijgsheld Wil in staalgeglanst kuras, Vast en rechtrijzig op zijn hoog strijdros Zwijgend van kracht met felle lans geveld, Reed met zijn helden streng in klein getal Maar vaste slagord' aan; en hoorngeschal Klonk van weerszijden over 't Oorlogsveld. Zie klinkende slagzwaarde' op 't hard metaal Van helmen botsen, lansestooten 't staal Van 't harnas scheuren. Kamp woed! vuur verteer! En in 't dagdonker schallen regenloos Dreigende donders met schel licht des Doods En zinken helden, vallen horden neer. - Wee hoe de ziel kermd' uit haar éénzaamheid, Van ver aanschouwend dit geweld van strijd, Van vrees verslagen; machtelooze prijs [pagina 144] [p. 144] Van oorlogsdaden - in haar zielkluis - stil, Wie haar zal werven, Roover Haat of Wil Afwachtend met gebeên devoterwijs. En smeekt': ‘o God verdoem dien wilden Haat, Die dringt opstandig in gedrang van kwaad En bang benauwen met zijn reedloos rot’ - - Toen flitst' één stilt' als een onzichtbre pijl Door beide bende' en 't staakt' één wijl, terwijl De zielebede steeg ten troon van God. En nog flikkerden blixems en een slag Van donder dreunde, toen de ziele lag Geweken en nà stervend in 't gevaar; En zwaarden klirden, lansen glanste' in 't licht, Kampend verging de dag. Ver in 't gezicht Onder bloed-wolken plaande d'Adelaar. [pagina 145] [p. 145] Verklaarde morgen. Hemels Verklaring daal nu over mij! Over de bergen nadert weidsch geluid; Gods adem is in milden reuk nabij, Uit blanke luchten regent lieflijkheid. De Morgen beeft, in 't beven nadert... Hij. Blijft nu, oningewijden weg! hoog staan De boomen hemelwaarts, verroerend niet Hun looverige leden; dat nu 't slaan Van vleugelen niet store - stil! nu vliet 't Waaien des Geestes in zanggolven aan. Vrees niet te zeer mijn ziel! in zilverbeek Ruist Gods geheimnis - deze waan is schoon, Als lichte morgen aan de kimme bleek Uit goud verrijzend; dit is d' eeuwge toon! De Heemlen zingen in 't gezang der beek! En 't zingt in mij met stem van God: 't is goed Te leven aan Mijn hemelsche fontein, Die altijd springt: met opgeheven moed En hooge vreugd zal begenadigd zijn, Wie Mij in vroegte van den Morge' ontmoet! Blijf o Verklaring! Hoor hoe 'k zwijg! - Nu seint De torenklok in 't dal des daags gerucht: De Mensch ontwaakt - de heil'ge stilte kwijnt. Zie: wolken rijzen rechtop in de lucht... De stil aanbeden Geest van God verdwijnt. Vorige Volgende