Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
De opleiding der koloniale ambtenaren
| |
[pagina 117]
| |
dat de Indische instelling te Delft, de eenige welke zich hier te lande met de opleiding tot Indisch ambtenaar bezig hield, op 1 September 1900 door den gemeenteraad is opgeheven en dat in Maart ll. door den afgetreden Minister van Koloniën een voorstel tot verhooging der Indische begrooting bij de Staten-Generaal was ingediend, hetwelk strekte om de opleiding der Indische ambtenaren op nieuwe grondslagen te vestigen. Dit voorstel ontmoette terstond ernstige bestrijding, verwierf te nauwernood de goedkeuring der Tweede Kamer en werd na den uitslag der verkiezingen door de Eerste Kamer ter zijde gesteld. De nieuw opgetreden regeering vond onder de onafgedane zaken harer voorgangster geen enkele aangelegenheid, waarin spoedige voorziening dringender noodzakelijk is. Wilde zij niet eerlang buiten staat zijn om in de eischen van den kolonialen dienst naar behooren te voorzien, dan was zij wel verplicht terstond eene nieuwe regeling te ontwerpen en voor zooveel noodig door de toestemming der Staten-Generaal te doen bekrachtigen. Onder deze omstandigheden is het misschien den lezers van dit tijdschrift niet ongevallig van iemand, die bijna dertig jaren met deze aangelegenheid vertrouwd en daarbij in verschillende qualiteit persoonlijk betrokken was, eene korte uiteenzetting van het vraagstuk zelf en van de meest doelmatige oplossing aan te treffen. Mogen zij althans de min of meer droge stof en de schijnbaar beperkte strekking verontschuldigenGa naar voetnoot1).
De vraag dient vooreerst binnen vaste grenzen te worden beperkt. Onder de koloniale ambtenaren zijn er velen, wier taak zich weinig of niet onderscheidt van die hunner ambtgenooten in het moederland en mitsdien geene bizondere voorbereiding vordert. Technici bij wegen- en bruggenbouw, bij haven- en dijkaanleg, bij kanalisatie- | |
[pagina 118]
| |
en irrigatie-werken, bij bosch- en mijnwezen e.a.m. zullen weliswaar bij de toepassing hunner kundigheden rekening moeten houden met talrijke eigenaardigheden, welke afwijken van de toestanden in het moederland, maar de wetenschappelijke grondslagen, waarop hunne werkzaamheid rust, zijn zoo stevig en universeel, dat eene bizondere opleiding voor hen ten eenenmale overbodig zou wezen en ook door niemand verlangd wordt. Hetzelfde geldt van zuiver wetenschappelijke functiën, welke onafhankelijk zijn van eene bizondere kennis van land of volk: men denke bijv. aan aardrijks- of natuurkundig onderzoek, aan historische of statistische nasporingen, aan linguistische of ethnologische studiën enz. Voorts kan men wijzen op de leeraren bij het lager middelbaar en hooger onderwijs voor de kinderen van Europeanen, die wel in het land hunner werkzaamheid een eigen veld van waarneming en vergelijking vinden, doch niettemin de methode en strekking van onderwijs en opvoeding gemeen hebben met hunne landgenooten in het moederland. Zondert men verder de militaire opleiding uit, welke op geheel bizondere wijze met de eigenaardigheden van terrein en vijand in de koloniën heeft te rekenen, en denkt men eindelijk aan het talrijk hulppersoneel der lagere beambten met elementaire kundigheden, welke het best in Indië zelf kunnen verkregen worden, dan blijft voor de gestelde vraag slechts over de groote groep van ambtenaren, die bestemd zijn om bestuur en rechtspraak uit te oefenen over eene geheel vreemde bevolking met eigen taal, godsdienst en zeden, afwijkende van die welke men zelf van jongsaf heeft geleerd en beoefend. Is voor de richtige vervulling van deze taak eene bizondere voorbereiding noodig? Zoo ja, welke? Op deze vragen hebben verschillende koloniale staten in verschillenden tijd een verschillend antwoord gegeven. Het loont de moeite bij de voornaamste eenige oogenblikken stil te staan. Raadpleegt men de politiek door de voornaamste koloniale mogendheden gevolgd, dan valt het niet moeielijk drie stelsels te onderscheiden, aangenomen dat men de vaak onbewuste gedragslijn met den wijdschen naam van stelsel | |
[pagina 119]
| |
mag bestempelen, te weten: 1e. het gemis van alle regelen; 2e. eene speciale opleiding; 3e. algemeene ontwikkeling met bizondere aanvulling. Het onderscheid is meer gradueel dan principieel en vertoont zich veelal in geleidelijken overgang van het eerste tot het tweede en van het tweede tot het laatste. De eerste en eenvoudigste wijze om de noodige koloniale ambtenaren te verkrijgen is die, welke men doorgaans aan het toeval toeschrijft, maar welke inderdaad het gevolg is van een aantal omstandigheden buiten rechtstreekschen invloed van het staatsgezag. Zoo vestigden de Spaansche conquistadores in Amerika eene koloniale heerschappij, welke eeuwen lang haar gewelddadig en fanatisch karakter behield. Zoo stichtten de stoute tochten der Nederlandsche kooplieden in Indië een handelsrijk, dat tot zijn val de kenteekenen van zijn oorsprong in al zijne instellingen openbaarde. Daarentegen vertoonden de Engelsche koloniën in Noord-Amerika en later in Australië van meet aan de kenmerken van een zelfbestuur, dat sterk afstak tegen de Spaansche dwingelandij en de Nederlandsche handelspolitiek. Kon het anders, of in de Spaansche koloniën moest het ambtenaars-personeel een overwegend militair en clericaal, in de Hollandsche bezittingen een commerciëel, in de Engelsche koloniën een populair en democratisch karakter vertoonen? Aan allen gemeen was echter het ontbreken van vaste regelen. Geboorte, aanleg, ondernemingsgeest, kortom persoonlijke omstandigheden of familie-betrekkingen, beslisten wie al dan niet in de koloniën zijn geluk ging beproeven en bepaalden aldus het gehalte der ambtenaren, aan wie het bestuur der overzeesche gewesten was toevertrouwd. Tegenover hen, die zonder eenigen waarborg hunner geschiktheid eenvoudig op goed geluk in dienst werden genomen, vormden de uitzonderingen voor geestelijken, rechtsgeleerden en enkele specialiteiten eene onbeduidende minderheid. Natuurlijk moesten op deze wijze vele ondeugdelijke elementen worden opgenomen en de deur voor willekeur en gunstbetoon wagenwijd zijn geopend. Toch moest elke kolonisatie aldus aanvangen en duurde het vaak eeuwen, voordat men de nadeelige gevolgen van zulk een stelsel inzag en erkende. | |
[pagina 120]
| |
Men kan gerust verklaren, dat het tot het eind der 18de eeuw door alle koloniale staten werd toegepast; dat Spanje daaraan is blijven hangen tot het eind zijner koloniale heerschappij en eerst in 1890 eene zwakke poging deed om een beteren weg in te slaan; dat Frankrijk eerst tegen het einde der 19de eeuw ernstige pogingen aanwendde om er aan te ontkomen, en dat Duitschland nog geen aanleiding of gelegenheid vond het te vervangen. Eerst eene nieuwere koloniale staatkunde, welke haar doel niet meer uitsluitend of hoofdzakelijk zoekt in het onderdrukken en uitzuigen der bevolking, noch in het behalen van handelswinsten door monopolie of protectie verkregen, kon tot het besef ontwaken, dat voor een goed koloniaal bestuur andere personen noodig waren dan die welke toeval of gunstbetoon leverde. Het hooger doel stelde hooger eischen aan hen, die het moesten verwezenlijken. Zoo ontstond het denkbeeld om aan toekomstige koloniale ambtenaren zekere eischen van bekwaamheid en zedelijkheid te stellen en bizondere inrichtingen te stichten, waar zij hunne opleiding konden ontvangen en de bewijzen hunner geschiktheid leveren. Engeland ging voor, Nederland volgde, Frankrijk heeft onlangs dien weg betreden. Na de pogingen van Lord Wellesley, onderkoning van Britsch-Indië van 1798-1805, om te Fort William eene school te stichten, waar civiele ambtenaren een cursus in taal- en rechtskennis moesten doorloopen, werd door de Britsche Oost-Indische Compagnie op aandrang der Rijksregeering in 1806 eene school te Haileybury gevestigd, waar voortaan allen die toegang zochten bij den hoogeren administratieven dienst, - de zoogenaamde covenanted service - in een tweejarigen cursus de Indische taal- land- en volkenkunde moesten beoefenen. Bijna een halve eeuw bleef Haileybury een voorbeeld tot navolging van andere staten met koloniaal bezit. Nederland opende in 1843 de Koninklijke Academie te Delft ook voor het onderwijs in die kundigheden, welke voortaan voor den kolonialen dienst werden noodig geacht. In Frankrijk werd eerst in 1885 | |
[pagina 121]
| |
eene Ecole Coloniale indigène te Parijs opgericht en in 1889 verrijkt met eene section française, welke onder bepaalde voorwaarden gelegenheid bood om zich voor administratief ambtenaar in de koloniën voor te bereiden. In 1896 werd deze instelling gereorganiseerd en belangrijk uitgebreid in nauw verband met de onophoudelijke veranderingen in de inrichting en verdeeling der ingewikkelde koloniale administratie. Ook hier is het voldoende er op te wijzen, dat behoefte aan eene bizondere voorbereiding voor den kolonialen dienst in beginsel is erkend. Spanje heeft dit standpunt nooit, Duitschland nog niet bereiktGa naar voetnoot1). Het denkbeeld om eene bizondere instelling tot opleiding van koloniale ambtenaren te stichten ligt voor de hand en biedt ongetwijfeld groote voordeelen. In den regel toch houdt het onderwijs in het moederland, hoe goed ook ingericht, geen rekening met de eigenaardige toestanden en behoeften der koloniale maatschappij. Verschillen deze belangrijk van die in Europa, dan zal de toekomstige koloniale ambtenaar zich in het moederland de kennis van taal, land en volk der koloniën te nauwernood kunnen verschaffen en wellicht van de overzeesche maatschappij geheel verkeerde voorstellingen vormen. Eene instelling, welke onder de leiding van bekwame deskundigen deze leemte aanvult, is alsdan van onbetwistbaar nut. Haar naam is van weinig belang. Hoofdzaak is, dat de staat de vereischten voor de benoembaarheid zijner koloniale ambtenaren aldus regelt, dat zij zich rechtens of feitelijk slechts aan een enkele school en langs een bepaalden weg voor den kolonialen dienst kunnen bekwamen. Beschouwt men inderdaad den kolonialen dienst als een bepaald vak en derhalve de koloniale kweekschool als eene vakschool, dan is er geen bezwaar tegen zulk eene regeling. Heeft men daarentegen eene andere opvatting van het koloniaal bestuur en ziet men daarin een uitgebreid en veelzijdig veld van werkzaamheid, dat ruimte biedt voor verscheidenheid van gaven en kundigheden, maar altijd een betrekkelijk | |
[pagina 122]
| |
hoog peil van intellectueele en moreele ontwikkeling vordert, dan kan men zulk een stelsel niet goedkeuren en neemt daarmede slechts noode genoegen. In Engeland moest de kweekschool van Haileybury in 1853 plaats maken voor een stelsel van open mededinging. Gedurende bijna een halve eeuw had de inrichting zich gekenmerkt door bekwame leermeesters en goede hulpmiddelen en was zij er in geslaagd onder het beheer van Directeuren der Oost-Indische Compagnie een deugdelijk corps Indische ambtenaren te vormen. Deskundigen schreven intusschen de vermeende voortreffelijke eigenschappen van dit corps meer toe aan den invloed van de praktijk en ervaring in Indië dan aan de theoretische voorbereiding in Engeland. Vooreerst werd overdreven zorg en tijd besteed aan de beoefening der Oostersche talen, met name aan het Sanskriet, doch dit was niet van overwegend belang en voor verbetering vatbaar. Doch wat niet voor verbetering vatbaar scheen, was de jeugdige leeftijd waarop de leerlingen werden opgenomen, de enge weg dien zij moesten bewandelen, bovenal de buitengewone lankmoedigheid waarmede hun ijver en vorderingen werden beoordeeld door onverantwoordelijke examen-commissiën. Deze gebreken dreigden alle waarde aan de opleiding te ontnemen en alle waarborgen op te heffen voor het gehalte der aldus gevormde ambtenaren. Vandaar eene steeds levendiger begeerte om den frisschen wind der vrijheid in de zoele atmosfeer dezer vakschool te doen binnendringen. Huns ondanks werden Directeuren gedwongen voor dien aandrang te zwichten en in 1853 den Indischen dienst open te stellen voor allen, die een voldoend examen aflegden ten overstaan eener staatscommissie. Weinige jaren later werd de Oost-Indische Compagnie zelve opgeheven. De zorg voor goede koloniale ambtenaren verbleef voortaan aan den Staat, die voortging op den reeds ingeslagen weg en zich tevreden stelde met het onderzoek naar de bekwaamheid en geschiktheid der candidaten. Wie na een vergelijkend examen tot candidaatambtenaar is aangesteld, legt na een proefjaar een eindexamen af in enkele vakken op Britsch-Indië betrekking | |
[pagina 123]
| |
hebbende en wordt na eene tweede practische voorbereiding in de kolonie zelve tot ambtenaar bij den burgerlijken dienst benoemd. De gebreken dezer regeling zijn van dien aard, dat men hierin volstrekt geen model tot navolging kan zien. Toch schijnt het mij overdreven, hieraan de zoo terecht door Mr. Immink gewraakte ‘europeaniseering’ van Britsch-Indië en hare noodlottige gevolgen toe te schrijven. Deze zijn veeleer te wijten aan de Britsche politiek zelve, eene vrucht van het Engelsche volkskarakter. De geschiedenis van de opleiding der Indische ambtenaren in Nederland is herhaaldelijk beschrevenGa naar voetnoot1). Eene herhaling hiervan zou meer plaats innemen dan nut stichten. Tot verklaring van den tegenwoordigen toestand is intusschen eene beknopte herinnering aan het verleden onmisbaar. In 1843 werd voor het eerst het radicaal van Indisch ambtenaar, d.w.z. de sedert 1825 vereischte koninklijke benoeming, voor de beide hoogste klassen, die de rechterlijke en hoogere administratieve ambtenaren omvatten, verbonden aan het bewijs van bepaalde kundigheden verworven aan de Koninklijke Academie te Delft. Een staatsexamen aan het eind van een tweejarigen cursus voor doctoren in de rechten, van een vierjarige voor alle anderen, ontsloot de poort van den burgerlijken kolonialen dienst. Deze regeling, welke allen dwong den aangewezen weg te volgen en derhalve voor jonge lieden in Indië den Indischen dienst afsneed, wekte aldaar groote ontevredenheid en beantwoordde ook in het moederland niet aan de verwachting. In verband met de Wet op het Middelbaar Onderwijs van 2 Mei 1863 werd daarom in het volgend jaar de Koninklijke Academie te Delft opgeheven en de opleiding van Indische ambtenaren verplaatst naar Leiden, waar bij de Wet van 10 Juni 1864 eene Rijks-instelling voor taal- land- en volkenkunde werd gesticht met de tweeledige bedoeling om in de leemte te voorzien door de opheffing der Koninklijke Academie ontstaan en tevens de gelegenheid te openen voor de | |
[pagina 124]
| |
wetenschappelijke beoefening der Indologische vakken. Een uitsluitend recht tot vorming van Indische ambtenaren werd aan de Rijksinstelling niet toegekend. Integendeel liet het Koninklijk besluit van 10 September 1864, dat de voorwaarden van toelating tot den administratieven dienst regelt, ieder volkomen vrij in de keuze waar en hoe hij de noodige kundigheden wilde verwerven. De bedoeling verdient lof, doch de uitvoering faalde en de teleurstelling kon niet uitblijven. De gemeente Delft, die de vervanging der Koninklijke Academie door een Polytechnische school met leede oogen had gadegeslagen en ongaarne de Indische studenten hare stille straten en grachten zag verlaten, besloot op eigen kosten eene Indische kweekschool te stichten. Weldra bleek deze een geduchte mededingster van de Rijksinstelling te Leiden en trok zij de groote meerderheid der toekomstige ambtenaren tot zich. De verklaring ligt voor de hand. De Rijksinstelling hinkte van meet aan op twee gedachten en kon bij een vergelijkend staatsexamen onmogelijk het hoofd bieden aan eene vakschool, welke hare taak eng omschreef en recht op het doel afging. De Wet op het Hooger Onderwijs van 28 April 1876 hief de Rijksinstelling op, verwees de wetenschappelijke beoefening der taal- land- en volkenkunde van Ned.-Indië naar de Uuiversiteit, waar zij uit den aard der zaak thuis hoort, en liet de voorbereiding voor het staatsexamen voor den kolonialen dienst over aan particulieren of aan gemeente-instellingen. Alleen in Ned.-Indië bleef de in 1867 onder den naam van afdeeling B aan het Gymnasium Willem III toegevoegde cursus voortbestaan, omdat de Regeering zeer wel inzag, dat zulk een inrichting in Indië alleen mogelijk is, indien zij door den Staat werd opgericht en onderhouden. In Nederland daarentegen behield de Delftsche school de overhand. Wel poogde de gemeente Leiden het voorbeeld van Delft te volgen en zelve eene soortgelijke instelling te vestigen, doch deze bleek te weinig levensvatbaarheid te bezitten om meer dan een kwijnend bestaan voort te slepen; zij werd door den gemeenteraad in 1891 opgeheven. De Indi- | |
[pagina 125]
| |
sche instelling te Delft was voortaan de eenige, waar jonge Nederlanders gelegenheid vonden zich voor het staatsexamen en dientengevolge voor den kolonialen dienst voor te bereiden. Ook zonder wettelijk voorschrift was feitelijk de toestand vóór 1864 herleefd; het stelsel eener bizondere opleiding langs een afgebakenden weg scheen steviger dan ooit gevestigd. Alleen doctoren in de rechtswetenschap konden voor de vereenigde juridische en litterarische faculteit een aanvullingsexamen afleggen, dat in hoofdzaak overeenkwam met het programma van het staatsexamen, en mitsdien langs den weg van het hooger onderwijs den kolonialen dienst binnentreden. Weldra openbaarden zich de bedenkelijke gevolgen van dezen toestand. In 1893 werden omvang en inhoud van het examen, dat reeds in 1871 aanmerkelijk was verzwaard, op nieuw belangrijk uitgebreid en in verband daarmede de tweejarige cursus te Delft tot een driejarigen verlengd. Door het verleenen eener rijkssubsidie en de instelling van een curatorium tot het houden van toezicht had eindelijk de Regeering van hare belangstelling in de Delftsche instelling doen blijken. Inderdaad scheen de tijd nabij om haar tot Rijksinstelling te verheffen en aldus onder regeeringstoezicht in volkomen overeenstemming te brengen met de eischen, die de Staat aan zijne koloniale ambtenaren meende te moeten stellen. Bij behoud van het aangenomen stelsel lag zulk een oplossing voor de hand en zoude ongetwijfeld eene waardige bekroning geweest zijn van de groote diensten, welke de gemeente Delft aan den Staat had bewezen. Toch is deze verwachting verijdeld. Een samenloop van omstandigheden had namelijk twijfel gewekt aan de deugdelijkheid van het tot hiertoe gevolgde stelsel. De overvloed van adspiranten, die aan de eischen van het examen hadden voldaan en door het Opperbestuur op rijkskosten naar Indië waren uitgezonden in grooter aantal dan door de behoeften van den dienst werd gevorderd, veroorzaakte in 1897 onverwachts eene stoornis in de beschikbaarstelling, welke eerlang in eene volkomen staking dreigde over te gaan. De beden- | |
[pagina 126]
| |
kingen, reeds meermalen vernomen tegen de methode van onderwijs aan de Delftsche instelling, waren aanmerkelijk versterkt na de uitbreiding van het leerplan in 1893. Daarbij kwamen verspreide klachten over het gehalte der Indische ambtenaren, die weliswaar hoogst ongelijke waarde hadden, doch niettemin weerklank vonden bij Regeering en Staten-Generaal; eindelijk de wensch om de alleenheerschappij der Delftsche instelling te breken en aan het Rijk zelf een grooteren invloed op de vorming zijner ambtenaren te verzekeren. Nog voordat de plannen der Regeering, die inmiddels het advies eener bizondere staatscommissie had ingewonnen, volledig bekend waren, besloot de raad der gemeente Delft, die het bezoek harer kostbare instelling gestadig zag verminderen en de hoop op meerderen financieelen steun van het rijk begon op te geven, niet langer te talmen met de opheffing der Indische instelling. Dit besluit was niet slechts een zware slag voor de docenten der instelling, waarvan velen meer dan het vierde eener eeuw hunne talenten met onverdroten ijver aan den bloei der instelling hadden gewijd, maar het plaatste ook de Regeering plotseling en ondubbelzinnig voor de netelige vraag, hoe voortaan in de behoeften van den kolonialen dienst moest worden voorzien. Wel was er voorshands nog een zeker aantal bevoegde personen beschikbaar, doch de snelle mutatie in het koloniaal personeel moest spoedig een deficit doen ontstaan. De aanvulling van dit tekort over te laten aan de eenig overgebleven opleidingsschool, de straks vermelde afdeeling B van het Gymnasium Willem III te Batavia, scheen noch mogelijk noch wenschelijk. Aldus staan de zaken op dit oogenblik. In welke richting moet eene oplossing gezocht en de baan voor een deugdelijk stelsel geëffend worden? Om deze vraag te beantwoorden zal het best zijn de ervaring te raadplegen en de gebleken voor- en nadeelen onpartijdig te onderzoeken. Ongetwijfeld was het in 1864 de bedoeling der Regeering een breede algemeene voorbereiding aan de eigenlijke opleiding tot Indisch ambtenaar te doen voorafgaan. Van daar de verscheidenheid van hen, die tot het Indisch examen | |
[pagina 127]
| |
- het groot-ambtenaars-examen genaamde, omdat het een vereischte was voor de hoogere ambten - werden toegelaten. Kweekelingen van hooger, middelbaar en militair onderwijs waren gelijkelijk welkom, mits het onderwijs genoten was ‘aan instellingen voor allen dienstbaar, op gelijken voet met hen die zich voor de Nederlandsche of Westersche maatschappij bekwamen’Ga naar voetnoot1). Wat leerde echter de ervaring? Vooreerst kwam de verscheidenheid, waarop men gehoopt had, in werkelijkheid neer op eene schier volkomen eenvormigheid. Onder de candidaten kwamen geene andere kweekelingen van het Hooger Onderwijs voor dan de doctoren in de rechten, na 1876 doctoren in de rechtswetenschap, die bij de rechterlijke macht in Indië wenschten geplaatst te worden en mitsdien verplicht waren zich na hunne promotie aan een zelfde staatsexamen te onderwerpen. Nadat het Middelbaar Onderwijs alom gevestigd en dientengevolge het voorbereidend staatsexamen A afgeschaft was, vormden slechts enkele kweekelingen der Rijkslandbouwschool te Wageningen eene spaarzame uitzondering op de groote meerderheid van de leerlingen der hoogere burgerscholen, die na een welgeslaagd eindexamen te Delft of Leiden voor het Indisch examen kwamen studeeren. Grooter bezwaar dan deze eenvormigheid was intusschen de onvoldoende mate van ontwikkeling, die vele leerlingen van het Middelbaar Onderwijs bleken bereikt te hebben. Natuurlijk verschilt het oordeel hierover, naar gelang van de meerdere of mindere ingenomenheid met het Middelbaar Onderwijs in het algemeen. Zeker is het, dat vele jongelieden die op 17 à 18 jarigen leeftijd de schoolbanken eener hoogere burgerschool verlieten om in Delft als student te worden ingeschreven, geen voldoende geschiktheid bezaten voor zelfstandige studie. Onvoldoende voorbereid voor taal- en geschiedkundige vakken, was menigeen buiten staat de colleges met vrucht te volgen. Ook zonder buitensporigheden verbeuzelden velen hun kostbaren tijd, totdat het examen | |
[pagina 128]
| |
dreigend naderde en op teleurstelling uitliep. Na een paar verloren jaren stond menigeen op of zelfs beneden het standpunt, waarop hij de hoogere burgerschool verlaten had. De algemeene ontwikkeling, die de grondslag der opleiding vormde was eenvormig, eenzijdig en ontoereikend. Het groot-ambtenaars-examen aan den eindpaal der vakstudie te Delft of Leiden had aanvankelijk een beperkten omvang. Het bepaalde zich tot de algemeene kennis van land en volk, de geschiedenis van Ned. Indië, de staatsen volksinstellingen en een enkele inlandsche taal. In een tweejarigen cursus kon men zich deze kennis zonder overdreven inspanning verwerven. Zoolang het aantal candidaten bleef beneden het aantal beschikbare plaatsen, kon een jongmensch met normalen aanleg en gemiddelden ijver er op staat maken binnen twee jaren zijn doel te bereiken. Te kwader ure werd later het oor geleend aan hen, die beweerden en bewezen dat een volledige kennis der inlandsche maatschappij niet mogelijk was zonder grondige studie van den Islam en de afwijkingen daarvan in de zeden en gebruiken der Inlanders, dat althans twee inlandsche talen onmisbaar waren en dat voor toekomstige administratieve ambtenaren bekendheid met de Indische wetboeken noodzakelijk was. Dientengevolge werd in 1893 het programma uitgebreid, het examen in twee deelen gesplitst, de cursus met een jaar verlengd. Hierdoor werden de bedenkingen tegen de uitgebreidheid van het oorspronkelijk programma versterkt, de kans van mislukking voor de candidaten verdubbeld, duur en kosten der opleiding aanmerkelijk verzwaard. Wat aanvulling was, dreigde hoofdzaak te worden. De vakstudie breidde zich uit in omgekeerde reden met de voorafgaande algemeene vorming. Hierbij kwam in de derde plaats het bedroevend feit, dat bij geleidelijk afnemende behoefte aan ambtenaren, het aantal candidaten voortdurend steeg. Dientengevolge moest een hevige wedstrijd ontstaan tusschen de vele mededingers voor slechts weinige plaatsen en het Indisch examen meer en meer een vergelijkend karakter aannemen. Ieder zocht gretig naar het middel om bij het eindexamen het grootst | |
[pagina 129]
| |
mogelijk aantal punten te bemachtigen en aldus een voorrang te verwerven boven een minder voorspoedigen of vernuftigen wapenbroeder. Vooral de zoogenaamde onverplichte vakken, waarin geen examen was voorgeschreven, maar waarvan zelfs een matige kennis met een zeker aantal punten werd beloond, leenden zich uitmuntend tot een dergelijke berekening; de minder bekende en beoefende inlandsche talen hadden hieraan zekere vermaardheid te danken. De kalme voorbereiding voor den kolonialen dienst ontaardde in een zenuwachtigen wedloop om het hoogste aantal punten, dat men bij het examen kon bemachtigen. Het behoeft geen betoog, dat zulk een wedijver noodlottig was voor alle ware ontwikkeling van verstand en karakter en derhalve allerminst kon bevorderlijk zijn aan de vorming van een uitstekend ambtenaars-personeel. Toch was zelfs dit bezwaar het grootste niet. Erger was, dat vele jongelieden ondanks alle inspanning en berekening er niet in slaagden hun doel te bereiken. Zelfs indien zij op den bepaalden tijd aan de vereischten der beide examens voldeden, bestond er niet de minste waarborg, dat zij door optelling hunner bij de verschillende onderdeelen van het eindexamen behaalde cijfers een zoo hooge som zouden bereiken als noodig was om voor een der weinige beschikbare plaatsen in aanmerking te komen. Gelukte dit niet, dan zagen zij ook na een nauwgezette studie van drie of meer jaren niet slechts hunne hoop verijdeld, doch ook hunne toekomst bedorven. Immers waarheen zich te wenden? hoe te benuttigen de eigenaardige kennis te Delft of Leiden verworven, welke hun voor eene andere loopbaan geenerlei uitzicht of bijstand bood! De opleiding der Indische ambtenaren dreigde een valstrik te worden voor argelooze knapen en onkundige ouders. Gaat men de oorzaken der opgesomde nadeelen aandachtig na, dan zal men moeten erkennen, dat deze voor het meerendeel niet aan den koninklijken wetgever van 1864 te wijten waren. Het was niet zijn schuld, dat de destijds hoog gespannen verwachtingen van het Middelbaar Onderwijs niet geheel zijn vervuld; evenmin dat zij, die | |
[pagina 130]
| |
een andere opleiding genoten blijkbaar weinig lust gevoelden voor den administratieven dienst in Ned.-Indië. Nog minder kan hem een grief worden gemaakt van de latere uitbreiding van het examen-program, waardoor juist op hetzelfde tijdstip dat de Indische instelling te Delft eene beslissende overwinning had behaald op hare Leidsche mededingster en allèèn was overgebleven, aan haar eene steeds zwaardere taak en grootere verantwoordelijhheid zonder voldoende waarborgen op de schouders werd gelegd. Allerminst eindelijk kon hij het helpen, dat organische veranderingen in het bestuur en verbeteringen in het lot der koloniale ambtenaren de behoefte aan nieuwe krachten geleidelijk had verminderd. Alleen mag worden gevraagd of hij zich niet tevreden heeft gesteld met een te laag peil van algemeene ontwikkeling en wel voldoende voorzorgen heeft genomen tegen de fouten en bezwaren, welke zich later hebben vertoond. Immers men kan erkennen, dat de gemeente Delft op voortreffelijke wijze haar belang heeft behartigd en tevens het rijksbelang gediend, dat de professoren en leeraren harer Indische instelling met voorbeeldigen ijver hun plicht hebben gedaan en aanspraak mogen maken op de erkentelijkheid der Regeering, wier taak inderdaad door hen was vervuld, en toch van oordeel zijn, dat het minst genomen zonderling mag heeten, dat eene gemeente voor de opleiding van 's Rijks koloniale ambtenaren zorgt. Weliswaar werd het gemeentebestuur bij de vervulling dezer eigenaardige taak beheerscht door de maatregelen der Regeering omtrent inhoud en omvang van het Indisch examen, welke het om goede redenen op den voet volgde, maar de keuze der leeraren, hunne onderlinge verhouding, de inrichting en hulpmiddelen van het onderwijs, bleven geheel overgelaten aan het oordeel en de mildheid van den gemeenteraad. De door het Rijk verleende subsidie was ontoereikend om aan de Regeering rechtmatigen invloed te verschaffen; het college van curatoren is daarin nooit geslaagd. De fouten der Regeering van 1893, gepaard met de gewijzigde behoeften van den Indischen dienst, zijn de hoofdoorzaak van de ongunstige wending van zaken, van de ontijdige opheffing der Indische instelling te Delft | |
[pagina 131]
| |
en van de crisis waarin deze aangelegenheid zich op dit oogenblik bevindt. De staatscommissie door den Minister van Koloniën in 1899 benoemd om hem in deze lastige zaak van advies te dienen, meende in de instelling van het candidaat-ambtenaarschap het middel te hebben gevonden om de bovengenoemde bezwaren grootendeels op te heffen. Zij wilde namelijk door eene zorgvuldige keuze uit personen van verschillende opleiding en richting, die door rijperen leeftijd een hooger peil van ontwikkeling en zelfstandigheid hadden bereikt, overeenkomstig de vermoedelijke behoeften van den kolonialen dienst een toereikend aantal candidaat-ambtenaren benoemen, die na korte maar degelijke voorbereiding voor hun toekomstigen werkkring op 's rijkskosten naar Indië zouden worden gezonden, om aldaar naar gelang van de verschillende vereischten der bizondere betrekkingen in verband met hun aanleg en bekwaamheden in dienst te worden gesteld. Hierdoor, zoo meende de commissie, zou 1o. het peil der algemeene voorbereiding belangrijk worden verhoogd; 2o. daarentegen het gevaar voor onredelijke vakstudie verminderen; 3o. aan alle kansberekening, cijferjacht en onedelen wedloop een eind worden gemaakt; 4o. onzekerheid en teleurstelling plaats maken voor de betrekkelijke zekerheid eener aanstelling na welvolbrachten arbeid; 5o. de eigenlijke Indische studie in nauw verband met het universitair onderwijs en derhalve binnen het bereik van een onmiddellijk staatstoezicht worden gebracht. Men kan over de bizonderheden van het voorstel van meening verschillen: bijv. van oordeel zijn, dat de kring van personen, waaruit de keuze moest geschieden, te ruim was getrokken; dat de keuze zelve onvoldoende geregeld, de omvang der studie te eng, haar duur te kort was; - dit alles betreft bijzaken, welke de waarde der hoofdgedachte niet aantasten. Het debat over de regeerings-voordracht in Maart l.l., welke belangrijk afweek van het voorstel der commissie maar op dit punt hare denkbeelden overnam, heeft onevenredig gewicht gehecht aan het voorstel eener zoogenaamde permanente commissie, welke de Regeering zou bijstaan in | |
[pagina 132]
| |
de keuze der candidaat-ambtenaren en in het toezicht op hunne studiën. Men vergat, dat dit een punt van ondergeschikt belang betrof, hetwelk niets afdeed aan de waarde van het stelsel, dat gekeerd was tegen de groote nadeelen van het bestaande en lichtelijk kon falen in de bizonderheden zonder daarom mis te tasten in het beginsel. De Minister van Koloniën heeft dit ingezien en het candidaat-ambtenaarschap op nieuw voorgesteld. Na het reeds aangevoerde schijnt het onnoodig de groote voordeelen dezer instelling nogmaals uit een te zetten. Eenmaal in werking zal het den gemiddelden leeftijd en het peil van ontwikkeling der toekomstige Indische ambtenaren aanmerkelijk verhoogen, vele grieven opheffen, teleurstellingen voorkomen, misbruiken uitroeien - kortom een hooger ambtelijk gehalte verzekeren dan ooit bij het bestaande stelsel mogelijk was. Is het candidaat-ambtenaarschap de spil van het stelsel, wat daaraan voorafgaat en daarop volgt is geenszins van belang ontbloot. Vooreerst is het duidelijk, dat de mate van ontwikkeling gevorderd om voor candidaatambtenaar in aanmerking te komen rijpelijk moet worden overwogen en alsdan nauwkeurig bepaald, wie geacht kunnen worden deze al dan niet te bezitten. Natuurlijk moet op grond der ervaring thans het minimum worden gesteld boven het eind-examen eener hoogere burgerschool met vijf-jarigen cursus. De eisch van een doctoralen graad gaat daarentegen te ver en zou het aanbod waarschijnlijk beneden de behoefte doen dalen. Dit neemt intusschen niet weg, dat de mededinging van gepromoveerden kan worden bevorderd door hun zekeren voorrang toe te kennen. Daarom is het verkieselijk een middenweg in te slaan en het candidaats- of tweede natuurkundig examen aan een universiteit als vorm aan te nemen. Wie zulk een examen met goed gevolg aflegde heeft althans den twintigjarigen leeftijd bereikt en blijk gegeven van eene zekere mate van zelfstandigen arbeid. Hiermede behooren gelijkgesteld te worden zij, die langs andere wegen eene gelijke hoogte hebben bereikt, hetzij aan de Polytechnische school, de Rijkslandbouw- | |
[pagina 133]
| |
school, de Koninklijke Militaire Academie of het Koninklijk Instituut voor de Marine; voorts enkele anderen, die analoge bewijzen van bekwaamheid geven in eene bizondere richting, bijv. het consulaat of het notariaat. Tegenover de bedenking, dat aldus geen volkomen gelijkheid van ontwikkeling wordt verzekerd, staat de opmerking, dat sommige bizondere kundigheden in nauw verband staan met de latere ambtsbezigheden der Indische ambtenaren en hun daarbij uitnemend te stade kunnen komen. Daarentegen behooren te worden uitgesloten allen die slechts speciale kennis verwierven in vakken, welke met hunne Indische loopbaan in geenerlei verband staan. Eene tweede niet minder gewichtige vraag is, hoe uit de sollicitanten, die zich aanmelden, eene juiste keuze kan worden gedaan van het beperkt aantal, dat alleen voor eene aanstelling in aanmerking kan komen. Oppervlakkig zou men geneigd zijn het Engelsche stelsel aan te prijzen en een vergelijkend examen als den eenig denkbaren maatstaf te beschouwen. Ten onrechte. De ervaring in Engeland heeft geleerd, dat een vergelijkend examen over een aantal vakken, waaraan ongelijke waarde wordt toegekend, de natuurlijke ontwikkeling van ieders aanleg belemmert, africhting in de hand werkt en vaak even onvoorziene als ongewenschte gevolgen heeft. In Nederland heeft het vergelijkend examen geleid tot de oppervlakkige en onvruchtbare beoefening van weinig bekende Indische talen en tot een redeloozen wedijver om het hoogst mogelijk totaalcijfer te behalen. Een vergelijkend examen heeft slechts zin bij éénvormigen studiegang; het onderstelt een bepaald program, vordert van de geëxamineerden, zoo niet eenzelfde soort van kennis, toch eene analoge wijze van voorstelling en uitdrukking en geeft doorgaans hoogst onbevredigende uitkomsten. Wie vlug is van bevatting, een goed geheugen heeft en zich gemakkelijk uitdrukt, wint het stellig van hem, die tijd behoeft tot nadenken en meer uitmunt door degelijkheid van kennis dan door gevatheid in het antwoorden. Toch verdient de laatste verre de voorkeur, inzonderheid voor eene Indische loopbaan. Men vermijde | |
[pagina 134]
| |
daarom alle vergelijkende examens en hebbe den moed te breken met de afgoderij voor cijfers en punten. Aan de Regeering, die de verantwoordelijkheid draagt voor de gewichtigste benoemingen, vertrouwe men ook de zooveel bescheidener taak toe om zonder vooringenomenheid of gunstbetoon naar haar beste weten de candidaten uit te kiezen, die zij voor den kolonialen dienst het meest geschikt acht. Op gezondheid, zedelijkheid, karakter, welke niet vatbaar zijn voor algemeene omschrijving of uitwendige kenteekenen, zal zij daarbij zooveel mogelijk behooren te letten. Het spreekt van zelf, dat de Minister van Koloniën, evenals bij elke benoeming, zich ook hierbij kan doen voorlichten door zijne ambtenaren of andere raadslieden; het ware wellicht wenschelijk voor deze eigenaardige voorlichting eene min of meer vaste commissie aan te stellen, welke door haar duurzaamheid en ervaring tot een juist en onbevangen oordeel beter in staat schijnt. Ongetwijfeld zijn aan zulk eene commissie ook nadeelen verbonden: haar personeel is niet gemakkelijk te vinden, haar invloed kan overwegend worden en de vrijheid en verantwoordelijkheid der Regeering belemmeren. Zij zelve kan blootstaan aan familie- of partijinvloed, haar bemoeizucht kan te ver gaan en de zelfstandigheid der candidaten bedreigen. Kortom een vaste commissie heeft haar voor- en nadeelen, die wellicht tegen elkander opwegen. De Tweede Kamer heeft in Juni l.l. over de vaste commissie een eenzijdig en overdreven ongunstig oordeel geveld. Doch wat nood? Zij kan zeer wel gemist of door eene tijdelijke vervangen worden, mits de Regeering vrij blijve in hare aanwijzingen en de volledige verantwoordelijkheid aanvaarde onder gelijke parlementaire contrôle als al hare maatregelen treft. Hier rijst echter de gewichtige vraag of deze aanwijzing alleen in Nederland moet geschieden en de in Indië geboren en opgevoede jongelieden behooren te worden uitgesloten. Reeds is vermeld, dat meer dan dertig jaren lang te Batavia aan de afdeeling B van het Gymnasium Willem III gelegenheid bestaat om zich voor het examen in Indië te bekwamen. Moet deze gelegenheid worden afgesneden? | |
[pagina 135]
| |
Ik kan het niet gelooven. Het schijnt noch recht- noch doelmatig. Niet rechtmatig is het tegenover de ingezetenen van Ned.-Indië om voor hunne kinderen eene loopbaan te sluiten, welke jaren lang open stond en door vele jongelingen met lust en ijver werd bewandeld. Niet doelmatig kan het heeten, omdat aldus inderdaad uitnemende elementen worden buitengesloten en bovendien de ervaring nog moet leeren, of er steeds een voldoend aantal sollicitanten in het moederland zal aanwezig zijn. Daarom behoort een evenredig aantal plaatsen - bijv. een derde van het benoodigd totaal - aan de Indische maatschappij te worden voorbehouden en de Gouverneur-Generaal aldaar dezelfde taak vervullen als die welke in Nederland aan den Minister van Koloniën is opgedragen. Men bedenke intusschen, dat in Indië de meeste groepen ontbreken, waaruit de keuze in Nederland moet geschieden. Het is daarom noodzakelijk de keuze van den Gouverneur-Generaal te verruimen, wil men hem niet feitelijk beletten van zijne bevoegdheid gebruik te maken. Bij gebrek van hoogere onderwijs-inrichtingen kunnen daarom ook zij benoembaar worden verklaard, die na een welgeslaagd eindexamen eener hoogere burgerschool gedurende een paar jaren op de centrale regeerings-bureaux door bekwaamheid en ijver hebben uitgemunt. Men moge dit eene afwijking noemen van het in Nederland gevolgde stelsel, deze afwijking is onvermijdelijk, zoolang de Indische maatschappij de talrijke hulpmiddelen en instellingen mist, waarin Nederland zich verheugt. Wil men haar niet, dan vervalt men in het veel grooter euvel van Indische jongelieden schier geheel uit te sluiten van een werkkring, waarvoor zij waarschijnlijk de meeste lust, wellicht de meeste geschiktheid en zeker de meeste aanspraak hebben. Alle candidaat-ambtenaren zonder onderscheid behooren den tijd hunner bizondere voorbereiding voor den Indischen staatsdienst in Nederland door te brengen. Dit ligt niet alleen voor de hand ten aanzien van hen die in Nederland zijn, maar is voor de ingezetenen van Ned.-Indië nog meer noodzakelijk. In het moederland leert de toekomstige ambtenaar niet slechts eene meer ontwikkelde maatschappij | |
[pagina 136]
| |
kennen, doch tevens den aard onzer koloniale staatkunde verstaan en op de juiste waarde schatten. Zoolang Indië autocratisch geregeerd wordt door Nederland, moeten de bestuursorganen Nederlandsche ambtenaren zijn, doordrongen van Nederlandsche denkbeelden en beginselen. Daartoe nu is een langer of korter verblijf in Nederland onmisbaar. De afdeeling B van het Gymnasium Willem III te Batavia verliest dientengevolge haar grond en moet noodwendig vervallen. De plaats, waar men in Nederland vertoeft, is op zich zelve van ondergeschikt belang. De Staat zorge slechts, dat er een gelegenheid zij om de vereischte kundigheden aan eene staatsinrichting te verwerven. Natuurlijk is hiervoor de Leidsche universiteit aangewezen. Zij bezit reeds uitnemende geleerden, die de letterkundige en rechtsgeleerde studiën - ook met het oog op Insulinde - met roem vertegenwoordigen en tot een aanmerkelijke hoogte hebben verheven. Voor zooveel noodig is de aanvulling niet moeilijk. De algemeene ontwikkeling, die de candidaatambtenaar ondersteld wordt te bezitten, stelt hem in staat met oordeel zijn weg te banen en van de voorhanden colleges en hulpmiddelen het hem meest passend gebruik te maken. Het examen-program en de voorlichting en welwillendheid der professoren zullen aanvullen wat hem aan eigen oordeel en doorzicht ontbreekt. Bovendien plaatst zijne aanstelling tot candidaat-ambtenaar hem onder zeker regeeringstoezicht, dat, hoe ruim ook bedoeld en hoe mild ook toegepast, toch kan medewerken om hem op het rechte spoor te houden en het doel te doen bereiken. De Staat, die eene gelegenheid tot studie aanbiedt, oefene intusschen geen dwang. Evenals hij geenerlei invloed wil oefenen op de voorbereiding zijner candidaat-ambtenaren, late hij hen in de keuze der plaats en der hulpmiddelen van voorbereiding volkomen vrij. Wie aan andere onderwijs-instellingen of door middel van privaatlessen of wel als autodidact zijne studiën wil voltooien, worde daarin niet belemmerd. De verscheidenheid, die een hoofdkenmerk was van de voorbereiding, blijve ook thans gewaarborgd. Geen enge | |
[pagina 137]
| |
weg, welke tot dressuur leidt, doch het breede pad, waarop ieder ruimte vindt voor de ontwikkeling van eigen aanleg en neiging. Het examen eindelijk, dat den toegang tot den kolonialen dienst opent, moet zóó zijn ingericht, dat het inderdaad eene degelijke kennis van land en volk, taal en zeden, staats- en volksinstellingen verzekert, zonder tevens af te dalen in onbeduidende bizonderheden en nuttelooze haarkloverijen. De Indische bestuurs-ambtenaar behoeft geen specialiteit: geograaf, ethnoloog of linguist te zijn, maar een man van veelzijdige kennis, toegerust met een wakkeren plooibaren geest, die hem in staat stelt zich de voor zijn ambt noodige kennis met behulp der binnen zijn bereik gelegen middelen in korten tijd te verschaffen. De détail-kennis, vaak bij het groot-ambtenaars-examen gevorderd en inzonderheid bij de land- en volkenkunde belachelijk, was eene der hoofdgrieven tegen de tot dusver gevolgde methode. Daarom wake de Regeering met de uiterste nauwgezetheid tegen eene herhaling van dit euvel. Eene zorgvuldige indeeling en rangschikking van de gevorderde examenstof, waardoor hoofdzaak blijft wat inderdaad hoofdzaak is, bijzaken daarentegen hare ondergeschikte plaats bekleeden en behouden, kan daartoe veel bijdragen. Fouten hierin wreken zich later onfeilbaar; persoonlijke overwegingen kunnen de gansche zakelijke regeling doen schipbreuk lijden. Afdalen in meerdere bizonderheden hieromtrent overschrijdt intusschen het bestek van dit opstel. Wie meer hiervan wil weten wende zich tot de docenten der Indologische vakken en de leden der voormalige examen-commissiën en zijne weetgierigheid zal ruimschoots bevredigd worden. De verdere maatregelen, noodig om het boven ontwikkeld stelsel in te voeren en het welslagen te verzekeren, kunnen aan de lezers van dit tijdschrift slechts geringe belangstelling inboezemen. Het is bijv. noodig, dat van de eens aangenomen verhouding tusschen het aantal in Nederland en in Ned.-Indië beschikbare plaatsen in het belang van 's lands dienst kan worden afgeweken, zoodra blijkt dat er hier te veel, ginds te weinig candidaten of omgekeerd beschikbaar | |
[pagina 138]
| |
zijn. Voorts zal de aantrekkelijkheid eener koloniale loopbaan, welke hoofdzakelijk gelegen is in den aard van den werkkring, de snelle promotie, de kans op een vroeg en hoog pensioen, nog kunnen worden verhoogd door eenige rijksbeurzen in te stellen voor hen, die in Nederland daarnaar dingen, en vergoeding van reis- en verblijfkosten toe te zeggen aan hen, die daarvoor in Ned.-Indië in aanmerking komen. Uitzending op 's Rijks kosten en het genot van een voorloopig traktement in Indië behoort aan alle candidaat-ambtenaren, die hun eindexamen met goed gevolg hebben afgelegd, gelijkelijk te worden verzekerd. De omstandigheden kunnen nu en dan nog andere geldelijke toelagen wettigen. Steeds behoort inmiddels te worden gezorgd, dat dergelijke uitgaven inderdaad beantwoorden aan haar doel, te weten: eensdeels een voldoend aantal bekwame candidaten te verkrijgen, anderdeels een heilzamen prikkel te scheppen om hen tot ijver en plichtsbetrachting aan te sporen. Deze laatste kunnen almede worden bevorderd door bindende termijnen en een min of meer gestadig ofschoon indirect toezicht. Het stelsel dat in de laatste plaats werd ontwikkeld, onderscheidt zich, naar men ziet, belangrijk van het tweede, dat tot dusver regel was. Immers het bestaande rust op het denkbeeld, dat de koloniale dienst een bizonder beroep is, waarvoor men zich door eene bepaalde vakstudie moet voorbereiden. Men kiest die loopbaan op jeugdigen leeftijd, gaat recht op zijn doel af, doorloopt alsdan een zekeren nauwkeurig voorgeschreven cursus, vaak aan een aangewezen inrichting, en vindt aan het einde van den afgebakenden weg de poort van het beloofde land. Ambtenaren aldus gevormd gelijken op elkander, bezitten dezelfde kundigheden, vertoonen dezelfde deugden en gebreken hunner opleiding en worden bewogen door dezelfde beweegredenen traditiën en vooroordeelen. Zij vormen een corps met scherp onderscheiden belangen en aanspraken, evenals het corps militair of diplomatique. Het voorgedragen stelsel wil iets anders. Jongelieden van uiteenloopende bekwaamheden, doch allen blijk gevende | |
[pagina 139]
| |
van algemeene ontwikkeling en ontvankelijkheid van geest, zoo mogelijk ook van zelfstandigheid van karakter, wordt op reeds volwassen leeftijd de gelegenheid geboden, om zich voor den Indischen dienst aan te melden en op eenvoudigen zelf gekozen voet de kennis te verwerven, welke voor een vruchtbaren werkkring in gindsche maatschappij noodig is. Het rekent op een voldoend aanbod, eischt eene strenge keuze, geeft de gelegenheid tot grondige kennismaking met de koloniën en hoopt aldus eene ware keurbende te vormen en te behouden, waarmede het bestuur onzer kostbare koloniën kan worden gevoerd en hare ontwikkeling verzekerd. Er kunnen natuurlijk teleurstellingen en bezwaren ontstaan. Het is mogelijk, dat een te gering aantal zich aanbiedt en de keuze dientengevolge denkbeeldig wordt; het kan ook zijn, dat het omgekeerde plaats heeft en de verscheidenheid en overvloed van aanvragen een juiste keuze uitermate bemoeilijkt; het is denkbaar dat de eenmaal gekozen candidaat-ambtenaren de verwachtingen beschamen, hunne voorrechten verbeuzelen en hunne antecedenten verloochenen; - kortom onvoorziene omstandigheden kunnen een goeden uitslag beletten. Dit alles is een grond om het aanbevolen stelsel als een proef te beschouwen en vooralsnog niet bij de wet vast te stellen. De Regeering handelt wijs, indien zij wel hare denkbeelden aan de Staten-Generaal ontvouwt, doch het koninklijk besluit, dat de regeling zelve bevat, aan zich voorbehoudt. Waar wettelijke vaststelling nog niet aan de orde is, verdient bemoeiïng van de Staten-Generaal met de formuleering van regeeringsmaatregelen afkeuring. Intusschen is er geen reden voor sombere verwachtingen. De ervaring heeft vonnis geveld over het bestaande stelsel en den weg voor het aanbevolene gebaand. Bovendien kan de Regeering zich uitdrukkelijk de bevoegdheid voorbehouden om desnoods af te wijken van de gestelde regelen, ofschoon mag worden verwacht, dat zij hiervan slechts op grond van dringende noodzakelijkheid zal gebruik maken. Laat overigens niemand vergeten, dat allen hetzelfde doel voor oogen hebben en slechts verschillen omtrent het | |
[pagina 140]
| |
beste middel. Eigenliefde, persoonlijke en plaatselijke belangen mogen de helderheid van oordeel niet verduisteren. Een stelsel, dat de beste kans van welslagen biedt, heeft aanspraak op aller eerlijke medewerking.
Ik hoop er in geslaagd te zijn, mijne lezers te overtuigen, dat de plannen der toekomst veel voor hebben boven de ervaringen van het verleden; dat allen, die het wel meenen met Ned.-Indië, met vertrouwen kunnen medewerken met eene Regeering, die het waagt op wèl toebereiden bodem een eigen gebouw te stichten en een nieuwe organisatie in het leven te roepen, welke hare taak zal verlichten en het welzijn onzer schoone koloniën bevorderen.
Utrecht, 6 Dec. 1901. |
|