Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Potgieter en Busken Huet
| |
[pagina 63]
| |
Het verleden van Amsterdam had hij lief met de eerbiedige vereering eens zoons voor zijne moeder; het heden met de onbevangenheid van Van Alphens streng bestraffenden en nooit verschoonenden vriend. Want alles wat Potgieter liefhad had hij op zijne eigenaardige wijze lief. Zooals hij Amsterdam behandelde, behandelde hij ook zijne letterkundige vrienden. Wat zij in zijne oogen voortreffelijks hadden gewrocht huldigde hij met warme geestdrift, maar indien op dit voortreffelijke iets volgde dat niet aan zijne hooggespannen verwachtingen beantwoordde dan scheen de vroegere hulde vergeten, zij werd althans bij de nieuwe beoordeeling niet meer in rekening gebracht. Hij toonde hun dan zijne teleurstelling en zijn misnoegen met een vrijmoedigheid die hun vaak den lust benam om het vriendschappelijk verkeer van voorheen voort te zetten. Potgieters letterkundige loopbaan is rijk geweest aan dergelijke verwijderingen van tijdelijken of blijvenden aard. Zij hebben den kring zijner vrienden voortdurend gedund. Voor Beets als dichter en als mensch koesterde hij aanvankelijk de hoogste vereering, maar toen de predikant van Heemstede, naar zijne meening, te ver afzeilde in de piëtistische wateren, verweet hij hem dit zoo nadrukkelijk dat de beide dichters voortaan naast elkander voortleefden als hadden zij elkander nooit gekend. Met den ‘mijmerenden schepper van IJmuiden’ in 1863 nog zoo warm gehuldigd, werd de breuk nog meer opzienbarend. De omstandigheden waaronder deze verwijdering van Vissering en tegelijk van de overige mederedacteuren van de Gids, op één na, plaats greep zullen wij straks vermelden. Zij vervreemdde Potgieter van den kring waarin hij tot nog toe bij voorkeur verkeerd had en bij het naderen van den ouderdom stond de grijze dichter dan ook bijna alleen. Men achtte hem, men vereerde hem, maar op een afstand. Slechts één letterkundige vriend bleef hem steeds even dierbaar en werd nimmer verstooten hoe groot zijne tekortkomingen ook mochten zijn, het was de man aan wien de brieven gericht werden waarvan wij de verschijning hierboven aankondigden. | |
[pagina 64]
| |
Potgieters vriendschap met Busken Huet is tegen alle beproevingen bestand gebleken. Wie naar de verklaring van dit verschijnsel wil zoeken heeft zeker thans de beschikking verkregen over de beste bouwstoffen. Al moeten ook volgens eene beschikking van Potgieters zuster de brieven van Busken Huet aan haren broeder tot 1925 onder de hoede van den bewaarder der Amsterdamsche universiteitsboekerij aan aller oogen onttrokken blijven, toch zijn de thans uitgegevene, ook zonder die antwoorden, vrijwel voldoende om ons een beeld te geven van de verhouding die tusschen de twee letterkundigen bestond. Ware Busken Huet een zoon of een jongere broeder van Potgieter geweest dan zoude deze verhouding moeielijk inniger hebben kunnen zijn. Menig vader zoude de tekortkomingen van zijnen zoon minder liefderijk hebben opgenomen dan de anders zoo strenge en onvermurwbare Potgieter dit deed tegenover Busken Huet. Toen Busken Huet in 1867 Nederland verliet om te Batavia de hoofdleiding van een aldaar verschijnend staatkundig blad op zich te nemen, schijnt hij den moed gemist te hebben - dit toch is de meest vergoelijkende verklaring zijner handelwijze - om aan Potgieter mede te deelen dat hij voor zijnen overtocht een regeeringstoelage had aangenomen van den conservatieven minister van Koloniën Hasselman. Het moet Potgieter, op koloniaal gebied volbloed liberaal, zeker pijnlijk hebben aangedaan dat zijn vriend een tegenovergestelden weg ging volgen, nog grievender moest het zijn dat deze verandering van gedragslijn voor hem werd verzwegen. Maar dezelfde man die door zijne onbarmhartige beoordeelingen zoovele vrienden van zich vervreemd had toonde hier een vergevingsgezindheid die zelfs den meest goedhartige een overwinning op zich zelven zoude hebben gekost. ‘Ik neem het u niet kwalijk’ schreef Potgieter aan zijnen vriend, ‘dat gij voor mij een geheim hebt gemaakt uwer onderhandelingen met Hasselman; - school echter in de behoefte die gij gevoeldet dit te verhelen niet een wenk dat de zaak au fond minder pluis was?... Het zou onedelmoedig van mij zijn, bitter als gij er voor | |
[pagina 65]
| |
boet, hier verwijtingen over te doen... het eenige wat den vriend overblijft is te beproeven in hoever hij behulpzaam zijn kan u uit den doolhof uwer eigen meeningen vrij te maken.’ Men kan allerlei verklaringen van deze zonderlinge zachtzinnigheid beproeven, men kan bijvoorbeeld gissen dat Potgieter zich niet kon schikken in het vooruitzicht om niemand meer te hebben tegenover wien hij zich vertrouwelijk kon uitstorten en dat hij daarom den laatsten vriend tot elken prijs wilde behouden. De beste verklaring echter, naar mijne opvatting, ligt in de uitspraak van Da Costa over Potgieter ‘hij is een singulier mensch.’ Busken Huet zelf zegt dat de standvastigheid van Potgieters vriendschap voor hem, een gevolg was zijner onbuigzaamheid en onbuigzaamheid, zoo gaat hij voort, is slechts een andere vorm voor grilligheid in de voorkeur. De vergelijking nog verder voortzettend zoude ik geneigd zijn te zeggen: grilligheid in de voorkeur is wederom een andere vorm voor eenzijdige vatbaarheid voor indrukken. Potgieter liet zich geheel beheerschen door indrukken, elke nieuwe indruk vervulde zijn gemoed geheel tot dat een volgende dien wederom kwam verstoren. De gave om die verschillende indrukken samen te smelten en tot een geheel bijeen te voegen ontbrak hem, hij liet die althans ongebruikt. Vandaar het onsamenhangende in zijnen letterkundigen arbeid. In zijne prozastukken wordt men getroffen door overgetelijke bladzijden, in zijne gedichten door heerlijke regels en schoone coupletten, maar een bevredigend geheel, een voltooid kunstwerk heeft Potgieter - indien men eenige stukjes van kleinen omvang uitzondert - niet kunnen of niet willen scheppen. Zijn ‘Florence’ en zijn ‘Gedroomd paardrijden’ bevatten een aaneenschakeling van denkbeelden en dichterlijke invallen die zoude hebben kunnen worden voortgezet of afgebroken zonder dat de dichtstukken in hun geheel daaronder hadden geleden. Zijn ‘Twee Zusters’ is een reeks van tafereelen uit het Amsterdamsch leven van zijnen tijd, den breeden opzet vormend van een romantisch verhaal waarvan de draad wordt afgesneden midden in de handeling. | |
[pagina 66]
| |
Zooals de kunstenaar in Potgieter dacht en schreef zoo handelde ook de mensch. De macht van den indruk dien iemand op hem maakte door een daad, een geschrift, een woord zelfs was onwederstaanbaar. Hij verwekte in zijn gemoed of een ‘onverwinlijke antipathie’ zooals Busken Huet getuigt of een geestdriftige ingenomenheid. Maar deze was in de meeste gevallen niet bestand tegen den invloed van latere indrukken. Gewoonlijk knoopte Potgieter aan haar een overdreven voorstelling vast van de talenten van den persoon wien zij gold. Stelden latere daden of geschriften hem te leur, dan werd de indruk dat hij zich in zijne hooggespannen verwachtingen bedrogen had hem zoo machtig, dat alle vorige gunstige indrukken vervlogen. Slechts zeer enkele menschen schijnen op Potgieter een zoo overweldigenden indruk te hebben gemaakt, dat niets in staat was dien uit te wisschen. Ik durf echter maar twee namen met volkomen zekerheid op de lijst dezer bevoorrechten brengen, Bakhuizen van den Brink en Busken Huet. Misschien zoude ook mevrouw Bosboom Toussaint naar een plaats kunnen dingen, maar het schijnt mij twijfelachtig of de verhouding van Potgieter tot haar dezelfde zoude zijn geweest indien zij niet tot het zwakkere geslacht had behoord.
Wat was het dat Potgieter in Busken Huet dien hij pas in 1859, dus op rijpen leeftijd, voor het eerst ontmoette zoo sterk aantrok? Zeker niet zijne kerkelijke bediening die hij destijds nog niet had nedergelegd. Potgieter was volstrekt niet ongodsdienstig of onverdraagzaam tegenover geloovigen. In zijne gedichten klinken voortdurend godsdienstige snaren en hij waardeerde Alberdinck Thijm niettegenstaande zijn beslist katholicisme met dezelfde ongeveinsheid waarmede hij Da Costa geestdriftig vereerde trots diens gereformeerde rechtzinnigheid. Van het rationalisme dat in zijne jeugd de Nederlandsch Hervormde Kerk bestookte vinden wij bij hem geen sporen, wel daarentegen van een gemoedelijke vroomheid zonder verband met eenige kerkelijke belijdenis of eenig wijsgeerig | |
[pagina 67]
| |
stelsel. Potgieter was, om andermaal de getuigenis van Busken Huet in te roepen, ‘onkerkelijk vroom’ en niet alleen onkerkelijk maar anti-kerkelijk, anticlericaal in dien zin dat zijn tegenzin vooral den clerus, den geestelijken stand gold. Zijn afkeer van predikanten was groot, hij gold allen, rechtzinnige en vrijzinnige, den laatsten niet het minst. Hij was niet zoo zeer gericht tegen hunne kerkelijke bediening dan wel tegen hunne eigenaardige plaats in de Nederlandsche maatschappij. Zonder eenige zekerheid daaromtrent te hebben zal men wel mogen aannemen dat voornamelijk indrukken uit Potgieters jeugd dit gevoel bij hem hebben verwekt. Die jeugd viel in een tijd toen de dominé in Hervormde kringen nog een gezag en een zeker soort van tucht uitoefende waarvan Strick van Linschoten in zijne: Vertrouwde brieven over het Koninkrijk der Nederlanden van 1817, ons de vermakelijkste staaltjes heeft bewaard. Potgieter zag in den predikant een onnatuurlijk en gemaakt bestanddeel der maatschappij, den man met den steek en den witten das die in elken kring waar hij binnen trad, den gloed der levenslustigheid en de vonken van het tintelend vernuft onder den domper zijner ambtelijke deftigheid kwam uitdooven, die reeds door zijne bloote verschijning - zooals in ‘Als een visch op het drooge’ - den mond snoerde van den schalkschen schipper op het oogenblik dat deze het aandachtig luisterend gezelschap in den roef op een ietwat gewaagde vertelling zoude gaan onthalen. In zijn rijperen leeftijd zag Potgieter een geheel ander slag van predikanten opkomen maar met deze, al hadden zij ook alle eigenaardigheden aan den geestelijken stand verbonden afgelegd, kon hij het even slecht vinden. In de moderne leeraars stuitte het hem dat zij met één voet in de kerk bleven staan, terwijl hun streven en werken zich buiten de kerk en zelfs tegen de kerk bewoog. Hij kon het dan ook slechts meesmuilend aanzien dat Busken Huet, nadat hij den kansel had verlaten, doorging met in de Haarlemsche Concertzaal zijne getrouwe volgelingen door toespraken te stichten en in een zijner brieven plaagt hij zijnen vriend | |
[pagina 68]
| |
met de mededeeling hoe een eerzaam kantoorbediende de gehoorde toespraak zeer mooi had gevonden maar toch erkend had haar nog eens te moeten overlezen om haar goed te begrijpen. Zou hij de eenige zijn geweest? vraagt Potgieter ondeugend. Dat de predikanten hun overwicht voor een deel dankten aan hunne academische opleiding was Potgieter ook een doorn in het oog. In het algemeen kon hij dit overwicht van de gegradueerden in de Nederlandsche maatschappij niet goed zetten. Alles wat Potgieter wist, en hij wist ontzettend veel op allerlei, vooral op letterkundig gebied dankte hij aan eigen studie. Toch voelde hij dat het gemis van een academische opleiding hem veel had doen derven. Vandaar een zekere wrevel tegen de hoogescholen en tegen de wetenschappelijke geleerdheid. Reeds in 1836 ergerde hij zich aan den ophef waarmede Utrecht het tweede eeuwfeest harer hoogeschool vierde en toen hij twee-en-dertig jaren later in diezelfde stad een academische plechtigheid had bijgewoond, de intreerede als hoogleeraar van Mr. Quack, en aan zijnen vriend in Indië op zijne eigenaardige wijze mededeelde wat hij bij die gelegenheid gezien en gehoord had, schreef hij hem dat de Utrechtsche hoogleeraren op hem den indruk hadden gemaakt van ‘bibberende dommelige uilen.’ Dat geen vooroordeel tegen Utrecht's Hoogeschool hem dit in de pen gaf bewijst het feit dat hij ook de Leidsche hoogleeraren, zelfs de uitnemendste, niet met onbevangenheid kon beoordeelen, anders toch zoude hem zeer zeker in 1868 niet de zonderlinge bewering zijn ontvallen, dat Fruin geen grootheid was waarmede Groen van Prinsterer behoefde te rekenen.
Op het stuk van de kerk en de predikanten had Busken Huet Potgieter spoedig voorbij gestreefd en ook wat de academische opleiding betreft ging hij welhaast nog verder dan zijn vriend. Uit zijnen studententijd waren de herinneringen aan zijne studiemakkers hem aangenamer dan die aan zijne hoogleeraren en de omgang met Pot- | |
[pagina 69]
| |
gieter versterkte zijne ongunstige meening omtrent de wetenschappelijke waarde der hoogescholen en de vorming aldaar. ‘Bij al het goede dat zij hebben zijn academies kweekscholen van pedanterie’, zoo orakelde hij in 1877 en tot toelichting dezer stelling wees hij op Potgieter in wien hij een man had leeren kennen niet alleen zijn meerdere maar ook de meerdere zijner meest begaafde tijdgenooten in kennis, in methode van werken en in scherpte van oordeel, en die man had nooit iets anders genoten dan het meer uitgebreid lager onderwijs. Had Potgieter dit oordeel, na zijnen dood uitgesproken, onder de oogen gekregen, dan betwijfel ik of hij, hoe vleiend het mocht zijn, er geheel door bevredigd zoude zijn geweest. Hij dacht niet gering van zich zelven, hij gevoelde een niet onrechtmatigen trots bij de gedachte dat hij zich zelf geheel had gevormd. Maar al mocht hij zich smalend uitlaten over hoogescholen en hoogleeraars, toch heeft hij het - zoude ik gelooven - altijd betreurd dat hem geen academische opleiding ten deel was gevallen. In zijne levensbeschrijvingen van Bakhuizen van den Brink prijst hij in eenige welsprekende volzinnen de hooge waarde van de studie der oudheid en verdedigt zich tegen de verwachte tegenwerping ‘alsof hij dien het nimmer werd vergund uit de oorspronkelijke flesch te drinken het genot aan die teugen verknocht misschien overschatte’, en in datzelfde geschrift klinkt de bekentenis des schrijvers, wanneer hij tot den academietijd van Bakhuizen van den Brink gekomen is, dat hij zelf nooit student is geweest, als een klacht, niet als een grootspraak. In de laatste dagen van zijn leven toen hij het bed reeds niet meer konde verlaten, werd hem het juist afgedrukte deel zijner poezie gebracht dat met zijn door Sluiter gegraveerd portret is versierd. Hij wierp een blik op het boekje, bezag toen zijn beeltenis en lispelde: toch maar een burgerman. Nu men gemeend heeft dezen uitroep aan de vergetelheid te moeten ontrukken staat het zeker iedereen vrij dien uit te leggen naar hem het meest aannemelijk voorkomt. Dat Potgieter het op zijn sterfbed zoude hebben betreurd dat hem geen fijnere gelaatstrekken | |
[pagina 70]
| |
waren geschonken valt niet aan te nemen, nog minder dat hij er zijn spijt over wilde uitdrukken dat hij niet uit een adellijk geslacht was gesproten. Mij komt het voor dat hij met het woord burgerman heeft willen uitdrukken het begrip dat de Duitschers aan het woord, filister, hechten en dat in die oogenblikken toen hij een laatsten blik wierp over zijn bijna afgeloopen levensweg hem nog de gedachte bezig hield en misschien kwelde, dat daaraan de klassieke opleiding aan een hoogeschool had ontbrokenGa naar voetnoot1). De groote, de onweerstaanbare aantrekkingskracht die Busken Huet reeds kort na de eerste kennismaking op Potgieter heeft uitgeoefend lag in zijn kritischen geest. Alles beoordeelen, in de eerste plaats datgene waarop de openbare meening het stempel harer goedkeuring reeds had gedrukt, dit te doen zonder aanzien des persoons, scherp, vrijmoedig, dat was Potgieters lust en leven. Hij was in dit opzicht een echte Nederlander. In vroeger dagen toen men zich den schoolmeester niet zonder den plak kon denken, heette het dat in elken Nederlander een dusdanig persoon stak. Men bedoelde daarmede dat er in het Nederlandsche volkskarakter een zekere neiging lag tot betweterij en wat daaruit voortvloeit, pronken met aangeleerde kennis en bestraffend oordeelen. Thans nu de schoolmeesters onderwijzers zijn geworden en de Nederlanders ook niet geheel gebleven zijn zooals zij waren, is het juister en eerbiediger om te zeggen dat er in iederen Nederlander een kritikus woont die de zwakheden en gebreken vóór al het andere opmerkt en daaraan het liefst zijne aandacht wijdt. Dat de ouderwetsche schoolmeester bij het botvieren aan dien lust nog wel eens uit den hoek komt is eenvoudig een atavistisch verschijnsel. Potgieters jeugd viel in den tijd toen de school- | |
[pagina 71]
| |
meesters van lieverlede in onderwijzers veranderden, ik zal dan ook niet beweren dat er iets schoolmeesterachtigs in hem was, wel dat de kritische richting in zijnen geest zeer sterk was ontwikkeld. Bij het uitoefenen van kritiek kwam hem zijn buitengewoon scherp geheugen zeer te stade, uit den rijken schat zijner belezenheid wist hij allerlei tegenstellingen en vergelijkingen op te halen die, met lange aanhalingen gestaafd, den tegenwoordigen lezer vermoeien maar op het voorwerp der kritiek ongetwijfeld een overstelpenden indruk hebben gemaakt. Lof werd niet onthouden maar volgens Potgieters geliefkoosde uitdrukking, in den honing moesten altijd eenige druppels citroensap worden gedrukt. Busken Huet overtrof in dit alles zijnen vriend. Zijne kritiek was minder omslachtig en daardoor veel boeiender, zij was daarbij nog stoutmoediger en veel meer op den persoon gericht; de citroen werd door hem zoo geheel uitgeperst dat de honing in den regel ongenietbaar werd.
Toen Busken Huet door Potgieter in de redactie van de Gids werd opgenomen stond het tijdschrift op een keerpunt. Onder den invloed der hoogleeraren die tot de medearbeiders behoorden begon de wetenschap er de letterkunde te overvleugelen. Potgieter zag dit niet zonder bezorgdheid, de Gids, het letterkundig tijdschrift bij uitnemendheid mocht geen geleerd tijdschrift worden. Het was dan ook een blijde dag voor Potgieter toen Busken Huet de reeks kritische beschouwingen over de Nederlandsche letterkunde van den dag begon, waarin hij zoo ongenadig maar tevens zoo geestig vonniste dat Mevrouw Bosboom Toussaint zelfs bekennen moest dat zij er zich over verkneukelde. Potgieter gevoelde dat hij nu gevonden had wat hij al lang zocht, een opvolger, een man die den wil en het vermogen bezat om de Gids binnen het spoor te houden dat hij voor het tijdschrift had uitgebakend. Het ging hem als den vorst die, terwijl hij zijn troon voelt wankelen, een eersten minister weet te ontdekken met hem een van zin en even doorzettend en onbuigzaam als hij | |
[pagina 72]
| |
zelf, en die zich daardoor in staat gevoelt elken tegenstand te trotseeren. Had Potgieter als oprichter van de Gids in den kring der redactie altijd een zeker gezag uitgeoefend, thans in voortdurende verstandhouding met Busken Huet, begon hij dat gezag, naar uit de brieven blijkt, zoo zeer uit te breiden dat eigenlijk de twee vrienden de gansche taak der redactie aan zich trokken. Een botsing werd onvermijdelijk en zij kwam ten gevolge van het op 1 Jannari 1865 verschenen nummer van de Gids. In dit nummer had Busken Huet twee artikelen geplaatst, het eerste zonder zijnen naam het tweede onderteekend. Het onderteekende stuk had tot titel: Een avond aan het Hof, December 1864, het andere: de Tweede Kamer en de Staatsbegrooting, was geteekend: een geabonneerde op het Staatsblad. De avond aan het Hof was een kritiek van de Aurora voor 1865. Ter wille van het jongere geslacht diene hier de mededeeling dat de Aurora een der toenmaals verschijnende prachtalmanakken was welker uitgevers zich den ganschen zomer afsloofden om van de meest bekende letterkundigen bijdragen in rijm en onrijm bijeen te vergaderen, die met staaldrukken van de beste kunstenaars een geheel moesten vormen waardig om aan Hare Majesteit de Koningin te worden opgedragen. Nu was bij Busken Huet het denkbeeld gerezen om de Koningin zelve als beoordeelares van het haar opgedragen boekje te doen optreden en toen hij Potgieter vroeg om hem hierover openhartig zijne meening te zeggen antwoordde deze: gij kunt het gerust doen. Ik zal wel niet de eenige zijn die er zich over verbaast dat Potgieter zijne goedkeuring zoo grif uitsprak, te meer daar zij niet alleen het denkbeeld zelf maar het geheele opstel gold. Al keurde hij het op zich zelf niet af dat Busken Huet hier iets deed dat eigenlijk alleen in spektakelstukken en schotschriften pleegt te geschieden toch had hij er zijnen vriend op kunnen indachtig maken dat het sprekend optreden eener vrouw wier hooge stelling elke openbare tegenspraak onmogelijk maakte, zoo het al met den goeden letterkundigen smaak was overeen te brengen | |
[pagina 73]
| |
toch zeker zeer licht in strijd kon komen met de eischen der kieschheid. Er lag echter nog een andere bedenking voor de hand van zuiver letterkundigen aard, en het verwondert mij nog meer dat deze niet bij Potgieter is opgekomen. In den brief waarin hij zijne meening over het opstel aan Busken Huet mededeelt, spreekt hij terecht van de vijf dames die als recensenten optreden, en hij vindt dien greep nieuw. Voorzeker was hij dat, maar of hij uit een letterkundig oogpunt gezien gelukkig was, lijkt mij zeer twijfelachtig. Indien Busken Huet alleen de Koningin als recensente had laten optreden dan zoude dit de beteekenis hebben gehad dat hij den indruk wilde teruggeven dien naar zijne voorstelling de letterkundige bijdragen in den almanak moesten maken op een vrouw door geheel Europa gehuldigd als een der begaafdste van haar geslacht. In dien gedachtengang behoefden de hofdames alleen dienst te doen tot versiering van het tafereel, zij hadden zwijgende of onbeteekenende rollen moeten vervullen. Door hun handelende rollen toe te bedeelen en hen haast nog meer te laten recenseeren dan de Koningin, toonde Busken Huet dat het doel van zijnen tooneelopzet was om eenige dames uit de hoogste kringen des lands als kunstrechters uitspraak te laten doen. Hiervoor nu was het onnoodig en zelfs storend, om levende personen ten tooneele te voeren, hofdames bij het groote publiek ternauwernood bij name bekend, die optraden om richtingen en denkbeelden te verdedigen hun alleen door Busken Huets verbeelding toegedicht. Dat Potgieter het andere stuk van Busken Huet, de Tweede Kamer en de Staatsbegrooting, hem insgelijks vooraf toegezonden, gelukkig noemde, is minder verwonderlijk. Het is zelfs begrijpelijk dat hij van zijn standpunt het hooger stelde dan het merkwaardige stuk van Buys over hetzelfde onderwerp: de donkere dagen voor Kerstmis dat op het laatste oogenblik ter plaatsing opgezonden in hetzelfde Januari-nummer verscheen, hoewel Potgieter er zelfs een oogenblik aan dacht om het maar tot Februari te laten rusten. Uw stuk, schreef hij aan Busken Huet, | |
[pagina 74]
| |
behandelt het onderwerp van het standpunt van de Gids. Potgieter was in het staatkundige een liberaal van de uiterste linkerzijde, en Thorbecke, dien hij vroeger hoog vereerde, had in zijn toenmalig tweede ministerie hem teleurgesteld. Den heftigen aanval op dezen staatsman dien Busken Huet zich had veroorloofd, kon hij dus niet afkeuren en de letterkundige kritiek op de redevoeringen in de Tweede Kamer uitgesproken bij gelegenheid der begrooting was voor Potgieter veel aantrekkelijker dan de staatkundige beschouwingen over den stand der partijen die Buys aan deze beraadslagingen ontleende. Deze letterkundige kritiek, zoo kwaadaardig mogelijk, vulde slechts weinig meer plaats in Busken Huets artikel dan de redevoeringen zelve, die voor een groot deel woordelijk aangehaald werden; vandaar dat reeds door zijnen vorm het stuk een zonderlingen indruk maakt. De inhoud echter van de laatste bladzijde zal op den tegenwoordigen lezer wel den meest zonderlingen indruk maken. Busken Huet betoogt daarin dat de grondwet van 1848 van Nederland een democratische republiek had gemaakt met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter en dat dus de Nederlandsche staatsinstellingen geheel op den grondslag der democratie en der volkssouvereiniteit waren gevestigd. Nu had bij de laatste beraadslagingen van de Tweede Kamer de conservatieve van Zuylen in afkeurenden zin van de democratie gesproken en Thorbecke had de verklaring afgelegd dat hij nimmer het beginsel van volkssouvereiniteit had ingeroepen of zich van het woord had bediend. Deze uitingen, door Busken Huet in de krachtigste bewoordingen veroordeeld, had, volgens hem, de Voorzitter der Tweede Kamer niet mogen toelaten althans niet straffeloos laten voorbijgaan. Van den ‘Avond aan het Hof’ had Busken Huet Potgieter verzekerd, dat het stuk niet au courant de la plume geschreven was, van ‘de Tweede Kamer en de staatsbegrooting’ mogen wij zonder eenige verzekering gerust aannemen, dat dit wel het geval is geweest, en dit zal Busken Huet te gemakkelijker zijn gevallen, omdat hij hier schreef over zaken waarvan hij blijkbaar niet op de hoogte was. | |
[pagina 75]
| |
Het was hem te doen geweest om aan eenige mannen van beteekenis in de staatkundige wereld een gevoeligen stoot toe te brengen, maar hij gaf zich waarschijnlijk, en Potgieter zeker, geen rekenschap van den indruk dien zijne woorden teweeg moesten brengen. Het verwijt op zichzelf was zoo ongerijmd, dat noch Thorbecke, noch van Zuylen, noch de Voorzitter der Tweede Kamer het zich in het minst behoefden aan te trekken, maar het uitspreken van het verwijt en dat wel in de Gids, was een feit van staatkundige beteekenis. Terwijl toch de conservatieve vrienden van van Zuylen met levendige vreugde van de onbewimpelde verklaringen van Busken Huet akte namen en daarvoor gaarne nog veel meer dan alle hun toegevoegde telasteleggingen zouden hebben over gehad, waren de vrienden van Thorbecke diep gegriefd, niet over het verwijt dat hun leider een verkapt voorstander der volkssouvereiniteit was, aan zulke beschuldigingen waren zij sinds lang gewoon, maar daar over dat deze verdachtmaking uit de conservatieve pers thans openlijk werd overgenomen in het vrijzinnige tijdschrift bij uitnemendheid. Terwijl de Gidsredactie, in wier midden warme vrienden van Thorbecke zaten, nog geheel onder den indruk was van Busken Huets onverhoedschen aanval, bereikte haar een brief van den Grootmeester van het Huis der Koningin, waarin deze het ongenoegen van Hare Majesteit over het artikel: Een avond aan het Hof, aan de redactie kenbaar maakte. Potgieter schijnt ten onrechte te hebben gemeend dat de Koningin het stuk niet had gelezen en vond dat zij door het doen uitgaan van den brief misbruik maakte van hare positie. De waarheid was dat de Koningin zeer verstoord was over het stuk en verlangde, dat de redactie hiervan kennis bekwam. In het algemeen was zij er zeer gevoelig aan indien het publiek zich met haar bijzonder leven bezig hield. Zij meende dat vorstelijke personen althans dit voorrecht moeten hebben, dat alles wat niet met hun openbaar optreden in verband staat onbesproken blijft. Waarschijnlijk heeft Potgieter zelf nog het meest | |
[pagina 76]
| |
tot de ontstemming der Koningin bijgedragen door aan Busken Huet een wenk te geven, dien hij zeker had achtergehouden indien hij met alle omstandigheden bekend ware geweest. Hij schreef hem namelijk, naar aanleiding van de beschrijving der zaal waarin het gesprek met de hofdames werd gevoerd: In ieder harer vertrekken is een portret van 't jong gestorven Mauritsje, viel er geen mot du coeur aan te brengen? en Busken Huet had daarop een zinsnede in zijn opstel ingelascht waarin dit portret - de gedachte wekkend aan een beroofden wieg en aan de ongenezen wond eener moeder - een plaats had gevonden. Het verlies van dit innig geliefde kind - op zevenjarigen leeftijd, dus niet uit den wieg, van haar hart gerukt - was voor Koningin Sophie altijd gebleven het bitterste leed van haar leven; maar zooals dit met fijn gevoelende menschen meer het geval is, vooral wanneer hen een groote afstand van hunne omgeving scheidt, zij wilde dat leed alleen dragen. Op die donkere bladzijde in haar levensboek mocht niemand hare oogen vestigen, slechts in de eenzaamheid sloeg zij die zelve op. Niets kon haar meer ontstemmen dan wanneer een vreemde al was het slechts door een toespeling van die smart repte. Het gebeurde eens dat zij in een der aanzienlijkste huizen van 's Gravenhage een avondpartij met hare tegenwoordigheid vereerde; onder de genoodigden bevond zich een onzer toenmaals meest gevierde dichters, die zich bereid had verklaard om te improviseeren. De keuze van het onderwerp werd aan de Koningin overgelaten, zij noemde: moederliefde. De dichter vlocht in zijne improvisatie een aantal regels in waarin hij het offer herdacht, dat van de moederliefde der Koningin was geëischt. Toen hij geeindigd had volgde er een doodelijke stilte, de gehoopte bijvalsbetuiging van de koninklijke lippen bleef uit, slechts ter nauwernood kon de Koningin een enkel woord vinden om haren dank te betuigen, zij stond toen op en nam zoo spoedig mogelijk van haren gastheer afscheid. | |
[pagina 77]
| |
Nadat de brief van de Koningin was ingekomen verzocht een der redacteurs om niet meer op het schutblad te worden vermeld. Andere waren over den aanval op Thorbecke nog meer ontstemd. Het moest tot een breuk komen. Men kan uit de brieven van Potgieter het verder verloop der zaak zien. Met Busken Huet trok hij zich terug. De overige leden der redactie boden Potgieter daarop het tijdschrift aan. Het was een aanbod waarbij Potgieters onvervreemdbare rechten op de Gids werden erkend en waaruit eerbied voor zijn persoon en zijn werk sprak. Maar Potgieter was door al het gebeurde te zeer geprikkeld om dit aanbod naar behooren te waardeeren, hij bejegende het als ware het niet ernstig gemeend. Het zoude hem trouwens niet wel mogelijk zijn geweest om het aan te nemen want Busken Huet kon zich niet uitsluitend aan de Gids wijden en het zoeken naar andere medewerkers was voor het oogenblik een onbegonnen werk. Voor Potgieter was deze scheiding een leed dat hem diep in het hart trof. Bij het gevoel van leegte voegde zich een gevoel van ergernis, want naar zijne opvatting hadden zijne mederedacteuren zich door bekrompen overwegingen laten leiden toen zij geweigerd hadden verder met Busken Huet samen te werken. De Gids werd hem van nu aan een steen des aanstoots. Maar hij was niet de man om zich door het leed te laten nederbuigen, daartoe was zijne natuur te veerkrachtig. Van de droefheid der jeugd had hij eens gezongen - de regels behooren zeker onder de schoonste zijne dichterlijke nalatenschap - Benijdbre jeugd. Uw smart is als de dauw
Een meir, een zee voor 't scheemrend uchtendgrauw
Een parelsnoer der daghende in het Oosten.
Men lache u toe, uwe droefheid is voorbij.
De droefheid van rijperen leeftijd wijkt niet zoo spoedig maar toch had in de lente van 1865 de Italiaansche zon bij Potgieter den laatsten nevel zijner sombere stemming reeds weggevaagd. De onthulling van Dante's standbeeld te Florence trok hem naar die onvergelijkelijk schoone stad, die te midden harer lachende omgeving, in lentedosch gehuld, | |
[pagina 78]
| |
zelfs op den meest ondichterlijken bezoeker een onvergetelijken indruk maakt. Busken Huet was Potgieters reisgenoot. Lang reeds - zoo schrijft hij - - voor wij aan den voet der omsluierde statue stonden was het smartelijke onzer naar ge wilt vermeende of gegronde grieven verzacht, waren zij om de wille van een groot leed levenslang grootsch gedragen vergeten.
Na de gebeurtenis van Januari 1865 werd de verhouding van Potgieter tot Busken Huet uit den aard der zaak nog inniger. De briefwisseling wordt steeds vertrouwelijker van toon en na Busken Huets vertrek naar Batavia, zooals van zelve spreekt, ook uitvoeriger. Tegenover Busken Huet stort Potgieter zijn hart geheel uit, hij deelt zijnen vriend alles mede wat deze in de Nederlandsche dagbladen, waaruit hij zijne wetenschap moest putten aangaande datgene wat in het moederland omging, niet zoude aantreffen, staatkundige geruchten, mededeelingen over wat in Amsterdam vooral op het gebied van kunst en letterkunde omging, ook nieuws omtrent gemeenschappelijke kennissen, waarvan naar mijne meening veel ongedrukt had kunnen blijven. Zelfs zijne eigen booze uitvallen onthoudt Potgieter aan zijnen vriend niet. Zoo verhaalt hij hem dat een der uitnemendste vertegenwoordigers der vrijzinnige godgeleerdheid, dien hij toevallig in een boekwinkel heeft ontmoet, van hem heeft moeten hooren dat de moderne predikanten alleen ter wille van hun traktement in de kerk blijven, en een ander maal dat hij aan een raadslid die hem een pas uitgekomen boekje aanprees heeft geantwoord: In Engeland of Frankrijk zou iemand van uw stand te veel smaak hebben om dergelijke dingen te lezen. Bij het klimmen zijner jaren werd Potgieter niet zachter in zijne oordeelvellingen, hetgeen trouwens wel te verklaren is. Beoordeeling berust ten slotte het meest op vergelijking. Wanneer de gelegenheid tot vergelijking ruimer wordt en de schat van opgedane ervaringen grooter, verleert men misschien het bewonderen, maar men leert des te beter waardeeren. Naarmate men meer ziet, meer hoort | |
[pagina 79]
| |
en meer waarneemt krijgt men een anderen kijk op personen en handelingen, men begint in te zien dat sommige menschen niet zoo voortreffelijk zijn als men zich die in zijne jonge jaren voorstelde, maar ook dat andere niet alle goede hoedanigheden missen die men hun voorheen ontzegde. Potgieter's leven werd echter steeds eenzelviger, het zien, hooren en waarnemen nam een steeds kleiner plaats daarvan in. Hij sprak wel vele menschen, maar zijn vertrouwelijke omgang bleef tot zeer enkelen beperkt. In zijn huis op de Leliegracht waar hij alleen met zijne zuster woonde waren de gestadige bezoekers zeer zeldzaam. Ware Potgieter het voorrecht te beurt gevallen van echtgenoot en vader te zijn en de rust van zijne eenzame studeerkamer gedurig gestoord geworden door het vroolijke geruisch der stemmen van een jonger geslacht, dan zouden hem wellicht vele ergernissen zijn gespaard geworden en menig oordeel uit zijnen mond zoude waarschijnlijk anders geklonken hebben. Aan Potgieter zal vermoedelijk hetzelfde lot wedervaren dat aan zijne geschriften ten deel is gevallen. Zijn persoon zal door de meer oppervlakkige beschouwers slechts ten halve begrepen worden. Er was in dezen merkwaardigen man zoo veel tegenstrijdigs als slechts zelden in een mensch vereenigd is. Om de schoonheden van zijne letterkundige nalatenschap te vinden moet men het gelezene voortdurend herlezen, om het edele en voortreffelijke in den mensch te waardeeren moet men ook deze brieven, na eerste inzage gedurig weder ter hand nemen. Men zal dan verrast worden door allerlei uitdrukkingen, woorden, kleine trekken die den lezer - indien hij, evenals ik, Potgieter niet gekend heeft - de eenstemmige lofspraak van allen die hem wel gekend hebben zal doen begrijpen. Da Costa zeide van Potgieter: un coeur d'or, en een der nog levenden die hem goed gekend heeft en meer dan iemand recht had zich over hem te beklagen schreef mij onlangs: de grondtoon van zijn persoon was zielenadel. Zimmerman die de beste gelegenheid heeft gehad om Potgieter van alle zijden te bestudeeren getuigde: Wat ons allen die hem van | |
[pagina 80]
| |
nabij hebben gekend steeds het meest in hem heeft aangetrokken, was zijn groote piëteit te treffender omdat zij zoo weinig in overeenstemming scheen te zijn met zijn onverbiddelijk oordeel over menschen en zaken. Voor de juistheid dezer uitspraak is na Potgieters dood nog een bewijs te voorschijn gekomen, even verrassend als beslissend. Het is toch gebleken dat Potgieter die gave der piëteit zoo overvloedig bezat dat zelfs de minst ontvankelijke gemoederen in zijne omgeving daarvan iets wegdroegen. Niemand was van aard en aanleg minder vatbaar voor indrukken van piëteit dan Busken Huet, in geen zijner geschriften zal men daarvan althans vele sporen vinden. Maar er is één uitzondering, het door hem in 1877 uitgegeven boekje Potgieter 1860-1875. Uit elke bladzijde van dat gedenkschrift geurt een adem van piëteit die den schrijver eer aandoet en misschien nog meer den overleden vriend wiens nagedachtenis een zoo ongewone stemming bij hem vermocht op te wekken. |
|