| |
| |
| |
[Eerste deel]
Op den Olmenhof.
Door J. Pabst.
‘Het kan hier op den Olmenhof zeker wèl melankoliek zijn, nietwaar Rudolf?’
‘Jj..aa! Ach.. Jawel, zoo in November en December. Maar nu er met jou zoo'n zonnetje in huis is gekomen, kan het buiten doen wat het wil... 't zal mij niet hinderen.’
‘Nu - die zon gaat ook wel eens schuil achter wolken! Pas op, meneer de burgermeester, u hebt te veel verwachting van uw echtgenoote.’ Ze lachte.
‘Nooit genoeg. Maar kom, Ina, we hebben nu het huis bekeken, laat ik je nu eens rondleiden op mijn landgoed.’
‘Nù? ik wilde er eigenlijk graag bij zijn als Brigitte mijn koffers uitpakt; die menschen kunnen soms zoo raar met den boel omspringen.’
‘Neen, neen. Je gaat eerst mee.’
‘Kunnen we het “landgoed” in één dag afzien?’
‘Ja, spot maar.’
Op zijne stijve, wat ouderwetsch-hoflijke mauier bood hij haar den arm; luchtig nam ze dien aan en ze wandelden samen den tuin in; hij wel een hoofd grooter dan zij.
‘Kijk. Dit moet je eerst zien. Daar is de eerste steen gelegd. “In den jare 1683 is deze steen gelegd door Adrianus Everhardus van Trecht, oud vier jaar.”
| |
| |
Aardig hein? 't is 'n heel eigenaardig soort steen, die vroeger altijd voor steenleggingen gebruikt werd. Kijk, hier in 't hoekje is 't familiewapen ingebeiteld, 't is wat verweerd en uitgewischt. We voeren een schild met drie leeuwekoppen, rood in goud en als helmteeken een leeuwekop in gouden vlucht... of in zwart...? dat weet ik nu waarlijk niet! hoe is 't mogelijk. Ja, zwart is 't. Neen, neen toch niet. Ik zal 't straks dadelijk nazien.’
Ze had zijn arm losgelaten en stond te kijken hoe een groote kraai zijn snavel in het gras boorde en er met nijdige, korte rukjes bosjes uittrok. Ze klapte in de handen.
‘Kraa - krrraa - jou ongeluksvogel!’ Krassend vloog het dier op en streek langzaam neer op 't dak. Van Trecht keek om. ‘Ja, kraaien zijn er genoeg. Kraaienhof zou geen onjuiste naam zijn! Hier is de groep olmen, waaraan het huis zijn naam te danken heeft. Verleden jaar is er door den storm een gevallen. En deze heb ik flink laten stutten. Is 't geen pracht? Wat 'n stam! wat 'n boom! de oudste uit ons land.’ Ze lachte. ‘Hoe weet je dat nu in hemelsnaam?’
‘O, alles is na te gaan. Er is op den heelen Olmenhof geen stuk of ik weet er de geschiedenis van, de afkomst, den ouderdom.’ Hij leunde tegen den stam aan en sloeg de armen over elkander.
‘Beste man, laten we hier nou geen boom op gaan zetten. Vertel me dat maar eens vanmiddag aan tafel. Als we zoo doorgaan, komen we heusch niet klaar vandaag.’
‘Goed, maar help 't me dan vooral onthouden, niet waar? en ook van 't wapen, hoewel ik weet nu toch zeker, dat de vlucht goud is.... Daar ligt de vijver.’
‘Vijver? waar zie je nou weer 'n vijver? ik geloof, dat de Olmenhof erg op de verbeeldingskracht werkt!’
Hij werd wat boos, even maar. ‘Je ziet toch wel, dat daar een vijver is en een brug! een vijvert je dan.’
‘Ja, nu we vlak bij zijn, zie ik het, maar je moet denken, jij bent hier bekend en ik niet en ik had me voorgesteld van veraf een glimmende, beweeglijke waterspiegel te zien ....maar ....ah! wordt deze iedere week
| |
| |
gevuld, door Bertus?’ ze trok hem plagend aan de mouw van zijn jas. Hij, een beetje beleedigd, antwoordde niet.
‘Kom, Rudolf...je weet wel...ik houd van plagen en, was sich neckt....’
‘Das liebt sich!’ vulde hij met warmte aan en vatte hare hand. ‘Ina....’
Gearmd wandelden ze voort, zwijgend; in eens bleef hij staan en zag haar aan.
‘Ik kan 't soms nog niet gelooven, dat ik zoo'n lief, jong vrouwtje heb.’ Ze klopte hem goedig op den schouder.
‘Dat je mij ontmoet hebt is toeval, en weet je wat er 't gevolg van zal zijn? dat ik je van je ziekelijke liefde voor den Olmenhof zal genezen. Nun weiter.’ Ze maakte zich schertsend uit zijne omhelzing los en plukte neuriënd een paar madelieven uit 't gras. ‘Olmenhof - Ina, Olmenhof - Ina,’ zei ze telkens bij het uittrekken van 'n bloemblaadje. ‘Foei, wat ben ik kinderachtig. Ah, 'n duiventil. Wat 'n wijdsche duiventil! uit welke eeuw, Rudolf? Weer 'n onderwerp om uit te werken! op 't dessert vanmiddag. Aardige dieren! Ik houd meer van dieren dan van boomen of huizen - ze bewegen tenminste. Hier is 'n witte...Rutsch, vliegen ze allemaal weg!
‘Ja, ze zijn altijd bang voor mij, zeker voor mijn zwart pak. Help me onthouden, dat ik je iets van het duivenhok vertel - van dien steenen paal, die is oud. En hier zijn we aan den moestuin.’ Hij opende een deurtje in de zwarte schutting, die den voortuin van den moestuin scheidde. Het deurtje was laag en hij waarschuwde Ina, dat ze moest bukken; ze deed dit echter niet voldoende en stootte zich het voorhoofd. Haastig trok ze zich terug, en klapte ongeduldig met de tong.
Vol bezorgdheid wilde hij hare hand vatten.
‘Ach nee. Wat behoeven we ook overal in te kruipen!’
Een mooi begin! ‘Heb je de burgermeestersvrouw al “gezien? ze heeft 'n buil op 't voorhoofd.” En mijn voorhoofd is warempel m'n grootste schoonheid.’
Hij wilde tegenspreken, maar ze slipte weg door het deurtje, zich ditmaal overdreven-diep bukkend.
| |
| |
‘O, dat vind ik aardig! ik ben nog nooit in 'n moestuin geweest. Wat 'n bijzonder luchtje is hier!’
De tuinman, bezig wortelen uit den grond te trekken en tot bosjes te binden, zag op; hij kwam overeind, veegde zich de zwarte werkhanden aan zijn broek af en kwam op Van Trecht toe.
‘Mag ik uwe van harte gelukwenschen’, zei hij hartelijk. Zijn meester stak hem de hand toe. ‘En uwe ook, mevrouw, dat uwe op den Olmenhof gelukkig mag zijn.’
‘Donne-lui la main’, mompelde Van Trecht, maar Ina deed alsof ze de schuchter naar voren gebrachte hand niet zag, draaide zich om en keek met geveinsde belangstelling naar een leiboompje aan den muur.
‘Dat is nu allemaal nieuw voor mevrouw,’ zei Van Trecht, ‘mevrouw heeft altijd in 'n stad gewoond, in 'n groote stad.’
‘Ik ben nooit in 'n echte stad geweest - maar is dat niet waar de huizen allegaar zoo dicht bij elkaar staan? M'n schoonzuster vertelt er wel van en dan zeit ze: Joris, as je te oud bent om te blijven tuinieren, dan kommie maar bij ons. Nou, 't beseft heel wat voor zoo'n man as ik, die zijn halve levenslang onder den blooten, blauwen hemel heeft doorgebracht...’ Joris viel zichzelf in de rede om meneer nog eens te spreken over de aspergebedden, die nu eindelijk eens vernieuwd moesten worden. Ze praatten er lang en breed over; Ina ondertusschen verkende het terrein. Daar in de achterste schutting was een deurtje, waar zou dat heengaan? ze deed het open; het kwam uit op een weiland. Nieuwsgierig keek ze om den hoek; langs de schutting aan den buitenkant was een weggetje; ze trad naar buiten, volgde het en kwam op een straatweg. Een oogenblik bleef ze voor zich staan uitturen naar de eindelooze weilanden voor haar: een stijve molen, eenige gespleten knotwilgen, verder alles vlak. Dikke, bolle, witte wolken hingen vlak boven den horizont.
Hotsend geratel van wielen over den slecht bestraten weg en het kletsend geluid van paardenhoeven op steenen, trokken hare aandacht. 't Kwam nader en nader. Ze keek
| |
| |
om, de hand boven de oogen: voor een dogkar liep met kleine, bedrijvige pasjes, en met plotseling op en neer halen van den kop, een klein dik paardje. Ina kreeg even een indruk van een wit petje, een zweep en gele handschoenen..toen schoot het paardje in eens op zij uit, verschrikt door haar lichten japon. Het beet zenuwachtig op den mondstang, blies zijne neusgaten op, en steigerde. Een paar flinke rukken aan de leidsels, eenige bedarende woorden van zijn bestuurder en het stond stil, snuivend nog en met onrustige blikken op Ina. Maar ze lette niet meer op het dier; nog steeds met de hand hare oogen tegen het scherpe licht beschuttende, deed ze 'n paar passen naar het voertuigje.
‘Jij, Jasper?’
De ander zag op. De rechterhand opgeheven om zich het voorhoofd af te wisschen, bleef even in de lucht; over zijn verbaasd gezicht kwam een blijde lach van verrassing.
‘Jij, Ina? Hoe kom jij hier? Pas op! blijf daar staan, hij is zoo schrikachtig.’ Hij sprong van het wagentje af, dat door den schok even opbonste. Gul-lachend stak hij haar de hand toe.
‘Je moet weten, dat ik zooeven toen ik iemand in de verte zag staan, een ondenkbaar klein oogenblik aan jou gedacht heb - en met grond dus. Maar toen Molly zoo raar begon te doen, had ik al mijn aandacht voor hem noodig. Je bent het dus effektief? Hoe? waarom? van waar?’
‘Gisteravond met den trein uit Parijs aangekomen! dus... wacht ik heb 'n nieuwtje voor je...’ en met eene buiging: ‘Hier zie je nou de nieuwe burgermeestersvrouw!’
‘De nieuwe? ben jij? je meent 't toch niet! ben jij mevrouw Van Trecht geworden?’
‘Om u te dienen, meneer Jasper Harmen.’
‘Ik kan het niet gelooven, vóór meneer Van Trecht je als zijne vrouw heeft voorgesteld! Van Trecht!?
'n Goeie vent, de beste vent van de wereld! hoe is 't mogelijk!’
‘Die uitroep is twijfelachtig! Weet dan, dat we elkander vier maanden geleden voor 't eerst in den Bosch ontmoet hebben, en nu veertien dagen geleden ben ik in Luik van
| |
| |
uit het huis van meneer Gredine getrouwd. En als je wegen niet zoo onnaspeurlijk waren en je niet telkens met de Noorderzon vertrok, dan had ik je behoorlijk van mijn doen en laten op de hoogte kunnen houden. Ik heb nog 'm annonce thuis liggen, die stuur ik je vanavond: De Heer van Trecht en Mejonkvrouwe I. van Ysterdaele hebben de eer....Maar nu is het mijn beurt jou te vragen wat je hier doet.’
‘Heel eenvoudig. Je weet toch, dat ik voor 'n paar jaren geërfd heb...’
‘Ja daar weet ik alles van...’
‘En met de bepaling tantes buitentje te zullen onderhouden en bewonen. Wat het laatste betreft, dat doe ik met tusschenpoozen en ga dan eens hier, dan eens daar uitblazen. Dezen zomer was ik drie maanden in Tyrol, op 'n Sommerfrische, weet je; van den winter denk ik naar de Corniche te gaan.... En hoe vindt je wel den Olmenhof?’
‘Heel aardig! Er moet 'n boel aan veranderd en vernieuwd worden, van binnen; van Trecht vindt het nu ook, je went zoo aan de dingen, die je altijd om je heen gehad hebt, je ziet ze haast niet meer. Het was ons plan in onzen engagementstijd een dag naar Maesterdam over te komen, maar door ongesteldheid van Lucie Gredine en door allerlei andere dingen is er niets van gekomen, zoodat ik het huis nog niet kende...Me dunkt, dat het hier in Maesterdam wel erg stil moet zijn.’
Hij trok de mondhoeken naar beneden.
‘Ik kan het nog niet goed beseffen. Ina van Ysterdaele in Maesterdam, kompleet 'n kwikstaart in 'n aquarium.
‘Oh! zijn hier - is hier nogal 'n aardige konversatie?’
‘Ik doe daar niet aan. Het is hier natuurlijk 'n echte negerij, maak je maar geen illusies - wie er niets noodig heeft, woont er niet. Je hebt er de notaris, de ontvanger, de dokter, de dominee, vaste producten. Eenige rijke particulieren - ik ken ze niet en je man ziet alleen genoemde grootheden, omdat hij dat niet laten kan. Ik verkeer hier eigenlijk met niemand dan met je man, voor wien ik altijd veel sympathie had. We zagen elkander veel - | |
| |
toen heb ik geörven en gezworven en hebben we de twee laatste jaren bijna niets van elkaar gehoord...’
‘Ja, als iemand taal noch teeken van zich laat hooren!’
‘Je weet niet hoe heerlijk het is zoo vrij te zijn! 's avonds krijg je toevallig lust den volgenden dag, bijvoorbeeld naar IJsland te gaan, je gáát eenvoudig en je behoeft 't niemand te vragen of te zeggen - dan aan je huishoudster.’
Ze haalde een klein, met juweelen bezet uurwerkje voor den dag. ‘Wat? al elf uur! ik moet noodzakelijk naar huis en heb nog van alles te doen. Allons...’
Hij leidde het paardje voort aan den teugel en ze liepen langzaam op.
‘Je zei altijd, dat je nergens zoo'n hekel aan hadt als aan huishouding - zoo zie je! en nu...’
‘O nee! Ik heb Brigitte meegenomen. Die mag alles klaarspelen.’
‘Kijk daar komt een van je goede burgers aan. O, nu weet vanmiddag heel Maesterdam, dat de burgermeestersvrouw zoo maar zonder hoed of handschoenen op den grooten weg loopt!’
‘Nu maar... buiten kan je immers alles doen wat je wilt.’
‘Dat denk je maar. 'n Echte rêve de citadin, hoor. Ze zijn hier hyper-stijf! En jij, zoo in gezelschap van Jasper Harmen - die staat toch niet in een al te best blaadje; dat begrijp je, dat rijdt en reist en rost maar altijd, doet niets - zelfs niet “konverseeren”. Kijk, de burger ziet nog eens om. Vandaag op de soos wordt je behandeld. Hier zijn we er. Ha! het hek is nieuw opgeverfd, de letters verguld... meer bloemen in den tuin - 't kan goed worden. Je hadt geen typischer-Hollandsche uitzichten kunnen treffen dan je hier hebt: weiland, vaart, weiland, plassen. Nu, adieu. Wanneer kan je me afwachten? Krijg ik kaartjes als je op orde bent? ik zal Van Trecht nù maar niet komen overvallen, maar ik moet hem eens gauw zien.’
‘Kom vanavond theedrinken. Hij zal 't heel aardig
| |
| |
vinden. Adieu. Ik had niet durven hopen zoo'n vroolijke vogel als Jasper Harmen in het aquarium te vinden... Zal ik 'em even vasthouden? wat 'n grappige, dikke hit!’
‘Nee... laat maar. Hij is doodsbang voor dames, daar is hij niet aan gewend. Als je het hek in bent en hij is rustig, dan wip ik gauw op den bok.’
Ze duwde het zware hek, de trots van Van Trecht met moeite open, wuifde Jasper toe en ging den tuin in. Ze hoorde Jasper's paardje nog wat stampen en steigeren; toen zette het zich in gang, het geluid van zijn korte pasjes werd zwakker en zwakker en toen werd het doodstil. Ze bleef een poos voor het huis staan kijken, een gemoedelijk, rood steenen huis dicht met klimop en moerbei begroeid; de ramen waren laag bij den grond; dat gaf den indruk alsof het gebouw een eind in den grond was gezakt. Het geheele terrein van den Olmenhof lag zeer laag, en dat leek te meer zoo doordat de weg was opgehoogd. Voor het huis was een groot vierkant grasveld, met een groep olmenboomen in het midden, en met bloemranden omzoomd. Er was iets droefs, iets vergetens in dien tuin met zijne donker geboomte van roode beuken aan den eenen en van dennenboomen aan den anderen kant, hier en daar een oude tulpenboom, de hooge stam geheel omrankt met klimop.
Ina trad het ruime voorhuis binnen; een antieke eikenhouten bank met Rudolfs familiewapen in de leuning gesneden, een groote Friesche klok en een gekleurde plaat voorstellende den Olmenhof, in den jare 1687. Verscheidene booggewelfde gangetjes kwamen in het voorhuis uit. Die deur daar rechts - daar was ze vanmorgen met Rudolf niet geweest; de deur was gesloten. Het leek wel de verboden kamer in het huis van Blauwbaard! Lachend draaide ze den sleutel om en opende de deur. Een sterk muffe lucht van vergane stoffen sloeg haar tegen. De blinden waren dicht, maar door de hartvormige openingen in 't midden aangebracht, viel een schemerig licht naar binnen. In stijve rijen, vlak tegen den muur stonden hooge, omhoesde stoelen, zwijgende witte schimmen, in den beslagen
| |
| |
spiegel flauw weerkaatst. In den hoek bewoog iets. In het licht van de openstaande deur ontdekte ze een glazen kastje; het hoofd van eene Chineesche pop was door het dreunen van hare voetstappen over de vloer, in beweging geraakt; regelmatig knikte het domme, grinnekende gezicht heen en weer. Ina vond er iets griezeligs in, toen spotte ze met zichzelve, liep naar de ramen, ontsloot de blinden en wilde ook de ramen openen. Het was haar niet mogelijk. Ze belde Bertus om haar te helpen. Vlug haalde ze van de meubels de hoezen af en gooide ze op een hoop op den grond. Voetstappen naderden in de gang. Het was Bertus. Onbeweeglijk stond de oude man voor de open kamerdeur naar zijne nieuwe meesteres te kijken. Ontzetting, bijna verwijt op zijn tragisch gezicht, volgde hij al hare bewegingen.
‘Bertus, wil jij die ramen es openschuiven.’
‘'t Zal niet makkelijk gaan, mevrouw,’ zei hij onwillig.
‘Dan moet Brigje je komen helpen. Ze is nogal sterk in de handen. Zijn ze in lang niet open geweest?’
‘Tweemaal in 't jaar wordt de kamer gelucht.’
‘Gebruikte meneer ze dan nooit?’
Hij antwoordde niet dadelijk. ‘Het is de sterfkamer van onze mevrouw.’
‘O - -! Gaat 't? Roep Brigje nou maar even of Jans - ha, daar is 't. Twee ramen is voldoende. Laat de deur ook open. Het is hier 'n ondraaglijke lucht.’
‘'t Is de sterfkamer van mevrouw...,’ herhaalde Bertus.
‘'t Is goed, Bertus. Ik heb je niet meer noodig.’
Ze voelde zich verlucht toen hij weg was, die man met zijne grafstem en zijn doodgraversgezicht. Hij zag er uit, alsof hij sinds den dood van zijn mevrouw hier in deze muffe kamer had gezeten. ‘Bertus heeft op denzelfden dag zijne vrouw verloren als ik,’ had Van Trecht haar den vorigen avond verteld, ‘ze heeft zich in eene vlaag van krankzinnigheid 's nachts opgehangen; den volgenden morgen was Bertus geheel wit; sinds dien tijd heb ik hem niet meer zien lachen. Er bestaat een soort band tusschen ons door ons gelijktijdig verlies.’
Achter in de kamer hing een olieverfportret van eene
| |
| |
jonge vrouw; een zacht gezicht, donker, iets treurigs in de bruine oogen en om den weeken mond. Onder het portret stonden een werktafeltje en een wieg met verschoten rozerood katoen behangen. Bah! wat ziekelijk! na acht jaar! Hè, die lucht...!
‘Mila’, riep ze een jongen setter toe, die zich woest over het grasperk heenrolde. Het dier keek op, zag haar, snelde op haar toe en sprong door het raam naar binnen. Bertus ging langs het raam en ze zag hoe hij met verontwaardigde blikken den sprong van den hond volgde.
Terwijl Ina de donker-eikenhouten trap opging, dacht ze aan Jasper. Een aardige, soepele figuur, los en gemakkelijk van bewegingen. Ze zag weer die verbazing op zijn oolijk gezicht toen ze zich als de nieuwe burgemeestersvrouw had bekend gemaakt en zonder dat ze 't wist, lachte ze hardop. Op het portaal ging eene deur open en Van Trecht's lange, statige figuur vertoonde zich op den drempel. Vergenoegd zag hij haar aan.
‘Zoo vrouwtje! je weet niet hoe heerlijk het voor mij is, gelach door het huis te hooren. Zal je dikwijls lachen, zeg?’
‘Niets liever dan dat! maar niet alleen, Rudolf.’
‘De oude man zal zijn best doen, kind. Ik ben wat ingeroest in die acht jaren van eenzaamheid, wat saai geworden. Maar nu, nu is het zonnetje....’
‘Ik heb een wederzijdschen vriend gesproken. Jasper Harmen.’
‘Wat? is die terug? is hij hier geweest?’
‘Nee - hij reed me voorbij op den straatweg, hier achter.’
‘Wat! ben je zoo op straat geweest! zonder hoed of iets? dat kan je hier heusch niet doen, Ina, jij, als....’
Ze lachte om zijn ernstig gezicht, zijn gemoedelijk knorrenden toon.
‘Nou - ik zal 't niet meer doen, als 't je hindert, hoor. Maar nu ga ik heusch uitpakken.’ Ze boog schertsend en ging naar haar kamer. Haastig opende ze de koffers. Ze verlangde er naar al de mooie zaken, inkoopen te Parijs gedaan, te zien en in handen te hebben. Met bijna eer- | |
| |
biedige voorzichtigheid ontvouwde ze de japonrokken, krakend van nieuwheid, voelde streelend over de gladde zijden stof, hield ze op armslengte van zich af, het hoofd bewonderend opzij; opgetogen bezag ze de kostbaar bewerkte corsages. Nu eens opende ze de etuis van spelden en ringen, dan weer stak ze de hand in een zijden kous om de huid onder het fijne, ijle weefsel te zien doorschemeren; ze keek naar het zich traag ontplooien van een kanten doek, blies openingetjes tusschen de fijne haartjes van een kostbaar bont, paste met luchtige vingers een hoed op, eventjes. Neuriënd en zingend hing ze de kleedingstukken op aan den kapstok, aan de raamknoppen, aan een schilderijhaak, over het kamerschut, aan den ring van het breede, bekraalde schellekoord. Lachend zag ze naar dit alles, bukte zich opgewonden weer over de koffer. Doozen, ronde en vierkante, groene en witte en roode glipten haar uit de rappe handen, werden haastig opengemaakt, schielijk neergezet; linnengoed stapelde zich ongeregeld op de tafel op, de stoelen werden belegd, de leuningen omhangen, de schoorsteenmantel bedekt. Ze bukte zich nog eens - niets meer! Vermoeid en verhit wischte ze zich het voorhoofd af, trok de half neergelaten gordijnen hoog op en liet zich neervallen op eene der ouderwetsche, groengeverfde vensterbanken. Het zonlicht stroomde naar binnen: het was geglans van zwart satijn en zacht geplek van fluweel en spits gevonk van juweelen en vroolijk geglim van zijden blouses, lichtblauw en kersrood, en luchtig gewolk van dun neteldoek en witte fichu's en webbige voiles en hevig geschitter op gitten en op 't verlakt van schoentjes en gekleur van kleurige bloemen op lichten zomerhoed;
wit geglaceerd papier en rose vloei overal tusschen.... En dwaas afstekend bij dat alles, het antiekige, groenige behangsel, het smakelooze bloementapijt, de burgerlijke latafel. Met de handen gevouwen achter het hoofd, de beenen lang voor zich uitgestrekt, de hakken steunend tegen den grond, zat Ina behaaglijk te kijken naar haar schatten, als een kind naar zijn kamer vol nieuw speelgoed.
| |
| |
Er werd geklopt, Rudolf kwam binnen. Verbaasd bleef hij staan kijken, half-lachend, half-fronsend.
‘Maar Ina! wat een winkel!’
Ze sprong op, wat beschaamd.
‘Ja, 'n kinderachtige inval van me, Ru. Mooi, hein? aardig...’
Hij keek wat twijfelachtig. ‘Ik zou haast vragen, wat moet je doen met dat alles? wanneer moet je dat dragen? voor wie?’
‘Voor wie? voor wie anders dan voor jou! Ik ben immers de zon van je huis, heb je gezegd. En gaat niet de zon altijd in goud gekleed? Om vroolijk te schijnen heb ik glans noodig... rimpels in je voorhoofd! weg er mee, met die wolken.’
Hij was overwonnen. ‘Ik zal 't op prijs stellen, dat je je voor mij zoo mooi wilt maken... Zeg, heb je wel gezien wat 'n alleraardigst uitzicht men hier van boven heeft? kom eens hier.’ Hij trok haar mee naar het balkon en, den arm om haar heen geslagen, wees hij haar de Plassen heel, heel ver voor hen uit, een vaag, zilverig gewiegel met iets van rietgewuif en groote groene plekken ondergeloopen land; hij noemde de namen van zijne dorpen, telde de torenspitsjes aan den gezichteinder, vertelde van de vaart, voor eenige jaren aanmerkelijk verbreed.
Ina's aandacht werd afgeleid door het naderen van eene stoomboot; luidruchtig stampend, schuimige franje langs de kiel, kliefde de boot bruisend voorbij; onstuimige golfjes klotsten tegen den steenenkant en lang nog daarna bleef het water in beroering. Toen volgde eene trekschuit, door twee vrouwen getrokken. Voorovergebogen, een breed leer over de borst, de knieën krom, de voet een poos opgeheven alvorens dien neer te zetten, liepen ze voort op het smalle jaagpad. Langzaam, langzaam zeurde de schuit voorbij met kleurige weerkaatsingen van bruin en groen in 't water. Op het dek een man, de handen in de broekzakken, de klep van zijn pet over de oogen getrokken; behaaglijk rookte hij zijn pijpje. Een witte keeshond liep bedrijvig heen en weer.
| |
| |
Ina keek de schuit na - een heele poos; oef, dat was bepaald 'n inspanning. Ondraaglijk om aan te zien, dat langzame. De vrouw trok en de man zat zijn pijpje te rooken! Wat zouden de Luikenaars, altijd vol grappen over Hollandsche trekschuiten, dat vermakelijk vinden. Hé, dat langzame! Ze wendde zich af, ging weer naar binnen.
‘Kom, laat ons gaan lunchen. Brigitte moet hier eerst alles komen opruimen.’ Ze wilde schellen.
‘Zou het niet beter zijn als ze dat straks deed, lieve? me dunkt ze moet zelf nu ook gaan eten en dit hier is alles zoo gauw niet opgeruimd.’
‘Je hebt gelijk. Je hebt altijd gelijk. Kijk, dit trapje zijn we nog niet opgeweest, daar moet ik even heen.’ Ze opende eene deur en stond voor 'n soort droogzolder. ‘Nee maar! hoe komiek! muren, balkenzolder, tafel, kisten, droogstokken, alles blauw geverfd! is blauw goed voor de oogen, Rudolf? waar ben je?’
Hij was stilletjes weggegaan; toen ze de trap afging, zag ze hem staan in eene nis in den muur.
‘Hé, je laat me schrikken! Laten we alles nog eens bekijken.’ En toen herhaalden ze den tocht van dien ochtend, trapjes op, trapjes af, gangetjes door, portaaltjes over, ze maakten alles open wat maar open kon, verstopten zich onder de trap of in een hangkast, kwamen plotseling voor den dag en lieten elkaar schrikken, hij in zijne vroolijkheid toch altijd bedaard, met rustige bewegingen, zij luidruchtig en druk.
‘Net 'n paar groote kinderen,’ zei hij en toen Bertus aankwam, gauw met een waardig gezicht: ‘Het is al over halfeen, Bertus, en je bent mevrouw nog niet komen zeggen of alles klaar was.’
's Middags maakten ze een rijtoer in de omstreken van Maesterdam. Van Trecht had vroeger paard en rijtuig gehouden, maar hij maakte er zóó weinig gebruik van, dat hij de paarden had verkocht en gedurende de zomermaanden maandpaarden had genomen. De koetsierswoning was gesloten, en Bertus huisknecht geworden. Voor 't eerst, toen hij Ina hielp instappen, viel het Van Trecht
| |
| |
op, dat de victoria een verouderd model had, dat het leer kaal en wittig was en de kussens verschoten en vaal. Hij zag, dat ze er naar keek.
‘'t Is niets, lieve, als je het wenscht, kunnen we een ander rijtuig nemen en je mag ook een paar vlugge paardjes uitkiezen. Zit je makkelijk? wacht, hier is nog 'n kussen?’ Hij nam naast haar plaats en voort reden ze, hij rechtop, deftig in zijne zwarte jas en hoogen, hoed, vriendelijk buigend als hij een groet beantwoordde; zij, druk gekleed, gemakkelijk leunend, voornaam groetend. Van Trecht vertelde haar over alles wat ze zagen; telkens keek hij naar het vroolijke, frissche gezicht onder het kleine bloemenhoedje en met teederheid in zijne stem: ‘Ben je tevreden, Ina? ben je gelukkig?’
En ze antwoordde hem met de oogen, schoof een beetje dichter naar hem toe... hij was zoo goed. Ja, ze was tevreden, ze was gelukkig. Ze stelde zich den Olmenhof voor, modern en rijk ingericht, ze zag zichzelf zitten in een elegant rijtuig, twee vlugge paardjes, licht livrei...iedereen haar nederig groetend. O, was ze maar in Luik! konden ze haar maar zien, degenen die vroeger met minachting op haar hadden neergekeken! Ze verschoof zich in de behaaglijkheid van zich rijk voelen, streek zich een plooi uit het kleed, lichtte het gezicht naar boven om de zachte streeling van den wind op haar wangen te voelen; de zachte beweging van het rijtuig over den effen grintweg deed haar prettig aan... O, het leven was goed, het leven was mooi. En 's middags, toen ze in de groote schemeromhulde kamer zaten, eene lamp op tafel, intiem klein samenzijn in de groote onverschillige ruimte om hen heen, toen vroeg hij haar weer: ‘Ben je gelukkig, Ina? Ben je gelukkig?’
Ze antwoordde hem plagend over zijn telkens herhaald vragen. Een luchtstroom, koudvochtig door den vroeg gevallen avond over het sterk bedauwde land, deed haar huiveren. Bezorgd sloot hij het raam, deed haar een doek om de schouders en bleef toen peinzend zitten.
‘Nou! wat is er? waar denk je aan?’
| |
| |
‘Ik dacht er over of het niet zelfzuchtig van mij geweest is, de jonge, vroolijke Ina hier gebracht te hebben op den ouden, stillen Olmenhof? Nog nooit in mijn leven heb ik mijn rijkdom zoo op prijs gesteld als nu, want ik kan mijn Ina alles geven wat ze maar begeert. Ik behoef je niets te weigeren; je kunt alles inrichten zooals je zèlf wilt, op den voet, dien jij verkiest.’
Ja, rijk zijn, dat was de armoedige droom, waarmee ze haar geheele leven gevuld had. Rijk zijn, zich niets ontzeggen, meedoen, groot doen!
Vroeg vaderloos, werd ze door een zwakke, bekrompen moeder opgevoed in het denkbeeld een goede partij te doen. De moeder onthield zich zelf alles om háár smaakvol voor den dag te laten komen, niets terugvragend voor al haar werken en zwoegen dan Ina vroolijk te zien en gevierd. Zoo groeide ze op in zelfzuchtige zorgeloosheid, gemakzuchtig, van anderen alle moeite aannemend, verbaasd wanneer men háár om een dienst vroeg. Slechts heel oppervlakkig ontwikkeld, had ze eene soort handigheid meeningen, door anderen uitgesproken, op te vangen en als eigen oordeel te pas te brengen; vroolijk, levendig, met een sterk gevoel voor het dwaze, ging ze voor amusant door, voor geestig.
Haar moeder stierf plotseling en daar stond ze toen, alleen, onvoorbereid op het leven, zorgeloos als een vogel. Ze kwam aan huis bij den rijken weduwnaar Gredine in Luik, als gezelschap van zijne eenige dochter Lucie, 'n vriendin van haar. Ze was er als dochter aan huis, werd met Lucie overal meegevraagd; ze kleedde zich goed, iedereen had haar graag in zijn salon, men kon met haar gerust voor den dag komen.
In den Bosch, haar geboortestad, gelogeerd bij gelegenheid van een zilveren bruiloft, ontmoette ze Van Trecht. Meer dan eens was hij aan tafel haar buurman, een beschaafd man, vriendlijk-deftig, wat stijf met wat verouderde hoffelijkheid, iets vleiend-eerbiedigs in zijne manier van zijn, dat haar prettig aandeed. Dadelijk wist ze, dat ze hem sympathiek was en om dien indruk gaande te houden, was ze
| |
| |
met hem terughoudender dan met anderen. Van Trecht, door zijn weinig verkeeren in gezelschap, praatte niet gemakkelijk, maar ze wist hem te laten vertellen van zijne eigen dingen, zijne belangen, zijne burgers, zijn werkkring, zijn huis en zijne manier van leven en langzamerhand gàf hij zich geheel, onder de bekoring van haar belangstellend luisteren. Hij vertelde haar, dat zijne vrouw acht jaar geleden gestorven was, hoe er sinds dien tijd op den Olmenhof geen stuk veranderd was, hoe hij teruggetrokken leefde, bijna niemand zag buiten zijn ambt...en zij, altijd sympathiek-belangstellend, meelevend, zeide, dat hij dat niet doen moest, dat het niet goed was.
In gedachten begon hij Ina's persoonlijkheid te vereenigen met zijn huis: hij zag haar op den Olmenhof, gezelligheid, leven, zon aanbrengende in het oude, stille huis; bevelen gevende, kleine teedere zorgen voor hem hebbend; hij zag haar voor de lage ramen van de eetkamer staan of boven op het balkon om te zien of hij nog niet thuiskwam, ze wuifde hem toe, hij wuifde terug... Hij zag zichzelf wandelen in den tuin gearmd met haar, zich naast haar zitten op de bank voor het huis; hij zag haar aan de thee, een heel klein kinderkleedingstuk in de gelukkige handen...hij hoorde een kinderstem, getrippel van kindervoetjes, een stamhouder... het oude, deftige geslacht van Van Trecht zou blijven voortbestaan!
Toen hij weer thuiskwam, leek alles hem eenzaam en doodsch; hij was onrustig, ongedurig, Ina's beeld altijd voor oogen. Hij dacht na, overwoog ... 'n Jonge vrouw, in den bloei van haar leven, uit eene vroolijke omgeving overbrengen naar een afgelegen, doodsch dorp, een uithoek ver van eenige groote stad? om haar leven te deelen met iemand, die veel ouder was, wiens rustige natuur geen behoefte had aan vertier en verzet? Maar ze was hem genegen...ze hield van hem, hij had het gezien in haar manieren, in haar oogen. Hij zou alles voor haar zijn, haar omgeven met weelde en gemak, met alles wat ze maar wenschte, haar koesteren met zijn liefde, haar die niemand ter wereld bezat. Hij ging naar Luik en vroeg haar zijne
| |
| |
vrouw te worden. Ina intusschen, in stellige, rustige afwachting van die vraag, had overwogen en besloten. Hij was haar niet onsympathiek, ze voelde hem als goed, niet heerschzuchtig of humeurig; hij was rijk, hij was burgemeester, ze zou de eerste zijn, ze zou een makkelijk leven hebben, voor altijd bezorgd zijn.... Lucie ging trouwen en er werd verteld, dat ook meneer Gredine weer in 't huwelijk zou treden en zij? uit deze omgeving van vrijheid en rijkdom zou ze als huishoudster of gezelschapsjuffrouw eene ondergeschikte plaats moeten innemen, de kuren en grillen van anderen verdragen om een ellendig inkomentje, niet half genoeg zich behoorlijk te kleeden? En zonder aarzelen, zonder eenige emotie gaf ze hem haar jawoord.
‘Hoe vindt je die stof, Rudolf?’
‘Zoo - wat druk. 't Zal wat parvenuachtig staan, dunkt me, zoo prijzig, Dit is veel rustiger.’
‘Ja, maar zoo afgezaagd - iedereen heeft 't. Jij bent bang voor 'n kleurtje, voor 'n nieuwigheidje. Je moet durven. Maar....’
De behanger, door Ina uit Brussel ontboden, omdat hij was de man van den dag, de man met den zoogenaamd artistieken smaak, en alleen aan de rijksten leverde, spreidde met zijne dikke vingers de kostbare stof plooiend uit.
't Is goed, Ina, neem jij maar wat je het beste dunkt, je zult het wel het beste weten. Ik heb nog wat te werken. Zendt je me nog wat thee?’
‘Ja, maar morgen praten we er nog eens over - als jij nu liever...’
Rudolf was al weg. Het verveelde hem telkens het gezellige theeuur bedorven te zien door de tegenwoordigheid van den behanger, een verwaande vlegel met groote ringen aan zijne domme, dikke handen; hij ergerde zich aan zijne kwasterige onderdanigheid, aan de dwaze gewichtigheid waarmee hij over de keuze van 'n kwastje of franje kon spreken.
En den volgenden dag: ‘Ik heb toch maar dat eene gekozen, Ru - je weet wel; het was sterker van kleur,
| |
| |
beter van stof - ik dacht, dat het jou toch eigenlijk hetzelfde was.’
‘Goed kind. Maar,’ hij draalde, ‘één ding wilde ik je vragen, laten we de zijkamer beneden, Mary's kamer... laten zooals ze is... voor mij. Mijne beste, mijne liefste herinneringen... ze zijn daar. Is het erg egoïst van me? doe ik je er geen verdriet mee?’
‘Welnee! Ik houd ook niet van die kamer. Er is altijd zoo'n duffe lucht... van die kelder er onder... 't Zal wel dwaas afsteken bij al het andere in huis, maar...’
‘Je bent dus niet... niet jaloersch?’
Ze zag hem aan, wat verbaasd. ‘Aan die malligheid doe ik niet. Jaloersch van iemand, die... 't Zal toch goed voldoen, rijk staan dat geel op dat donkerblauw, niet?’
‘Als ik me maar niet beklemd ga voelen in al die moderne, rijke pracht! ik zal 't gevoel hebben van zelf ook anders gekleed, gekostumeerd in de kamers te moeten zitten.’
‘Gekheid, ik zal wel zorgen, dat het gezellig is, en de beklemming neem ik voor mijne rekening, als jij 't maar kunt betalen.’
‘Alles, zoolang het jou genoegen kan geven. Adieu. Je zult Jaspers raad en hulp bij het uitkiezen moeten inroepen, verder. Ik moet deze dagen veel van huis zijn; de opsporing van de misdaad onder O., er zijn verder kwesties over drinkwater. Ik ben graag overal persoonlijk bij. Na jou, gaan mijn burgertjes me het meest aan 't hart. Adieu. Groet Jasper van mij.’
------------------
Het was tien uur en nog altijd zat Ina aan de ontbijttafel. Met het hoofd op de hand geleund, keek ze lusteloos naar buiten. De tuin was als opgevuld met mist, eene grauwe, grijze massa. Daarin stonden zwart, en glimmend van 't vocht, de staven van het hek; alleen 't rood van geraniums en 't geel van afgevallen kastanjebladeren kleurden sterk op in 't vale gras. O! weer zoo'n lange, sombere dag! in eene donkere kamer door bedrupte ramen naar buiten kijken, waar niets te zien was, niemand voorbij ging, of 't moest een boer zijn, een landlooper. Daar
| |
| |
klonk lustig gefluit buiten; een man, een forsche, groote kerel in een blauw hemd, boomde een schuit met mest voort. Even bleef hij staan; rustte wat uit. Toen plantte hij zich den boomstok flink onder den oksel en ging verder. O! die vaart, die voorbijzeurende schuiten! 'n nachtmerrie was het!
‘Zoo, Ina! zit je nog hier? Ik kwam juist eens naar je kijken. Een donkere dag vandaag!’
‘Weêr om den geheelen dag in je bed te blijven!’ zei ze knorrig.
‘Kom, kom. Wat “hiep”? wat onder den invloed van 't weer? Kom wat bij mij zitten in mijne studeerkamer, kind.’
Ze stond op, volgde hem werktuigelijk naar zijne kamer, viel neer in den leeren leunstoel, dien hij haar toeschoof.
‘Hoe is 't? al klaar met je huishouding?’
‘Natuurlijk. Huishouding! ik begrijp niet wat anderen toch altijd uitvoeren in die “huishouding”! Ik schrijf even 't menu op en daarmee uit. Denk je, dat ik zoo gek zal zijn, daar iederen morgen in de keuken portietjes van boter en suiker te gaan maken? Wat maakt dat nu uit? bestolen wordt je toch en we kunnen 't betalen.’
‘Heb je zulke slechte ondervindingen opgedaan?’ vroeg hij verstrooid met de oogen op zijn schrijfwerk gericht.
Ze antwoordde niet. Ze keek rond. 't Was hier niet precies vroolijk in die kamer met al die muren vol muffe, ouwe boeken; het zou wel 'n vervelende verzameling, vervelende geleerdheid zijn!
‘Heb je Mila ook gezien, Ru?’
Hij hoorde niet, verdiept in zijn werk. Ze herhaalde de vraag.
Toen hij nog niet hoorde, riep ze luid: ‘Ru-u!’
‘Hei-n?’ zei hij langgerekt, zonder opzien.
‘Of je den hond ook hebt gezien?’
‘Neen, neen. Ik heb hem niet gezien.’
Stilte.
‘Heb je niets om te lezen?’ vroeg hij na een poos.
| |
| |
‘Nee. Wou je me aan 't werk zetten?’
Hij lacht goedig, maar half in zich opnemend wat zij zeide:
‘Toe, neem es 'n andere pen, Ru; deze krast zoo!’
‘Ach...stil nou toch even, Ina.’
O, moest ze daarvoor hier komen om stil als 'n muisje naar hem te mogen zitten kijken? Die lucht van tabak en oude boeken, dat krassen van die pen, dat gerekte hein? van hem - 't was óók niet opwekkend!
‘Ik ga brieven schrijven,’ zei ze opstaand.
In haar boudoir brandde een vroolijk houtvuurtje; Mila lag er vlak voor, zijn neus tusschen de voorpooten.
Ze ging voor 't haardje zitten. ‘Verveel jij je nooit, lobbesje, gelukkig beest. Je hebt toch ook niemand, die je amuseert.’
In Luik - daar verveelde ze zich nooit, daar viel de tijd haar nooit lang. Laat ontbijten, wat praten met Lucie, een avondjapon wat opfrisschen, 's middags zich kleeden om visites te maken of boodschappen te doen, 's avonds bezoek ontvangen of naar een theater gaan - en de dag was om vóór ze er aan dacht. En dan, een prettige, vroolijke stand, altijd iets aardigs te zien of iets geks, kleine amouretjes, rijke equipages, dwaze toiletten. Maar hier? 't was om te leeren tooveren. Rudolf was natuurlijk heel goed voor haar, altijd lief, altijd oplettend, maar hij was zoo bedaard, zoo kalm, en dan altijd Ru en nog eens Ru en nooit eens iemand, die haar amuseerde. Gelukkig, was Jasper weer thuis gekomen en had beloofd vandaag op den Olmenhof te zijn. De konversatie hier? allervervelendst! Pas elf uur, oef! Wat deed het buiten?
De mist trok wat op; groote dikke droppels tikten zwaar op 't grint en kringden in 't water. Een kwikstaart in 'n aquarium! ja die Jas, met hem had ze altijd plezier. Wie kwam daar den tuin in? o, de brievenbesteller. Ze gaf er wat om als....Er werd geklopt en Brigitte bracht een brief voor haar binnen. Ha, dat was 'n uitkomst. Het was een schrijven van Jeanne de Chamarre uit Luik, een vroolijk schrijven met ondeugende opmer- | |
| |
kingen over allerlei kennissen en bekenden uit Luik. Ina werd er heelemaal door opgemonterd. Jeanne..woonde die maar hier, ze was zoo vermakelijk, zoo levendig! Als ze haar eens vroeg wat bij haar te komen! Voor iemand die Holland weinig kende, nooit hier geweest was, moest Maesterdam eene merkwaardigheid zijn! Ze stond op en begon te schrijven. Het vooruitzicht alleen, iemand bij zich te hebben, die haar zou bezighouden en vermaken, gaf Ina haar veerkracht en opgewektheid terug. Met den brief in de hand ging ze zingende naar Rudolfs kamer om hem voor de koffie te roepen. Ja.. Rudolf...ze moest het hem toch wel zoowat vragen, van Jeanne. Hij vond 't natuurlijk goed, maar...ze stak den brief in den zak.
‘Je hebt je boterham verdiend, Ru, kom je?’
Hij keek op. Ze zag er opgeruimd uit. ‘Ha, is de mist opgetrokken?’ Ze gingen samen naar beneden, namen plaats aan de tafel.
‘Herinner je je nog wel Jeanne de Chamarre uit Luik, Ru?’
‘Neen.’
‘Ach, jawel! 'n knap blond meisje. Je vondt haar wel aardig en zij jou ook.’
‘Nu, en?’
‘Ik wou, dat je eens nader kennis met haar maakte. Dat ze 'n poos bij ons kwam.’
Hij keek naar buiten en antwoordde niet dadelijk. ‘Ach ja. Je hebt 't hier ook wel stil. Zou ze komen, denk je?’
‘Ik denk 't wel. Ik hoop 't.’
‘Dan zou ik ze schrijven.’
‘Zoo gezegd, zoo gedaan.’ Ze hield lachend den brief in de hoogte. ‘Nu mag jij 'em frankeeren en in de bus gooien.’
‘Met plezier. Is er haast bij?’
‘Ja. Want ze schrijft me juist, dat ze er over denkt belet te vragen in Brussel en dus moet ik haar met mijne invitatie voor zijn.’
‘Nu, ik ga straks naar den raad en kom dan toch langs 't postkantoor. Geef maar hier. Adieu.’
| |
| |
‘Graag. Ik wacht je om halfvijf in mijn kamer, Jasper zou ook komen.
't Was half twee. Ina ging zich kleeden, langzaam: het was eene bezigheid; met zorg: Jasper had veel oog voor toilet. Toen maakte ze het gezellig in haar kamer, sloot de gordijnen, wierp flinke blokken hout op 't vuur, stak een paar lampjes aan, plaatste het theetafelje en twee lage stoelen dicht bij den haard. Geblaf van Mila in de gang kondigde bezoek aan. Dat zou Jasper wel zijn. Of niet? 't duurde zoo lang. Zou Bertus haar verkeerd begrepen en hem beneden in de salon gelaten hebben? In 'n wip was ze buiten de kamer en riep aan de trap. ‘Laat meneer maar boven komen, Bertus.’
Ze zag een klein zwart menschje, schraal in haar nauwe mantilletje en met 'n goedig kapothoedje op, naar boven komen. Zeker 'n bedelpartij. Jasses, de vrouw van den notaris Tegenvoet.
‘Ik kom met opzet vandaag, mevrouw Van Trecht. Ik dacht vandaag zal ik mevrouw zeker thuis vinden!’
‘Heel vriendelijk van u. U is toch zeker niet te voet gekomen.... Toch? met zulk weer? Gaat u zitten... of is u dat te dicht bij 't vuur?’
‘Stookt u al?’
‘Ja, het huis ligt laag en 't is hier gauw vochtig en...’
‘Bij mij komen de kachels nooit voor 21 November.’
‘U meent 't niet!’
‘Ja, dat is nu eenmaal regel bij mij in huis. Ik houd van regelmaat.’ Onderwijl nam ze de geheele kamer op en haar snibbige neus draaide naar alle kanten.
Ina was uit haar humeur. Dat vervelende mensch zou zeker heel lang blijven. Het gezellige uurtje met Rudolf en Jasper was bedorven. Ze kwam hier alleen om den boel eens af te neuzen.
‘Zit u hier veel, mevrouw? Hoe bevalt u het huis en Maesterdam? Is u al heelemaal gewend?’
‘O ja uitstekend!’ zei Ina kort.
‘Ik kwam eens spreken.... Uw man heeft u zeker verteld, dat we 's winters 'n whistclubje hebben, heel ge- | |
| |
zellig; we komen dan om de veertien dagen bij elkaar. Heel plezierig. Een wandelend boterammetje, heel eenvoudigjes. We zijn natuurlijk erg blij dat ons gezelschap zoo'n aanwinst krijgt door uwe lieve persoonlijkheid.’
Ina zuchtte onhoorbaar... ‘De heeren maken dan 'n partijtje, de dames houden 'n babbeltje....’
‘Wat?’ riep Ina met ontzetting, ze had een hekel aan alles wat spel was, maar 'n heelen avond het gewauwel van drie van mevrouw Tegenvoet's kornuitjes te moeten aanhooren....!
‘Ja. Ik ken er niet veel van. En omdat de vrouw van domenee vroeger eigenlijk liever niet speelde.... uit beginsel, ziet u....?’
‘En hij dan?’
‘Ja, hij moest wel, want mijn man houdt niet van whisten met een blinde. Vroeger was mevrouw Hardinger er ook in, u weet wel, de weduwe, toen waren we met acht, mijn man en ik, de dokter en zijne vrouw, de domenee en zijn vrouw, uw man en.... zij dan. Zij heeft ruzie gemaakt en is er uitgegaan.... nou, 't nadeel is aan haar kant. We hebben alle moeite gedaan iemand in haar plaats te krijgen.... vergeefs. Wat 'n mooie spiegel heeft u daar! zeker van de reis meegebracht? Nou, en omdat 't er niet aankomt of je met je drieën of met je vieren bent voor 'n babbeltje, is 't zoo gebleven.... de ontvanger houdt zich ampart. Uw man dacht er voor eenige maanden over zich terug te trekken en dan zou 't gekker worden... want Tegenvoet speelt niet met 'n blinde.’
‘En meneer Harmen dan? Waarom doet die niet mee?’
‘O, die? die vindt zich te goed voor de menschen hier. 'n Kwast van 't eerste water! dat rijdt maar altijd rond, voert niets uit, bemoeit zich met niemand. Ik zeg altijd, we hebben elkaar noodig. Heeft u hem al dikwijls ontmoet?’
‘Ja,’ zei Ina met 'n lachje, ‘ik ken hem al van kind af.’
‘Ach!’ zei de andere, uit 't veld geslagen.
Ina keek spottend naar buiten.
| |
| |
‘Kijk, de regen heeft opgehouden.’
Mevrouw Tegenvoet zou in tien andere gevallen na dien wenk juist gebleven zijn; nu voelde ze zich klein door den flater, dien ze gemaakt had en stond op.
‘Nu mevrouwtje, 't is mij recht aangenaam geweest. Over 't whistavondje hooren we dan nog wel later. Ik hoop niet....’
De deur ging open en Jaspers lange figuur vertoonde zich op den drempel. Ina ging hem levendig te gemoet.
‘Ik was al bang, dat je niet meer zoudt komen,’ zei ze met opzettelijke hartelijkheid, ‘mijn man is nog niet thuis.’ Met 'n blik van verstandhouding in de spottende oogen, stelde ze hem toen aan de notarisvrouw voor.
Jasper maakte een zéér diepe buiging; het dunne, kleine vrouwtje beantwoordde die met een schielijk hoofdknikje; verward trok ze het krappe mantilletje nog strakker om zich heen, gaf Ina de hand, groette Jasper schichtig en verdween. Ina was op 't punt 'n opmerking te maken, toen Jasper lachend zijn vinger op den mond legde, de deur zachtjes opendeed en luisterde.
‘Komt die meneer Harmen hier tegenwoordig veel?’ Bertus liet 'n neuzig: ‘Nogal es’, hooren en de voordeur viel dicht.
‘Ziezoo, die is er uit!’ zei Ina met een zucht van verlichting. ‘Ze kwam hier den boel es opnemen, die kleine feeks en - o - je wordt in haar whistclub gevraagd, Jasper.’
‘Dank je feestelijk.’
‘Kom, ik zal je eens inschenken. Dat mensch zou je voor 'n heelen dag uit je humeur brengen - ik was vanmorgen toch al zoo landerig.’
‘Wat? nog geen drie maanden getrouwd en dan al landerig?’
‘Nou ja. Dat weer is ook afschuwelijk en dat heeft ook niets met 't huwelijk te maken.’
‘Als ik me nou beklaagde... ik die den heelen langen dag alleen ben.’
‘En ik den halven dag.’
| |
| |
‘Maar gedurende de eene helft kan je je prettig bezighouden door te bedenken hoe je gedurende de andere helft, het je man aangenaam zult maken. Wat zal ik hem voorlezen? en waarmee zal ik hem nu eens verrassen?’
‘Ach kom, je praat als 'n bakvisch. Maar dat je den gehéélen dag alleen bent - aan wie de schuld?’
Ze hield hem tien vingers voor oogen. Hij lachte, prettig gevleid. Toen zei hij ernstig: ‘Ja ik heb nooit gedurfd, maar nù durf ik heelemaal niet meer.’
‘Durven? waarom niet? hoe bedoel je, nù?’
‘Omdat ik nou “zoo'n goeie partij” ben! ik zou altijd bang zijn, dat ze me daarom namen.’
‘... Visschen!’
‘Volstrekt niet. Maar ik zou liever van eenzaamheid sterven dan op een dag tegen me zelf te moeten zeggen: Jasje, ze heeft je om je pitten genomen, man.’
Ina keek aandachtig naar het glimmend beweeg op haar verlakte schoentjes, ze wilde iets gaan zeggen, maar zweeg toen. Jasper zag haar van terzijde aan. De stilte hinderde haar, ze zat onrustig met den voet over den fender van den koperen haard heen en weer te schuiven. Toen sprong ze op: ‘Ik heb heelemaal vergeten op te schenken.’
Hij vatte het onderwerp weer op.
‘En dan - ze zeggen immers altijd, er is geen grooter teleurstelling dan het huwelijk.’
‘Ach!’ zei ze luchtig, ‘'t hangt er maar van af, wàt je er je van voorgesteld hadt! Ik kan je zeggen, dat ik, wat mij betreft, volstrekt niet teleurgesteld ben, of .... kijk, daar is Rudolf. Wat staat die glimmende soepjas hem toch leelijk. Zoo wil ik nooit met 'em uit.’
‘Het duurt lang vóór dat je je ontpopt hebt,’ zei Jasper toen Van Trecht binnenkwam.
‘He, wat is het hier gezellig! Dag vrouwtje. 't Is of je na dien kouden, naren mist in eene andere wereld komt. Alleen de bloemen mankeeren er nog aan! Hij hield een grooten bouket chrysanthen in de hoogte en overreikte ze aan Ina.
| |
| |
‘Hé heerlijk! pas op, stoot niet tegen m'n tafeltje. Leg ze maar zoolang op den schoorsteenmantel.’
‘Waar heb je die vandaan?’ vroeg Jasper.
‘Uit de kweekerij van Meyers.’
‘Wat! ben je daar heelemaal geweest in dat weer?’
‘Ach ja, als je zoo'n vrouwtje hebt, moet je ze bederven, zie je, en vanmorgen was Ina...’
‘Zeker - daar heb je ze voor.’ Ze ging achter zijn stoel staan. ‘Een kus zij uw' belooning... Zeg man, wanneer moeten die whistpartijen beginnen? Tegenvoet is hier geweest, zij namelijk. Hoor eens, de dames moeten ook mee spelen. Dat is gekheid, geen afdeeling heeren en dames.’
‘Dat zullen ze hier heel geëmancipeerd vinden.’
‘Hoe dan? wat anders?’ vroeg Jasper.
‘Wel de heeren spelen en de dames mogen toezien,’
‘Natuurlijk! dat is ook heel goed! Anders zouden jullie immers niet kunnen praten.’
‘Praten, praten? alsof ik dat nù wel kon! ik zet het je om met drie van die Tegenvoeters drie uur achterelkaar te praten.’
‘Ik denk, dat ik geen woord zou behoeven te zeggen. Je wou immers zoo graag meer konversatie hebben, Ina.’
‘De eerste maal zullen we het op de oude manier moeten doen, beste’, zei Van Trecht sussend, ‘want we hebben een persoon te weinig...’
‘Nou, dan vraag ik Jasper om te komen spelen’, schertste Ina.
‘Ze willen hem niet eens hebben. Ze houden niet erg van je, Jasp. Je bent hun te wuft, en je doèt niets.’
‘Maak maar eens visites, dan wordt je dadelijk met open armen ontvangen, zoo'n goeie partij als jij bent, vindt men in de heele streek niet.’
‘Nu, ik pas er dan voor.’
‘Apropos,’ zei Rudolf, ‘weet je wie hier als dominee is benoemd? Van Kesteren. Hij is ongetrouwd, dus...’
‘Van Kesteren?’ herhaalde Ina, ‘die ken ik? Waar vandaan?’
| |
| |
‘Uit R.’
‘Precies. Daar is hij lang geweest. Ik heb hem eens met 't karnaval in Breda gezien, 'n nare man, echt zalverig, maar ondertusschen 'n echte pretmaker - in 't geniep. En komt die dus in de whistclub?’
‘Ja, als hij niets heeft tegen 't spel.’
‘Haha - als dat zoo is - dan zal ik hem toch eens plagen! als hij ons zoo'n onzin voorzalft ....!’
Een paar dagen later toen Van Trecht toevallig zijn regenjas in handen kreeg, voelde hij iets in een der zakken zitten. Met schrik bedacht hij zich, dat het de brief van Ina moest zijn.
‘Gut Ina! kijk eens! hoe jammer, wat spijt me dat nu...!’
Ze keek op en zag in zijne hand haar brief aan Jeanne de Chamarre. Ze werd rood van boosheid.
‘Hé, hoe vervelend van je! en er was juist zoo'n haast bij: zei ik je.’
‘Ja, 't spijt me verbazend. Ik herinner me nu heel goed hoe 't gekomen is. Ik was eenige huizen van 't raadhuis af, toen Halverhout mij achterop kwam. Hij brandde dadelijk op me los met de drinkwaterkwestie en daardoor heb ik den heelen brief vergeten. Ik zal dien nu dadelijk gaan wegbrengen.’
‘Geef hier.’ Ze trok hem het kouvert uit de handen en ging voor het raam staan, den rug naar hem toe. ‘'t Is natuurlijk noù toch te laat!..Je hebt 't zeker met opzet gedaan! je was er immers tegen, dat Jeanne hier zou komen!’
Verbaasd zag hij haar aan. ‘Maar, lieve kind, hoe kan je nu zoo iets zeggen!’
‘Ik bèn je lieve kind niet,’ zei ze half pruilend, ‘al heb jij geen behoefte aan afleiding en vroolijkheid, ik dan wel’.
Hij wilde haar antwoorden, maar hij bedacht zich en ging schouderophalend de kamer uit.
Toen hij over 'n minuut of tien terug kwam, stond ze nog net zoo.
| |
| |
‘Hoe heette Jeanne ook weer - de Chameau?
‘De Chamarre’, zei ze ongeduldig. Chameau - dat was hij zelf!
‘O ja, de Chamarre - ik zal nu dadelijk gaan telegrafeeren, is dat goed?’ vroeg hij goedig.
‘Ach ja.’
Ze zag hem den tuin door en het hek uitgaan in den stortregen. O, die afschuwelijke jas van hem! Ze wendde zich af en zag met de hoeken van haar oogen, hoe Van Trecht zich naar haar omdraaide om haar te groeten.
Het antwoord van Jeanne was zooals Ina verwacht had: ze had al belet gevraagd bij vrienden in Brussel; daar ze nooit lang achtereen van huis kon, moest ze zichzelve en Ina ditmaal terleurstellen.
‘Nu, dan komt ze een andermaal,’ troostte Rudolf, ‘zoo'n kleine teleurstelling in 't leven kan geen kwaad’.
‘Ik zie dan 't nut van teleurstellingen niet in.’ En Ina bleef den geheelen dag pruilen en nokken.
's Avonds stelde hij haar voor samen een boek te lezen, maar ze zei bits, dat ze daar niet van hield. ‘Ik had daar me juist zooveel van voorgesteld,’ zei hij, ‘maar natuurlijk, als je er geen pleizier in hebt!’
‘Je vindt kleine teleurstellingen immers zoo heilzaam?’
Hij verloor zijne bedaardheid.
‘Hoor eens, Ina, ik vind, dat je je al heel kinderachtig aanstelt. Je weet heel goed, dat ik alles doe wat je genoegen kan geven. Is dat nu altijd nog over dien brief. Vergeet jij nooit iets?’
Ze zag hem aan, verbaasd dat iemand haar zoo toesprak en antwoordde niet.
Op den Olmenhof kwam de whistclub dit jaar voor 't eerst samen. Ina had er een klein genoegentje in gehad haar eenvoudige gasten door een opvallend-rijk toilet te verbazen; ze liet alle lichten aansteken om zoodoende de pracht van de kamers te meer te doen uitkomen. Tevreden keek zij rond naar het groote schuinoploopende kolenvuur, naar de staande lampen met zijden kappen, de tal van kleinere lampjes en lichtjes, de kaarsen zacht
| |
| |
flikkerend op een sierlijke kroontje, uit Versailles meegebracht. Rudolf vond haar staande onder de kroon, toen hij binnenkwam. Ze genoot van zijne bewonderende blikken.
‘Zeg nu eens, dat je vrouw geen goeden smaak heeft, meneer de burgemeester.’ Ze wees met de hand om zich heen.
‘Jij bent toch het mooiste van alles,’ zei hij haar kussend.
Ze maakte zich met eene poesachtige beweging uit zijne omhelzing los. ‘Sst, daar zijn ze!’ en vriendelijk ging ze haar gasten tegemoet.
De dames gaven haar de hand met een schuwen blik op haar glanzenden japon, ze keken elkaar eens aan over zoo'n aanstellerij, en gingen ongemakkelijk zitten op de lage stoeltjes.
Na een poos kwam Brigje binnen, het hupsche figuurtje in een zwart, sluitend japonnetje, een koket schortje met strooken over de schouders en een klein mutsje luchtig op 't hoofd geplaatst. Ze schonk thee en gaf die rond.
‘Schenkt u zelf nooit?’ vroeg mevrouw Veerse, een gemoedelijk dik wijfje, met gekussende handjes.
‘Jawel, voor mijn man wel. Maar anders... ik ben dat afgewend bij ons in Luik.’
‘We wilden,’ viel haar man haar in de rede, ‘het gezelschap voorstellen ons avondje te verzetten op Dinsdag omdat dominee Van Kesteren bezwaar heeft tegen den Zaterdagavond.’
‘Ja.’ zei deze zeurig, ‘'t wordt zoo licht laat en zoo tegen den Zondag met kaarten in de hand.... dat is al een heele tijd geleden, mevrouw Van Trecht, dat ik u in den Bosch gezien heb; toen was u nog een aankomend meisje; ik kan me het kleine huisje van uwe moeder nog zoo goed voorstellen. 't Moet u wel vreemd zijn nu in zoo'n groot, ouderwetsch buitenhuis met al die ruime kamers.’ Hij kneep voldaan zijne gniepoogjes dicht.
‘Ja, 'n klein huis heeft ook al weer 'n boel voor. Maar, dominee - ik heb u na dien tijd nog gezien, dunkt me - zeker, nu herinner ik 't mij heel goed, 't was in
| |
| |
Breda met den Karnaval, op het societeitsbal, het bal 's Zaterdags, weet u niet? u was in een rooie domino.’
‘Foei, dominee,’ zei de joviale dokter Veerse.
Er ontstond eene kleine stilte. Ina genoot van dominee's benepen gezicht; Van Trecht fronsde de wenkbrauwen en kuchte.
‘Ik had nog een voorstel,’ zeide hij, ‘om voortaan een gemengd partijtje te maken, heeren en dames samen. Maar we moeten eerst een achtste hebben, 't zij een heer of een dame.’
‘O foei, zei mevrouw Veerse de dikke handjes over elkaar wrijvend, ‘en heeren spelen zoo fijn.’
‘Nu mevrouw, zoo erg is dat niet,’ zei Van Trecht.
‘Geen spel voor dames,’ meende de notaris. Hij was een goed speler.
‘En dan mag je geen woord zeggen,’ vond zijne vrouw met een bedenkelijk gezicht, ‘zoo ongezellig.’
Van Trecht stond op en vroeg de heeren hem te willen volgen naar de andere kamer, waar een speeltafeltje klaar stond.
Ina bleef nu alleen met de twee dames. Het gesprek vlotte niet erg, de gasten voelden zich niet thuis tusschen die sierlijke meubelen, die stoelen met lichte bekleedingen.
‘Ik had stellig gedacht, dat die meneer Harmen hier vanavond zou zijn,’ merkte mevrouw Tegenvoet op.
‘Hij zou wel willen,’ lachte Ina, ‘maar hij is niet gevraagd.’
‘Dat zoo'n jongen niet trouwt! zoo'n goeie partij!’ Toen kwam het gesprek op ingemaakte augurken en rozebottels en Tegenvoet kwam er met den snijboonenmolen bij. Ina luisterde beleefd belangstellend, liet hen alles haarfijn vertellen en toen het uit was: ‘Daar heb ik niets mee te maken met al dat gedoe - daar bemoei ik me niet mee.’
‘Gunst! ik zeg op zoo'n manier ben je logee in je eigen huis.’
Ina gaapte. Wat waren die menschen toch in-vervelend! Waarom konden ze hunne huishouding toch niet thuis laten!
| |
| |
In de andere kamer was het stil; zoo nu en dan klonken zinnetjes, gedachtenloos geuit, half gemompeld, whisttafelpraatjes als:
‘Wij zitten an 't lijntje.’
‘De vrouw vliegt er in.’
‘Ik ga 't eens met 'n harteblaadje probeeren.’
‘Beter duur dan niet te koop.’
‘Dat valt op een gansje.’
En daarboven Tegenvoets kapotte stem met zijn herhaald: ‘En wat nu, zei Pichegru’, en als hij zich bij 't winnen opwond: ‘En nou die - en nou heb ik die nog en die en deze.... da's 'n vrije.’
‘Nee’, ving Ina van de doktersvrouw op, ‘ik mag het niet doen, mijn man vindt het niet goed!’
‘Ah ja, dan doe je het natuurlijk niet.’
Ina keek naar haar twee gasten, twee goeiige huisbakken menschjes, die er uitzagen als kruideniersvrouwtjes, vervuld van huishouden en kinderen, gehoorzaam aan den echtgenoot.
‘Toe Ru’, riep ze naar de andere kamer, ‘roep Brigje eens aan de deur, de electrische schel is niet in orde.’ En toen Van Trecht, verdiept in zijne kaarten, niet hoorde, herhaalde ze de vraag.
‘Zeker, lieve.’
Brigje kwam weer binnen om gekonfijte vruchten en petits-fours, uit Luik besteld, te presenteeren.
‘Wat 'n nieuwigheidjes,’ zei de joviale dokter, ‘vroeger ging 't alles maar zoo eenvoudig weg; dan kwam die dooie diender van jou binnen om ons 'n kommetje thee en later 'n stuk taart te geven, maar nou allemaal van die fijnigheidjes en zoo'n jong, vlug ding met 'n aardig bakkesje - heb je 't wel opgemerkt, domenee?’
Hij hoorde niet. Hij keek naar de klok en zat onrustig op zijn stoel te schuiven. Hij dorst tegenover Ina niet goed weg te gaan en tegenover de anderen niet langer te blijven. Eindelijk besloot hij den knoop door te hakken en stond op.
‘Nu de robber toch uit is, meneer Van Trecht, zou ik graag afscheid nemen, ik heb nog te werken.’
| |
| |
‘Wat was dat daarnet met dien domenee op dat karnaval,’ vroeg mevrouw Tegenvoet nieuwsgierig.
‘Ach niets, ik wilde hem maar eens 'n beetje plagen.’ De heeren stonden op van het speeltafeltje.
Beter dan met de dames kon Ina met hen over weg; zij spraken tenminste niet eeuwig over augurken, rozebottels, en meiden!
‘Hoor eens Jas,’ zei ze den volgenden dag, ‘als de whist weer hier is vraag ik er jou bij; om mij te amuseeren en om de Tegenvoetsche te ergeren.
‘Ik zal 't een zoowel als 't ander met plezier waarnemen. Beviel het gezelschap je niet?’ ‘Ze zijn met zijn allen nog niet in staat ééne dwaasheid te zeggen.’
‘Ja dat is een ernstig gebrek.’
‘Je begrijpt hun conversatie is niet erg belangrijk.’
‘Maar waar spraken jullie in Luik dan toch altijd over, was dàt dan zoo belangrijk!?’ Jasper trok spottend zijne wenkbrauwen op.
‘Ach - je hadt er altijd plezier. Ieder wist iets aardigs te vertellen, 'n hebbelijkheidje van die of die onder de kennissen, 'n bon mot...Causer, dat is praten over niets, zooals je weet. 't Was altijd druk en levendig in gezelschap, maar hier...'t lijkt wel 'n rouwbezoek.’
‘Je moest er 'n komedieclubje van maken! ik zal wel “premier amoureux” zijn.’
‘Een komedieclubje! ik zie ze al spelen. De Tegenvoetsche en jij.’ Ina lachte, lachte bij die gedachte tot haar de tranen over de wangen liepen. Toen Rudolf Jasper uitliet: ‘je moet maar dikwijls aankomen Jasp. Je maakt Ina nog eens aan 't lachen. Je vroolijkt haar op, dat kan je beter dan ik. Ik ben wat te deftig voor haar, vrees ik.’
Ina en Van Trecht werden uitgenoodigd de feesten voor het huwelijk van meneer Gredine in Luik te komen bijwonen, maar Van Trecht kon onmogelijk weg en hij bedankte. Het was voor Ina eene bittere teleurstelling, kom, die bezigheden van Rudolf zouden zoo gewichtig wel niet zijn! hij had eenvoudig geen zin. Ze had juist
| |
| |
zoo'n groot verlangen naar Luik, naar het vroolijke, drukke straatleven, de samenkomsten op concerten en matinees en bazars - al die genoegelijke dagvullinkjes.
Hier was nooit iets, of 't moest 'n lezing zijn en daar kwamen alleen vervelende menschen. En die zaten dan met geleerde, uitgestreken gezichten te kijken! 't Was haast niet de moeite waard je voor hen behoorlijk aan te kleeden. En verder een toertje met Van Trecht in een open of in een dicht rijtuig en dan weer de maaltijd met Van Trecht en den langen avond met Van Trecht, en morgen net zoo en overmorgen ook net zoo en - na overmorgen..Je werd hier geel en oud van verveling, ze had heusch wel eene opfrissching noodig. Sinds haar man geweigerd had de uitnoodiging van Gredine aan te nemen, deed ze geen moeite meer haar lusteloosheid te verbergen. Ze stond laat op en zag hem dikwijls niet vóór het koffieuur. Zijne pogingen om haar wat ‘aan de boeken te krijgen’ waren ten eenenmale mislukt en dit was hem bepaald eene teleurstelling.
‘Toe, Ina, je hebt toch niets te doen, teeken jij nu eens dien stamboom voor me na. Ik heb er mijn broer een beloofd en heb vooreerst geen tijd’.
‘Wou je 'n bezigheidje voor me bedenken? ik bedank je wel voor zulke malle werkjes - straks laat je me nog matjes vlechten...’
Rudolf lachte en dacht, dat ze gekheid maakte.
Na een poos: ‘Je zit zoo stil te kijken Ina? verveel je je hier?’
‘Wat kan je dat nou schelen’.
‘Natuurlijk’.
‘Alsof je daar een hand voor zou verdraaien.’
‘Kom, ik weet wel, dat je 't zoo niet meent.’
Hij vatte haar hand en herhaalde zacht met een veelbeteekenend lachje: ‘Ik weet wel, dat je het zoo niet meent en dat je 't niet kunt helpen als je wat prikkelbaar bent.... misschien.... er zijn toestanden...’
Ina stoof op. ‘Wat praat je toch altijd van 'n toe- | |
| |
stand! Daar is immers geen kwestie van! dat wéét je toch ook wel. Dat mankeert er nog maar aan.’
Hij wilde ook scherp antwoorden, maar bedwong zich en zweeg. Op zijn gezicht was duidelijk te zien, dat hij bij zijne veronderstelling bleef en glimlachend keek hij naar de ledige plaats op den stamboom, die hij eenmaal zou invullen. Ina volgde zijne oogen en raadde zijne gedachte; geërgerd stond ze op en ging de kamer uit.
‘Zou je het heel erg vinden 'n paar dagen alleen te zijn, Rudolf?’
‘Hoe bedoel je, Ina?’
‘Ik denk er over een paar dagen naar Lucie de Chamarre te gaan en dan tevens mijn bestellingen bij m'n naaister in Brussel te doen. Voor jou is 't toch maar vervelend en je wilt daarenboven zeker liever niet weg.’
‘Ik zal me dan maar troosten met het vooruitzicht, van je terugkomst. Maar, kindje, Francine de Waal zou hier komen.’
‘Nou ja. Maar ze kan even goed een anderen keer komen. Ze heeft zelf belet gevraagd, dus zijn we toch vrij te zeggen als het niet schikt.’
‘Dat is waar.’
‘Zaterdagochtend ga ik. Ik zal wat moois voor je meebrengen.’
‘O, doe dat maar niet - 't mooiste voor mij, dat ben jij.’
‘Hoe galant! Bertus moet m'n koffer van zolder afhalen.... Ja, die Bertus, ik wou, dat we een anderen knecht hadden.’
‘Waarom? Hij doet zijn plicht en is zeer aan mij gehecht.’
‘Nu, dan is hij zeker jaloersch op mij! En dan die eeuwige verhalen over “mevrouw van vroeger”. Hij vindt, geloof ik, dat mijn plaats hier in huis mij niet toekomt.’
‘Ach, 't is 'n ouwe man en die zijn wel eens eigenaardig. Niet waar, Ina?’
‘Ik weet niet. Ik ken er verder geen.’
| |
| |
In de da gen, die nu volgden, was Ina een en al bedrijvigheid en opgewektheid; ze had allerlei oplettendheden voor Rudolf en maakte zelfs eenige visites aan haar ‘dierbaren.’
Maar den avond vóór haar vertrek, verzwikte Rudolf, bij het uitspringen van het rijtuig zijn voet zóó ernstig, dat hij niet naar boven kon komen en Bertus meneer Harmen ging halen om hem samen de trap op te dragen.
‘Moet ik soms naar het telegraafkantoor, mevrouw?’ kwam Bertus aan Ina vragen, toen zijn meester eindelijk goed en wel op een kanapee lag uitgestrekt. Ina hoopte dat Rudolf zou zeggen: ‘Welnee, kind, ga maar gerust.’ Maar hij zei niets en kreunde zachtjes van de pijn.
‘Dadelijk, Bertus,’ zei ze ongeduldig, ‘ik zal je wel zeggen wat je doen moet, hoor.’
‘Ik zal 't wel meenemen,’ zei Jasper, ‘ik ga den dokter halen.’
Ina schreef haar telegram en reikte het Jasper met een tragisch gebaar over.
‘Dat dat nù ook juist moet gebeuren...’
‘Je hadt liever gehad, dat het morgen gebeurd was, hee?’ zei hij scherp.
Dokter Veerse verklaarde, dat het eene langdurige geschiedenis zou worden.
‘Kan ik naar beneden gedragen worden, dokter?’
‘Geen kwestie van. Doodstil blijven liggen. Waarom zou u dat ook doen? 't Is hier boven wel zoo gezond ook.’
‘'t Is zoo'n geloop en zoo'n last mij van alles te komen bovenbrengen.’
‘Kom, kom! uw vrouwtje heeft jonge beenen. En nu zal ik u morgen leeren, hoe de voet moet gezwachteld worden, mevrouw, tweemaal per dag. Bonsoir, het beste.’
‘Wil je wel gelooven, Ina, dat ik haast blij ben, dat ik dit ongeluk heb gekregen?’
Ze kleurde en gaf hem een kus.
‘Nu kan Francine de Waal toch komen,’ stelde hij voor in de stille hoop dat ze dat niet zou vinden. Het
| |
| |
zou zoo heerlijk zijn haar zoo heelemaal voor zich alleen te hebben. ‘Schrijf haar dan even.’
‘Zeker. Wat is 't voor 'n soort mensch?’
‘O, je zult zeker veel van haar houden. 't Is 'n best kind. Ik vertelde je wel eens hoe voorbeeldig ze haar tante heeft opgepast.’
‘En...? Geërfd?’
‘Dat weet ik niet. Ja 't is 'n goed meisje.’
‘O foei! goed gaat dikwijls samen met vervelend. Dan zal ze wel vervelend zijn! Als ze maar niet te goed is voor mij, dat goede meisje. Ik ben erg benieuwd haar te aanschouwen.’
Ina had geen lust Francine van den trein te gaan halen. Het was wel een uur rijden en ze kon Rudolf toch niet zoo lang alleen laten!
Toen Francine binnenkwam, dacht ze, dat Bertus haar in een verkeerde kamer had binnengeleid: ze zag neef Rudolf met 'n blooten voet op de canapé liggen en Ina over hem heengebukt, op 't punt hem zijn sok aan te trekken.
Verlegen en onhandig bleef Francine aan de deur staan.
‘Ha, Francine! kom binnen, 't is net klaar!’ riep Van Trecht, ‘je moet dit maal naar mij toekomen, want ik kan je niet tegemoet gaan. M'n vrouwtje’ stelde hij Ina aan haar voor, ‘bezig haar ouwen man wat op te lappen.’
Dadelijk diep begaan met z'n ongeluk, vergat Francine zich zelf.
‘Wat? bent u ziek, neef? toch niet erg! Misschien kan ik nog wel helpen.’
‘'t Is niet erg - verstuikt maar - en 'n heerlijke verpleging.’
‘Oppassen is zoo heerlijk, niet waar, mevr... nicht,’ zei Francine en er kwam een vochtige glans in haar trouwe, bruine oogen. Ina vond het net zulke oogen als die van Mila.
Zoodra Francine voelde, dat Ina naar haar keek, werd ze weer stijf en bezet met zich zelf.
‘J-ja - kom, Francine - ik zeg maar dadelijk Fran- | |
| |
cine en ik heet Ina - leg je goed af en...’ Toen werd ze zoo verdiept in de beschouwing van Francine dat ze eenvoudig vergat door te praten. Wat 'n mensch! wat 'n mantel! zoo'n snit! en die japon! hoe was 't mogelijk, dat je zoolang op de wereld geweest was en nog niet wist, dat groen je niet stond. Waar had ze in hemelsnaam nog zoo'n stof kunnen vinden? zoo antiekig! En dan dat rechtvaardige kapsel! dat haar, zoo pijnlijk-glad getrokken! en dan die groote handen, waar ze geen raad mee wist. Ja, ze moest wel 'n héél goed meisje zijn!
Francine bleef harkerig staan. Ze voelde onduidelijk welken indruk ze op dat elegante vrouwtje moest maken. Wat bewoog die zich vlug en gemakkelijk in haar zijden japon, zoo aardig ritselend bij elken stap! en dat keuriggekapte hoofdje! 't was of ze zoo naar 't bal moest gaan. ‘Wat is nicht mooi!’ fluisterde ze met 'n soort van ontzag, toen Ina even weg was.
Rudolf glimlachte. ‘Ik hoop, dat jullie goeie vrinden zult worden’.
's Avonds maakte Francine schuchter de opmerking of 't eigenlijk niet onbescheiden geweest was, bij zoo jonggehuwden belet te vragen.
‘Kom, kind, wat 'n dwaasheid’, proestte Ina uit, ‘we zijn geen achttien jaar meer en 't nieuwtje is er al lang af’.
‘Hé, nicht’.
‘Scheid uit met dat “nicht”. Dat is nou zoo'n onuitstaanbaar woord’.
‘Nni.. Ina, als ik u wat helpen kan in de huishouding, dan dol-graag of als u wat sokken voor neef heeft te mazen...’
Ina keek haar aan alsof ze Chineesch praatte. ‘Goeie Francien... jawel... en je mag ook de staart van Mila uitkammen’.
‘Graag, nicht’.
Ja, 't was wel 'n bijzonder goed meisje!
Francine had haar leven doorgebracht op een eenzaam buitentje. Ze zag bijna nooit iemand en leefde alleen met haar vader, dien ze liefhad en vreesde tegelijk. Hij
| |
| |
was geen kwaaie man, maar heerschzuchtig en eischte blinde gehoorzaamheid van zijn kind. Hij had nooit kunnen begrijpen, dat dat kind ook eenmaal mensch was geworden en het tot mensch-geworden kind had nooit de kracht en het initiatief gehad voor zich een eigen leven te eischen en te maken. Hij zou het heel ongepast gevonden hebben als ze een eigen wil en een eigen oordeel had gehad. En zoo was in het kleine, eentonige, sleur-leventje het kind opgegroeid tot een oud, saai kind. Het feit, dat vader voor haar belet vroeg bij neef Van Trecht was een heele gebeurtenis in haar leven. Dat had vader gedaan omdat hij in de stad eene kuur moest ondergaan. Francine's verblijf aldaar zou geheel overbodig geweest zijn, want hij had haar hulp niet noodig en daarenboven - 't was maar onnoodige uitgave! Goed - dat was ze. Voor haar bestond er niets heerlijkers dan iets te kunnen doen voor anderen, vooral als 't zieken of hulpbehoevenden waren. Ze had eene ingeboren behoefte zich aan anderen te wijden en te geven. In haar eenvoudig hart was een schat van liefde. Niemand had haar ooit om die liefde gevraagd.
Toen Ina eens klaagde over ‘dat eeuwige gezwachtel’:
‘Toe, Ina, laat mij het doen. Ik zou het zoo heerlijk vinden en ik zal zoo mijn best doen het goed te doen.’
Ina nam het aanbod gretig aan.
En Francine toonde Rudolf zooveel toewijding en oplettendheid, dat hij haar eens ontroerd de hand kuste.
‘Net als in de komedies,’ lachte Ina, die net binnenkwam, ‘daar komt de vrouw ook altijd binnen op 't oogenblik, dat haar man de logee kust. Francien, Francien, nou begrijp ik waarom Rudolf in zijn slaap jou naam uitspreekt.’
Francine was dood verlegen. Ze wist geen enkel schertsend woord te antwoorden.
‘Laat jij ze maar praten, meid,’ zei Van Trecht. Meer nog dan door hare trouwe zorgen, stal ze zijn hart door haar grenzenlooze belangstelling voor den Olmenhof en alles wat daarop betrekking had. Als Van Trecht haar iets vertelde, was ze er geheel in; dan was 't alsof er voor
| |
| |
haar niets belangrijkers ter wereld bestond. Ze bekeek zijn papieren en platen en las hem uit-en-ter-na voor uit ‘De Geschiedenis van het Geslacht Van Trecht’ met al de aanteekeningen, die hij er aan den kant had bijgeschreven. Ze kreeg zoo'n vereering voor haar neef, dat ze het in de eenvoudigheid van haar eerlijk hart noodig vond dit aan Ina te zeggen. Die vond die biecht eindeloos grappig en ze kon niet nalaten het zoowel aan Rudolf als aan Jasper over te vertellen.
‘Dat is zeker,’ zei Jasper, ‘ze heeft 'n hart van goud. 't Is jammer dat zoo iemand niet getrouwd is.’
‘Trouw jij ze dan.’
‘Ik ben niet goed genoeg voor haar.’
‘Eigenlijk zou ik 't ook niet kunnen uitstaan.’
't Is maar jammer, dat goeie menschen meestal zoo onmogelijk vervelend zijn. Weet je, en dan heeft ze zoo'n wanhopige hondentrouw. Heb je wel eens opgemerkt, dat ze op Mila lijkt?’
‘Ja, tenminste de oogen. Maar iedereen lijkt op 't een of ander dier, zegt men.’
‘Op wie lijk ik dan, Jas?’
‘Jij? bedek neus en mond eens met je hand dan zal ik het je zeggen. Op 'n...op 'n....’
‘Komt 't nou haast?’
‘Ik zou zeggen op 'n kat.’
Hij keek naar het gladde, reine voorhoofd met het fraai-ingeplante haar en de fijne ernstige, wenkbrauwen. Hij vond dat het niet in overeenstemming was met de uitdrukking van de oogen, het onbeduidende neusje en den spotachtigen, zelfzuchtigen mond.
‘Hoe gek! als je 't eerst je voorhoofd alleen zag, zou je er een heel ander gezicht bij verwachten.’
Op een goeien dag verscheen op den Olmenhof, Madame Frenault, de naaister uit Brussel, die Ina bij zich liet komen, nu ze niet naar haar kon toegaan. Ze kwam met al haar doozen en doosjes aangezet. Toen Bertus haar opendeed, nam hij zijne waardigste houding aan en bleef hoog opgericht staan. Madame kefte druk tegen
| |
| |
hem op, maar hij keek strak voor zich uit over haar hoofd heen, alsof er niemand was. Hij had niets op met dat Belgische goedje, dat de nieuwe mevrouw hier allemaal in huis haalde, dat Belgische goedje, dat zoo gauw praatte, zooveel lachte en zooveel kleurtjes aanhad.
Juist stak Francine de gang over.
‘Ah! voilà la fille - veuillez me montrer ma chambre. N'est ce pas, afin que je me débar...’
Brigitte kwam gelukkig te hulp, wees madame haar kamer en vertelde haar giegelend welken flater ze gemaakt had.
Madame Frénault was een bewegelijk, dik, klein menschje; ze dribbelde zoo bedrijvig alsof ze op wieletjes liep en ze hield nooit haar mond. Hare verhalen volgden elkaar zoo rad op, dat je nooit wist waar ze 't nu eigenlijk over had. Ze gevoelde zich op den Olmenhof volkomen thuis, was heel familiaar en bemoeide zich met alles. Brigitte beschouwde ze als voor haar persoonlijke dienst bestemd en Bertus hield ze smakelijk voor den gek. Francine vond ze zoo'n soort wonderdier, iets als 'n zeldzaamheid, bewaard uit vroeger tijd en ze vroeg aan Ina of alle Hollandsche vrouwen er zoo stijf en archisolide uitzagen. Menigen vroolijken ochtend bracht Ina met haar door. Mevrouw Frénault wist allerlei pikante historietjes uit Luik te vertellen en ze droeg ze met zooveel kleur voor en de kleine, dikke handjes bewogen zich daarbij zóó welsprekend, dat Ina soms op de sofa neerviel van het lachen.
Aangemoedigd door een spottend woord, dat Ina zich over Francine liet ontvallen, vertelde ze ook hoe ze haar den eersten dag ‘pour la fille’ had versleten. Samen besloten ze toen eens wat fatsoen in ‘la bonne fille’ te brengen. Hoe ook Francine tegenstribbelde, ze moèst het nieuwste korset-model aanpassen. Madame trok het met een kordaat rukje dicht en toen Francine hierin bezwaar had:
‘Madame, si vous ne vous serrez, jamais vous n'aurez la taille à l'asperge.’
Ook moest ze een keus doen uit Madame's toiletten,
| |
| |
Ina wilde er haar een cadeau doen. Francine weifelde en koos eindelijk een bescheiden, groenbruinachtig kleurtje, het meest onbestemde, dat er bij was.
‘Comment, madame! et monsieur Van Trecht qui adore le rouge!’
‘Ja.... ja,’ zei Ina veelbeteekenend, ‘en ik weet wel wie er nog meer zooveel van rood houdt.’
Francine kleurde en gaf eindelijk aarzelend toe; het rooie, opzichtige toilet werd gekocht.
En 's middags aan tafel was het: ‘Nou zal je es wat zien, Jasper, Francien heeft voor jouw plezier rood gekozen en als ze dan dat mooie, nieuwe korset aanheeft... nou, Jas...!’
Francine kleurde erbarmelijk, ze had wel de kamer willen uitloopen van schaamte. Wie praatte er nu ooit over een corset in tegenwoordigheid van een man!
Het was Ina's scherpen blik niet ontgaan, dat Francine den laatsten tijd meer werk van haar toilet maakte en zelfs pogingen deed om eenigen krul in het rechtvaardige haar te brengen. Ze was dadelijk klaar met haar gevolgtrekking: Francine wilde Jasper bekoren, Ze was verliefd op hem! Die mogelijkheid was voor haar een bron van pret en ze kon niet laten er Francine voortdurend mee te plagen en haar telkens te zeggen, dat Jasper een oogje op haar had. En ze zou niet rusten voor ze haar had laten bekennen, dàt ze verliefd was op hem.
Francine mocht hem werkelijk ook heel graag, hij was zoo knap, zoo groot en zoo breed en hij had zulke vriendelijke, goeie oogen. Hij was bijna de eenige man, dien ze in haar saai leven ooit ontmoet had. Maar ze zou het zichzelf nooit in 't hoofd gehaald hebben verliefd te worden op iemand zooals Jasper Harmen; ze zou niet gedurfd hebben. 't Was bijna ongepast. Hij imponeerde haar zoo, en ze voelde zichzelf altijd als een oud, vergeten ding, waar niemand op let. Maar sinds Ina er telkens weer over praatte als over iets heel gewoons, ging ze voorzichtig aan en bijna tegen haar eigen wil, aan die mogelijkheid denken. En Jas wàs ook altijd heel aardig en be- | |
| |
leefd voor haar. In zijn fijn voelen hinderde het hem voor Francine, dat Ina haar zoo dikwijls bespottelijk maakte en dan had hij zoon' aardige goedhartige manier er haar uit te redden.
Ina lachte zich soms tranen over Francine's naïve opmerkingen en haar brave, ouderwetsche idees over liefde en huwelijk. 't Was om te gieren, zulke goedige idealen als ze er op nahield. Ze vond er geen grooter genoegen in dan Francine over die dingen te laten praten.
‘Ben je dikwijls verliefd geweest, Francine?’
‘Ach...’
‘Kom zeker wel, biecht es op.’
‘Eén keer.’
‘Zie je wel? Op wie? op 'n dichter of op een pedikuur?’
‘Op 'n ouwe - ouwere dominee.’
‘En? Hoe is 't toen afgeloopen.’
‘Hij... hij is weer hertrouwd.’
‘Foei, hoe leelijk van hem! O, dus 'n weduwnaar... nou, daar kan ik van meepraten en dat zou ik je nooit aanraden...’ zei Ina om haar te ergeren.
Francine keek haar ontzet aan. Ze wist niets te zeggen.
‘Nou... toen was je genezen van de weduwnaars... en toen? 'n ouwe jongenheer?’
‘Toen niet meer. Ik ontmoet nooit iemand.’
‘Nou je zal ook nog wel es 'n half sleetje krijgen, net als ik,’ troostte Ina, ‘en dan kan j'em gezellig opkweeken met watten en kamillen.’
Francine nam 't als hooge ernst op en zei met verontwaardiging:
‘Hé, Ina! ik vind Rudolf een snoes.’
‘Ja, dat weet ik wel. En ik zal bepaald jaloersch worden.’
‘Hé nee,’ smeekte Francine met 'n kleur.
‘Als je Ru zoo aardig vindt, hoe vindt je Jasper dan wel niet?’
‘Ach...’
‘Jasper zal nooit trouwen. Dan is 't die en dan is 't die... maar hij is uit pure liefde nooit tot 'n huwelijk kunnen komen. Nu, alleen ben je misschien wèl zoo goed af.’
| |
| |
‘Nee, Ina. Het is zoo heerlijk je zoo heelemaal voor iemand op te offeren en je zoo geheel aan hem te wijden.’
‘Pfft, pfft... jij zou veel te goed zijn voor zoo'n man. Geef 't beestje goed voer, dat is alles wat hij verlangt.’
Francine keek diep-ernstig.
‘Ik zou alles voor 'em doen, alles voor 'em overhebben. Het liefst zou ik den heelen dag aan zijn voeten liggen.’
Ina schaterlachte. ‘Ja, verbeeldt je, dat hij dan 'n bezoeker krijgt en die zegt: “Waar is je vrouw?” O, die ligt onder tafel aan m'n voeten.’
‘Ach,’ zei Francine. Ze lachte volstrekt niet.
‘Nu, wie jou éénmaal deelachtig zal worden die is goed af.’
‘O - dat zal niemand me ooit vragen,’ zei ze doodeenvoudig en zonder een zweem van bitterheid. ‘Wie zou er nu van mij houden! Ik ben immers zoo leelijk en vervelend.’
‘Wie - wie!’ herhaalde Ina veelbeteekenend. ‘Niemand zou daar om vragen - Francien, nu ben je niet eerlijk. Kan je je niemand bedenken? Ik zou dan wel kunnen antwoorden op dat: wie? Ja, ja, denk je dat ik geen oogen heb? dan zou ik geen vrouw zijn.’
De arme Francine keek haar bleek, bijna ontzet aan.
‘Dacht je, dat ik het niet al lang gemerkt had,’ ging ze onverbiddelijk voort, ‘dat Jasper hier om jou komt? Vroeger kwam hij haast nooit hier. En nu? en om wie anders dan om jou? om mij soms?’
‘Ja,’ zei ze oprecht eenvoudig en zonder er iets mee te bedoelen - ‘ik geloof - ik dacht om joù’.
Ina, met ingehouden pret over dat gezegde, gooide zich lachend achterover in haar stoel.
‘Jawel - dat kennen we. Nu goed, zeg jij dan maar dat 't om mij is - niet vertellen aan Rudolf hoor - maar ik denk er dan 't mijne van.’
Zenuwachtig stond Francine op, 't schreien nabij.
Ina zag het. ‘Kom, kom, meisje, je verstaat ook geen gekheid. Zal ik je dan nooit meer plagen of iets vragen? Vindt je Ina 'n slecht mensch?’ Ze keek Francine zóó vlak bij en zoo lief-smeekend aan, dat die, zichzelf weer
| |
| |
vergetend zei: ‘Ik begrijp je soms niet goed - maar boos op je zijn - dat kan ik niet. Dat kan niemand.’
Was het toeval of opzet dat ook Rudolf telkens met haar over Jasper sprak? Dikwijls had hij het over hem als ze bezig was met zwachtelen. 't Was 'n eigenaardige vent, nou ja, maar zoo'n trouwe kerel en zoo door en door eerlijk. Nee, 'n goed vrind, daar kon je op aan en zoo aardig was hij vroeger altijd geweest voor zijn zieke, knorrige moeder.
Jammer, de jongen had altijd te veel geld gehad en te veel vrijheid, daarom was hij nooit ergens toe gekomen. Het zou hem verwonderen of hij nog ooit zou trouwen, maar wie zijn vrouw werd was goed af... En Francine, ze luisterde, met bevende handen den langen zwachtel windende.
En zoo ontstond in Francine's mooie, eenvoudige hart, de liefde. Maar het was niet die liefde, die geweldig komt, die in eens daar is, die fel uitslaat, die je hart hooger doet kloppen en je een vrijer, een fierder kijk geeft op 't leven - deze liefde kwam aarzelend-aan, telkens weer schuw verdrongen en telkens weer aangewakkerd door pressies van anderen. Het was niet het mooie geheim, dat je je-zèlf trotsch bekent, en dat je gierig verborgen houdt voor anderen - hier werd 't mooie geheim beduimeld, uitgerafeld en klein gemaakt door Ina met hare voortdurende toespelingen, en bedekte bespottingen; ze deden Francine's stem hokken in de keel en haar hart bijna stilstaan uit angst en schaamte, dat ze zich zou verraden in Jaspers bijzijn en hij, die de dubbelzinnigheden niet begreep en alleen medelijden had met haar grenzenlooze verlegenheid, redde haar telkens met vriendelijke zachtheid argeloos uit den pijnlijken toestand,
Jasper kwam iederen avond op den Olmenhof en dan werd er gewhist; Van Trecht was dol op whisten.
Die avonden, waarop Francine zich den geheelen dag verheugde òmdat Jasper dan kwam, waren toch eigenlijk eene marteling voor haar, want ze had noch de gevatheid, noch den geest om Ina's aanvallen te beantwoorden en slechts een paar maal, toen Ina wegens hoofdpijn boven- | |
| |
bleef, was de avond werkelijk een plezier voor haar. Ze voelde zich vrijer nu ze niet dien kritisch-spottenden blik op zich voelde, niet zag die slanke, elegante gestalte, die zich zoo makkelijk door de kamer bewoog en naast welke ze zich zoo hopeloos leelijk en stijf voelde.
‘'t Is toch maar wat aardig van je, Jasper, zoo iederen avond aan mij op te offeren en hierheen te sjouwen. Ik ben je er heusch heel dankbaar voor,’ zei Van Trecht op een avond.
‘Ja, 'n echte opoffering voor 'em,’ zei Ina, Francine aanstootend, ‘en hij komt hier niet graag.’
‘Ik ben zoo kwaad niet als ik er uitzie’, zei Harmen.
‘Wat zeg jij er van, Fransje, is hij beter dan hij er uitziet?’
‘Ik geloof het wel,’ zei ze met 'n wanhopige poging ook een schertsenden toon aan te nemen.
‘Nou - en ze vindt, dat je er èrg goed uitziet - dus je begrijpt hoe goed ze je dan vinden moet.’
Francine bloosde als 'n ongelukkige en bukte zich over haar kaarten, waar ze nog niet best mee terecht kon. Ze had hier voor 't eerst in haar leven whisten geleerd.
‘Kom, Francien, jij moet kleur maken. Wat maak je? ik wed harten. Heb ik 't niet gezegd! Zij speelt maar graag in harten.’
Jasper en Francine, die partners waren, verloren de partij.
‘Wat zijn jullie toch benijdbaar! zóó ongelukkig in 't spel!’
‘Hoe dan?’ vroeg Francine argeloos.
‘Weet u dat niet?’ vroeg Jasper haar met zijne vriendelijke oogen vlak aankijkend - ‘ongelukkig in 't spel, gelukkig in de liefde. Maar ik heb 't nog niet gemerkt,’ zei hij dwaas-tragisch en met een diepen zucht.
Ze stotterde, dat ze 't nooit gehoord had en liet in haar verwarring, 't heele spel, dat ze bezig was te schudden op den grond vallen. Jasper stond haastig op om de kaarten op te rapen en toen zij zich bukte om ook te helpen, bonsten ze met de hoofden tegen elkaar aan.
| |
| |
Ina lachte hard en schel en zeide, dat dat afgesproken werk was. Jasper zei niets. maar hij vermeed Ina's spottenden blik te ontmoeten. Haar wijze van lachen, gerijmd met haar gezegden, deden een licht bij hem opgaan. Hij werd hoe langer hoe stiller en hoe langer hoe stijver en deftiger tegen Francine. Toen ze even weg was, zei hij boos:
‘Ik vind het niets aardig van je, Ina, om Francine altijd bespottelijk te maken - ten eerste omdat ze je gast is en ten tweede omdat ze je niet aan kan.’
‘Ach hee! hoe ridderlijk! 'n moderne ridder, want in den ouwen tijd sprongen ze alleen in de bres voor de schoone jonkvrouwen.’
‘Mooi of niet dat doet er niets toe - maar ik zeg, dat het niets aardig is. Wat zeg jij, Rudolf...?’
‘Ik zeg, dat Francien 'n best, goed kind is.’
‘Jullie zijn me bepaald te braaf, allemaal! ik zou me naast jullie zoo'n doortrapt-slecht wezen gaan voelen - hopeloos verdorven en...’ Francine kwam weer binnen.
‘Ze zeggen dat ik zoo slecht ben! vindt jij dat ook?’
Francine vatte 't weer dadelijk hoog-ernstig op. ‘Slecht!’ zei ze verontwaardigd; toen bedacht ze zich: ‘maar je doet soms je best je slecht voor te doen.’
‘Aardig geantwoord!’ riep Van Trecht.
Toen Rudolf zoover was, dat hij mocht gaan rijden, maakte hij, door Jasper en Bertus in 't rijtuig geholpen, dagelijks kleine toertjes, beurtelings door een der anderen vergezeld. Ina maakte zich er dikwijls op 't laatste moment af, ze reed veel liever met Jasper op zijn kleine karretje.
‘Kijk, Jasper - daar komt Rudolf thuis, Rudolf met mevrouw Van Trecht, nummer drie.’
‘Hé, Ina, spot toch niet met alles.’
‘Zij zou 'n veel betere vrouw voor Rudolf geweest zijn dan ik.’ Ditmaal spotte ze niet. ‘Geloof je ook niet?’
Jasper dacht, dat ze wel gelijk kon hebben, maar hij meende dat er iets treurigs was in de manier, waarop Ina dit zeide en hij antwoordde opgewekt:
‘Zeker niet. Van Trecht had niemand anders dan
| |
| |
jou moeten hebben. En ik... geloof... dat hij héél gelukkig is...! 'n beste vent ook, die Ru...’
‘Spaar me alsjeblieft die lijst van al zijne voortreffelijkheden - die ken ik nu al lang.’
Madame Frénault had haar vertrek telkens onder 't een of ander voorwendsel verschoven. Het beviel haar zoo goed op den Olmenhof, maar nu had Van Trecht haar toch duidelijk te kennen gegeven, dat het lang genoeg geweest was.
Familiaar als ze was, had ze al dikwijls bedekt haar wensch te kennen gegeven ook eens op Jaspers karretje te mogen rijden. Nu vroeg ze hem ronduit of hij haar niet naar den trein zou willen brengen - hij reed Molly toch iederen dag af en het goed zou dan wel met mevrouw Van Trechts rijtuig komen. Jasper vond het onbescheiden menschje erg vermakelijk en beloofde het haar.
‘De kleine, dikke Frénault wil 'n aanslag op zijn hart doen, Francien,’ lachte Ina, ‘we moeten maar meegaan, anders zie je hem misschien nooit terug.’
‘Monsieur a déjà placé son coeur!’ zei Madame. Het was haar illusie vóór op den bok te zitten, maar de dikkert kon het niet verder brengen dan haar eene korte been op de as van het wiel te zetten. Bertus weigerde ‘madam’ te helpen en hijgend gaf ze het eindelijk op. Toen ze aan het station was afgezet, nam ze van allen afscheid, alsof het haar beste vrienden waren en wenkte Jasper nog even terug om Francine iets over te reiken.
‘Lorsque Mademoiselle en aura besoin.’
Het was een gedrukt kaartje waarop Madame's zuster haar ‘trousseaux de marriage’ aanbeval. Ina dreigde haar lachend met den vinger. Jasper bromde, dat het een canaille was, knalde kwaad met de zweep en reed weg.
‘Ik zou maar gauw bestellen, Francine,’ plaagde Ina onbarmhartig.
Jasper trok driftig aan de teugels zoodat Molly vooruit schoot, Francine, om zich eene houding te geven, riep Mila. De hond was het wagentje een eindje voor; hij draafde plotseling terug net op 't oogenblik, dat uit een
| |
| |
smallen rijweg een rijtuig aankwam. Hij kon niet meer wegkomen en kwam onder een der achterwielen. Huilend en met een bloedenden poot bleef hij liggen. Jasper hield op. In een wip was Francine bij het dier en verbond hem met een zakdoek. Toen nam zij den hond op, droeg hem in den wagen en nam hem op schoot. Ina ging voorop zitten, ze vond het te akelig om aan te zien. Een tijd lang zwegen ze, toen barstte Francine schreiend in zelfverwijten uit. Had ze den hond maar niet geroepen! 't was heelemaal háár schuld.
‘Neen,’ zei Jasper zonder zich om te wenden, ‘ùw schuld was het niet.’
‘De mijne zeker,’ viel Ina uit.
‘Je bent er tenminste de aanleiding van,’ zei Jasper kortaf en toen zwegen ze weer.
‘'t Is zonde - zoo'n mooie, dure hond!’ zei Ina, ‘als hij maar niet doodgaat. Ik krijg zoo makkelijk geen andere.’
Francine zou den volgenden dag vertrokken zijn, nu vroeg zij om de gunst te mogen blijven en Mila te verzorgen. Ze deed dit met het grootste geduld en de meeste liefde en stond dikwijls 's nachts op om nog eens naar hem te gaan kijken. Mila wilde zich door niemand anders laten helpen en werd zeer gehecht aan haar. Jasper vond het om jaloersch te worden als een dier zooveel van je hield. Het viel hem op, dat Francine een heel ander mensch was, wanneer ze met den hond bezig was. Ze dacht dan niet aan zichzelf, maar niet zoo gauw was ze met Ina en vooral met hem alleen, of ze werd gedwongen en onnatuurlijk.
‘'n Echte vrouw,’ zei Jasper eens, ‘dat opofferende zit er zoo sterk in’.
‘Waarom trouw jij haar toch niet, Jas?’
‘Ik heb al gezegd: ze is te goed voor me. Ze wil me niet eens hebben.’
‘Kom - wat 'n onzin. Ze is dol op je. Probeer 't es! je begrijpt toch wel dat Mila maar een voorwendsel is voor haar langer-blijven hier...’
Jasper zag haar boos aan. ‘Nee, dat is het niet en
| |
| |
dat weet ik zeker. En ik vind 't al heel min om dat te denken.’
Ze zag hem een oogenblik verward aan.
‘Wat heb je toch eigenlijk tegen Francine?’ vroeg hij.
‘Niets. Maar ik zou 't toch niet kunnen uitstaan als je haar werkelijk op 'n zekere manier aardig ging vinden.’
Sinds Francine's komst op den Olmenhof, en vooral sinds het gebeurde met den hond, was er iets tusschen Jasper en haar gekomen. Hunne verhouding was niet meer zooals vroeger. Ze meende soms te voelen dat ze hem onsympathiek was geworden en dat hij zijn best deed, dit niet te toonen. Dat was alles de schuld van Francine en Ina begon langzamerhand flink hekel aan haar te krijgen. Dat leelijke, onhandige mensch had zoo ongemerkt iedereen in huis weten in te pakken. Rudolf hield veel van haar, Bertus vloog voor haar - tot Mila toe, die alleen meer naar háár luisterde en Jasper..? Zou het heusch waar zijn, dat hij over haar dacht als z'n vrouw? 't Was toch onmogelijk! die Francine, zoo stijf en smakeloos en ververvelend. 't Zou zonde zijn van Jasper.
Ze was hem zoo langzamerhand gaan beschouwen als haar vriend, haar ‘zèbre,’ zooals in Luik de meeste getrouwde vrouwtjes er op na hielden; dat hoorde er zoo bij. Hij was het eenige lichtpuntje in het dooie Maesterdam. Hij was haar amusement, de eenige, met wien ze eens lachen kon! En dat zou Francine haar nu afnemen? Hij praatte den laatsten tijd erg veel over de voortreffelijkheden van Van Trecht; en Francine ook als ze kans zag. 't Leek wel afgesproken werk van die twee haar daarover te onderhouden. Ze vonden zeker dat ze meer werk van Rudolf moest maken en hadden zich misschien wel samen ten doel gesteld ‘een gelukkig paartje’ van hen te maken. Zou dat een bedenksel van Francine zijn om op zoo'n manier Jasper voor zich te verzekeren? Zou ze nog zoo slim en handig zijn? Wat was hij altijd aardig en beleefd tegen haar. Zijn zachte stem en manieren waren eene nieuwe bekoring voor Ina. Tegen haarzelf sprak hij altijd op spottenden toon.
| |
| |
Morgen ging Francine weg! goddank! en ze kon voor haar part Mila meenemen. Zou Jasper haar nog vragen vóór ze wegging? Dat kon ze niet verhinderen, maar bespottelijk maken in zijn oogen als ze er gelegenheid voor had dat kon ze wel. Hij kwam dien dag eten. Op 't dessert liet Ina champagne schenken om op Francine's aanstaande vertrek te drinken. Ze sprak haar een hartelijk maar tevens pikant woordje toe, met den noodigen dubbelzinnigen spot, wat Jasper niet ontging. Natuurlijk wist Francine niets te antwoorden, ze zat er als een blok bij, dood-ongelukkig zoo de aandacht op zich gevestigd te voelen. Rudolf bedankte haar voor al hare goede zorgen, en toen Ina weer uit naam van Mila, en eindelijk stelde Jasper een toast op haar in. De arme meid, die in haar leven nauwelijks champagne had gezien, dronk uit verlegenheid telkens haar glas leeg, tot 't haar schemerde voor de oogen. Na de thee wenkte Ina haar geheimzinnig in haar eigen kamer.
‘Francine’, zeide zij, ‘ik moet je wat zeggen. Jasper heeft je wat te zeggen en hij droeg mij op je te vragen of je hem een onderhoud zoudt willen toestaan. Waar wil je hem nu 't liefst ontvangen?’
Francine begreep haar maar half, ze stond haar sprakeloos aan te kijken.
‘Ja hij wil natuurlijk zekerheid hebben vóór je weggaat, dat is duidelijk. Nu, ik weet er genoeg van om te begrijpen, hoe het afloopt. Ik zou 'em maar hier ontvangen, hee?’
Francine zag spierwit, haar slapen bonsten.
‘Wat... wat... heeft hij dan... gezegd?’
‘Alleen dat hij je alleen wou spreken. Maar neem nu een raad van mij aan en doe mij 't plezier... en laat mij eens eerst even je haar overkappen, 't zit zoo leelijk.’
Als gehypnotiseerd liet Francine zich gedoen, ze besefte nauwelijks wat er met haar gebeurde. Ina kapte haar 't haar en stak er ongemerkt eene dikke, witte roos in. Toen gaf ze haar wat eau de cologne, liet haar alleen en zei tegen Jasper, dat juffrouw de Waal hem even iets vragen wou. Ze zat boven in den kleinen salon.
| |
| |
Francine vond den toestand ontzettend, hoe zou ze doen? wat zou ze zeggen? Ze was op 't punt te vluchten, maar 't was of ze niet kon loopen. Daar hoorde ze stappen op de trap en Jasper kwam binnen. Francine stond midden in de halfdonkere kamer; rechtop stond ze, onbeweeglijk, alsof ze een visioen zag. Jasper verbaasd dacht, dat ze hem niet gehoord had, en ging vlak voor haar staan. Francine werd ijskoud en haar handen waren klam. Ze sloeg de oogen even schuw-vragend naar hem op, bijna smeekend. Jasper dacht weer aan de oogen van Mila. Om een einde te maken aan die pijnlijke vertooning zei hij: ‘Hadt u mij wat te vragen?’ In haar oogen las hij wat ze van hem verwachtte... toen zag hij de roos en... begreep. Weer zagen ze elkaar aan... in zijn blik was verontwaardiging en medelijden... hij had haar wel op zijn knieën om vergeving kunnen vragen... zoo voelde hij voor het erbarmelijke figuur, dat ze tegenover hem maakte. In haar blik was teleurstelling en schuwe schaamte, maar dat duurde maar één oogenblik. Getast in haar vrouwelijke waardigheid, bespot in haar intiemste en mooiste gevoelens, kwam in eens eene ongekende fierheid over haar. Ze hief het hoofd op en zei: ‘Laat mij alleen.’ Ze zei het heel gewoon, maar voor haarzelf klonk het alsof een ander het gezegd had. Hij bleef besluiteloos staan. Zoo graag wilde hij haar zeggen, dat hij geen schuld had aan de hoogst ongepaste grap.
‘Me dunkt - 'n vergissing - 't is ....’
Ze stond nog net zoo en met fiere zelfbewustheid herhaalde ze: ‘Laat mij alleen.’
‘Ik vraag u duizendmaal eskuus,’ zei hij hartelijk. En de deur ging achter hem dicht.
Zijne eerste ingeving was dadelijk naar Ina toe te gaan en haar flink de waarheid te zeggen - maar hij bedacht zich en liep den tuin in achter het huis. Ina zou er zich toch niets van aantrekken en alleen veel voldoening hebben, dat de grap net zoo geloopen was als zij het bedoeld had. Toen hij een poos later op Ina's slaap-slaapkamer licht zag en hare gestalte daar meende te zien bewegen, ging hij gauw afscheid nemen van Van Trecht.
| |
| |
Hij deed het met opzettelijke opgewektheid en verzocht Ina voor hem te groeten. Van Trecht vroeg niet, waarom hij zoo op eens wegging - hij had altijd zulke plotselinge invallen.
‘Jasper is weg, Ina, hij laat je groeten. Hij was erg opgewekt.’
‘Zoo?!’ zei ze verbaasd. Ze bleef nadenkend zitten. Francine kwam niet meer beneden onder voorwendsel van zware hoofdpijn. Ze sloot zich in hare kamer op en gaf geen antwoord op Ina's kloppen op de deur. Ze viel in een zwaren slaap tengevolge van de champagne en de doorgestane emotie en toen ze wakker werd, had ze een gevoel alsof de wereld op haar lag. De mogelijkheid op het geluk, door Ina in haar gesuggereerd, en waaraan ze zèlf nauwelijks had durven denken, was voorgoed voorbij. Maar dat was nog niet het ergste: zij, die liever zou sterven dan de minste avance maken, zij had zich tegenover Jasper verraden. En dat was verschrikkelijk. Ze vertrok vroeger dan haar plan was, Ina was nog niet beneden en toen ging ze haar in hare slaapkamer opzoeken.
‘Ina, je hebt je zin. Je hebt me diep ongelukkig gemaakt. Ik zal trachten het te vergeven, maar vergeten zal ik het nooit...’ Ze zei het met 'n stellige kalmte, die Ina verbaasde. Nu bleef zij een antwoord schuldig. Eindelijk zei ze:
‘Gut, Francien, als ik geweten had, dat je 't zoo ernstig opnam...ik dacht, dat 't...dat 't...alles maar gekheid was...’
‘Dat dácht je niet. Ik heb wel eens gezegd: dat je je slechter voordoet, dan je bent. Maar nu zeg ik, dat je slecht bént.’
Ze ging naar de deur, maar keerde terug om Ina de hand te reiken. ‘Adieu, het ga je goed. En ik hoop, dat je Rudolf gelukkig zult maken.’
Toen ging zij Van Trecht goedendag zeggen. Door de in haar opgewekte fierheid, was zij uit haar schuwe zélf getreden en in haar verdriet zóó zuiver en sterk voelend dat hier eene ware sympathie voor haar was, gaf ze hem
| |
| |
uit eigen beweging een kus. Ze weigerde zóó stellig door hem begeleid te worden naar het station, dat hij er niet verder op aandrong.
‘Zou er iets gebeurd zijn, Ina, tusschen die twee?’ vroeg Van Trecht. ‘Ze zag er vanmorgen bleek en slecht uit en in de manier waarop ze mij een kus gaf, was iets - ik weet niet goed wat - iets aandoenlijks.’
‘Ach,’ zei Ina knorrig, ‘'t is een sentimenteel schepsel, die zich altijd verbeeldt, dat ze op iemand verliefd moet zijn.’
Eenige dagen later schreef Ina haar een allerliefst briefje en vroeg of ze haar Mila present mocht doen - om ‘het weer goed te maken.’
Ina zat op haar kamer naar buiten te kijken.
Schuiten met dofgeel hooi, het grauwe zeil slaphangend, dreven onhoorbaar voorbij, staken spookachtig af tegen den grijzen mist over de vale, troostelooze landen. Een vlucht kraaien vloog op met rasperig gekras. Aan den waterkant het treurig silhouet van een oud, gebogen visschertje. Eentonig neurden de telegraafdraden langs den weg, droefgeestig roekoeden de duiven. Langs het raam drupte eentonig een goot. Ina luisterde naar al die geluiden. Moedeloos drukte ze het hoofd tegen de beslagen ruiten. Weer zoo'n langen, saaien dag voor zich...
Ze sprak soms in dagen niemand anders dan Rudolf; met zijne kennissen kon ze niet overweg, ze hielden niet van haar, ze was altijd zoo spotachtig, ja, ze waren eigenlijk een beetje bang voor haar. Nu ze verloor er niet veel aan, het waren goeie, domme kneutjes, meer niet. Jasper was al een half jaar op reis, trouwens met hém was 't ook heelemaal uit! In zijne lange brieven aan Van Trecht, vroeg hij immers nauwelijks naar haar en verzocht alleen terloops zijne groeten.
O, die lange stille avonden met Rudolf in zijne studeerkamer, waar 't zoo rook naar oude, muffe boeken! 't Was toch zonde, dat hare mooie jaren zoo in saaiheid voorbijgingen...
Versuft door verveling en niets-doen vegeteerde ze
| |
| |
voort. Ze werd zwaar en kleurig door te veel en te fijn eten en gaf toe aan een drang tot slapen overdag. Zich een leven scheppen, buiten het gewone dagleven om, een eigen leven, onafhankelijk van de dingen om haar heen, dat kon ze niet. De ledigheid van haar bestaan vulde ze aan met lezen van pikante boeken. Boeken, vol valsche gevoelens en zinnelijke toestanden, eene ongezonde lektuur, die haar verbeelding overprikkelden en de disharmonie met haar omgeving nog verhoogden. Ze was onrustig, ongedurig met een sterke zucht naar emotie.
Ze had diep medelijden met zich zelf; wat had ze het toch slecht getroffen met haar huwelijk! dat ook Rudolf in zijn huwelijk teleurgesteld zou kunnen zijn, dat dacht ze zich niet in en dat kòn ze ook niet. Wat zij van het leven verwachtte, was gemak, afwisseling, om den tijd zoo aangenaam en zoo spoedig mogelijk te doen omgaan. En om al deze dingen gaf hij immers niet! als hij maar stil thuis zat en zijn werk had! meer verlangde hij niet met zijne rustige natuur. Aan een intiem, warm samenleven voelde zij niet de minste behoefte.
Al dikwijls had ze getracht hem over te halen zijn betrekking op te geven en van hier weg te gaan naar eene groote stad. Hij werd te oud ook, zei ze, dat had hij immers zelf dikwijls gezegd!
Ja, hij voelde zich wel oud, maar zoolang hij het doen kòn, zou hij zijn werk blijven doen. Hij had veel hart voor zijne burgers en dan... zijn werk was zijn behoud, hij klampte er zich als 't ware aan vast. Want in de behartiging van hunne belangen en in de sympathie, die hij van hen ontving, vond hij eene vergoeding, eene aanvulling van de leegte in zijn huiselijk leven. In de drie jaar van zijn huwelijk was hij tot de overtuiging gekomen, dat Ina eigenlijk niets voor hem voelde; het had lang geduurd vóór hij 't zichzelf had willen en durven bekennen, maar nu was hij er zeker van: ze had hem nooit liefgehad en was alleen met hem getrouwd om eene positie te hebben. Hij bleef dezelfde voor haar en verweet haar niets. Het was ook dwaas van hem geweest te meenen, dat hij zoo'n
| |
| |
jong leven aan zich zou kunnen boeien. Hij verdubbelde zijne zorgen en teederheid: misschien zou ze kunnen leeren van hem te houden... Maar Ina kon niet van een ander houden, kon zich zelve niet opzij zetten. Het was hem eene bittere teleurstelling, hij leed er ontzettend onder, zonder het ooit uit te spreken, zonder zich ooit te beklagen.
't Was hem of hij Ina had verloren, maar hoeveel biterder was dit verlies dan het heengaan van zijne Mary. Hij voelde zich nu veel eenzamer, dan toen hij alleen op den Olmenhof leefde met al zijne herinneringen aan het verloren geluk.
Ook zijn vurige wensch een kind te hebben, had Ina nooit gedeeld; met haar egoïste natuur zag zij hierin niets dan last. Hij sprak dikwijls over zijne illusie en was er telkens op teruggekomen, maar sinds ze hem eens gezegd had, dat hij haar zeker alleen dáárom had getrouwd, had hij er niet meer over gesproken. Dat hij zoo verlangde naar 't bezit van een kind, 't was niet alleen de vrees, dat met hem het oude geslacht zou uitsterven, maar het scheen hem voor Ina een groot geluk toe: haar leven zou dan rijker en voller worden; ze zou een doel hebben; de teedere gevoelens, die in elk vrouwenhart sluimeren, zouden ontwaken.
Met den juisten blik van er-buiten-staand toeschouwer, had Jasper dadelijk gezien, dat Ina uit berekening getrouwd was. Hij kende haar te goed om te durven hopen, dat zij door Rudolfs invloed tot hem zou worden opgeheven. In zijn sympathiek meevoelen voor zijn vriend had hij alles meegemaakt en meegeleefd; den langzaam zekerwordenden twijfel, de teleurstelling, al het bittere leed. Zijn medelijden uitte zich alleen in de stille, rustige sympathie, die hij hem betoonde. Rudolf vond in zijne vriendschap eene vergoeding voor de liefde, die Ina hem niet kon geven. Giste hij, dat Jasper haar zoo juist zàg, dat hij tegenover hem steeds haar woorden en daden in een gunstig daglicht stelde?
Telkens als hij na korter of langer afwezigheid op den Olmenhof kwam, merkte hij op, hoe hunne verhou- | |
| |
ding weer veranderd en verkild was, al deed Rudolf van zijn kant ook wàt hij kon om dit voor hem te bedekken.
Toen Jasper na zijne reis om de wereld in 't voorjaar weer terugkwam, was zijn eerste werk naar den Olmenhof te gaan. Hij vond er Rudolf alleen, Ina was voor eene week naar Brussel gegaan. Hij vertelde van zijne reizen en van alles wat hij gezien had.
‘Maar ik heb er toch niet meer dat plezier in van vroeger... en als je dan thuiskomt, waar niemand op je wacht, voel je weer dubbel hoe eenzaam je bent...’
‘Ach ja,’ zei Rudolf en hij bleef melankoliek voor zich uitkijken. Het viel Jasper op, dat hij zoo oud was geworden en er slecht uitzag, hij had een vermoeiden, treurigen trek om den mond.
‘Zeg, waarom ben je niet mee naar Brussel gegaan? ik geloof, dat 'n kleine afwisseling heel goed voor je zou zijn.’
‘Ach... Ik ben ook wel eens meegegaan. Maar ik pas niet bij zulke vroolijke menschen. En daarenboven ik voel me niet zoo heel flink den laatsten tijd. Ik weet niet wàt het is... gedrukt en zoo geägiteerd.’
‘Je moest er eens uitgaan...’
‘O nee, voor geen geld. Als ik eens niet meer kon terugkomen... de Olmenhof... daar is alles voor mij.’
‘Ja, mooi is 't. Ik ben altijd blij, als ik 't weer zie.’
‘'t Is toch wel somber, hein?’
't Was de eerste keer, dat Jasper hem dat hoorde zeggen.
‘Dat vind ik niet. Vooral nu niet in dezen mooien tijd. Wanneer dacht Ina terug te komen?’
‘O dat wist ze nog niet. En ze schrijft er ook niets over. Nu... 't is goed voor haar, wat vroolijkheid.’
Ze bleven nog lang bij elkaar zitten zonder veel te praten en Jasper nam eindelijk afscheid nadat hij Rudolf had overgehaald den volgenden dag eene wandeling met hem te gaan maken.
Toen hij den volgenden morgen op den Olmenhof kwam, kon hij Van Trecht nergens vinden.
Toevallig naar binnen kijkende, ontdekte hij hem in
| |
| |
de oude benedenkamer. Hij zat in een der ouderwetsche leunstoelen, met zijn rug naar 't raam. In zijne houding was iets, dat Jasper verontrustte, zoo lamgeslagen en ineengezakt.
‘Van Trecht, slaap je!’
Langzaam wendde hij het hoofd half om zonder te antwoorden. Jasper ging haastig naar binnen.
‘Ben je niet wel...’
‘Waar blijft Mary nou? ze zei, dat ze dadelijk hier zou komen..’ hij vroeg het met doffe, trage stem.
Jasper schrikte hevig.
‘Ben je niet wel, Rudolf?’
Hij ging vlak voor hem staan en toen hij zijn vriend aanzag, was 't hem alsof zijn hart stilstond: de mond hing open, de oogen staarden hem strak en roerloos aan, over het geheele gezicht lag iets pijnlijk verwrongens. Het was hetzelfde mensch niet meer.
Doodsbleek bleef Jasper een poos achter zijn stoel staan. Zijn vriend had hij verloren.
Toen hij weer wat hersteld was van zijne ontroering en rustig kon spreken, stak hij hem beide handen toe. Rudolf vatte ze beide werktuigelijk aan, de armen waren dus niet verlamd.
‘Ga je wat mee in den tuin, Rudolf?’
Hij stond traag op en nam Jaspers arm. Zijn gang was veranderd. Hij slofte. Aan de deur gekomen, bleef hij stilstaan. Het was of hij trachtte eene gedachte vast te houden.
‘Nee,’ zei hij dof, ‘ik blijf hier, Mary komt dadelijk,’ en hij sukkelde weer naar zijn stoel.
Jasper ging dadelijk dokter Veerse halen.
‘Ja,’ zei Veerse, toen hij Van Trecht gezien had, ‘'n stille beroerte heeft hij gehad, 't kan zich herhalen. Ik heb 't wel gedacht, dat er iets bij hem gaande was, hij zag er zoo slecht uit en hij was bepaald zwak... en daarbij zoo iets geägiteerds. Daarom schreef ik hem telkens algeheele rust voor en vooral geen emotie.’
‘Is er direkt gevaar bij?’
| |
| |
‘'t Kan in eens uit zijn en 't kan jaren lang duren. Naar mijn idee zal 't laatste gebeuren.’
Jasper telegrapheerde Ina. 's Avonds kwam ze.
‘Dag, Ina...’ zei haar man toen ze binnenkwam. Verder vroeg of zeide hij niets en scheen ook niets te beseffen van al hetgeen ze hem uit Luik vertelde. Later dacht hij, dat ze Mary was en vroeg waarom ze zoo lang was weggebleven en waar ze toch geweest was. Snikkende kwam Ina in de eetkamer. Hier vond ze Jasper zitten.
‘O, Jasper,’ barstte ze uit, ‘wat is dat vreeselijk! en ik, die eigenlijk half boos op hem was weggegaan - en hem nu zoo terugvind. Ik had hem niet alleen moeten laten...’
‘Ja, maar dat was toch even goed gebeurd - je hadt 't toch niet kunnen verhinderen.’
‘Nee - maar ik ben toch niet altijd goed voor hem geweest - den laatsten tijd - 't Was ook zoo eentonig, 't leven hier Jasper...’
Ze keek naar hem op met 'n flauwe hoop, dat hij haar zou tegenspreken.
Hij talmde, vóór hij antwoordde. Toen zei hij: ‘Je kunt nog 'n massa voor hem zijn.’
‘Wat is dat?’ vroeg ze, luisterend naar een sleepend geluid over de steenen in de gang.
‘Dat is Rudolf.’
Hij kwam om de halfopen deur kijken en bleef er een poosje staan. Ina bedroefd ziende, ging hij naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en vroeg net als vroeger: ‘Ina, heb je verdriet?’ Zonder het antwoord af te wachten, slofte hij weer de kamer uit. Ze legde het hoofd op haar armen en snikte wanhopig. Hoe dikwijls had hij haar gevraagd: Ina, heb je verdriet? en dan lang aangehouden - maar dan had ze zich meestal knorrig afgewend en gezegd, dat 't toch ook heusch niet van haar was te verwachten, dat ze opgewekt zou zijn. En nu...ze voelde zich erg ellendig en schuldig.
Het huis, de tuin, alles kwam haar anders voor - ook de geluiden hoorde ze anders. In den ernstigen klank
| |
| |
van den grooten klok in de gang, toen hij sloeg, meende ze eene waarschuwing te hooren en het zoet gefluit van eene merel buiten klonk haar toe als een verwijt. Ze voelde vaag nu het tragische van het leven, 't was of ze Rudolf vanavond voor het eerst zag en ook het gezicht van Bertus met zijne treurige oogen en grijs haar trof haar.
Jasper vatte haar zacht bij den arm. Voor het eerst wekte ze, nu ze zich liet gaan in haar eerlijke emotie, sympathie bij hem op.
‘Ga mee naar buiten, dat zal je goed doen.’
Ze liepen den tuin door zonder spreken. Ze dacht aan haar eerste wandeling met Rudolf op den Olmenhof; ze herinnerde zich dien dag nog zoo goed, hoe ze samen hadden gegeten en hij zooveel zorgen voor haar had. Nù pas stelde ze die zorgen op prijs. Toen dacht ze, dat niemand nu meer zorgen voor haar zou hebben en ze begon medelijden met zich zelf te krijgen. Maar het gevoel van verwijt kwam weer boven toen Jasper zei:
‘Hij zag er slecht uit al zoo lang, vondt je dat ook niet?’
‘Ja... ach, als je iemand dag aan dag ziet, dan valt je dat natuurlijk niet zoo op...,’ maar ze bekende zich flauwtjes, nooit nog gezien te hebben, dat hij er slecht uitzag... Eigenlijk had ze al heel weinig op hem gelet. Nu ja, dat was toch ook, wel beschouwd, niet te verwonderen; ze had 't voor zichzelf heusch ook zoo makkelijk niet en had moeite genoeg gehad om hare opgewektheid te bewaren! Ze bracht hem een kop thee, ging bij hem zitten en vatte zijne hand. Hij liet die willoos nemen zonder haar druk te beantwoorden en vroeg toen weer, waarom ze toch zoo lang wegbleef.
De attaque herhaalde zich niet en Van Trecht kwam in een paar weken aardig bij. Hij zou nog wel 'n boel opknappen, maar 't zelfde mensch kon hij niet meer worden. De gang was er uit, de pit; hij had geen initiatief meer, hij was geheel lijdelijk en bijna hulpbehoevend. In gebogen houding slofte hij door de gang en de benedenkamer. Het liefst zat hij daar. Hier, waar alles onveranderd was gebleven, leefde hij weer geheel in 't verleden. Zonder
| |
| |
zich bezig te houden, zat hij maar voor zich uit te staren. Bertus en Jasper kende hij altijd, maar Ina niet. Ze was pas zooveel later in zijn leven gekomen en de indrukken van de laatste jaren schenen als weggewischt.
Ina's zelfverwijt was gauw in medelijden met zich zelf overgegaan. De toestand was voor haar immers honderdmaal erger dan voor Van Trecht! Was ze vroeger niets voor hem geweest toen hij haar met zijne liefde en zijne zorgen omringde, veel minder kon ze nu zich zelve vergeten om zich te wijden aan iemand, die niets meer gaf en haar meestentijds niet eens kende.
Het verdriet maakte haar niet dieper en zachter, het verbitterde haar. Altijd alleen met Rudolf, met wien men niet meer praten kon..., dat lange zitten met hem aan tafel.... hij at zoo langzaam, het was niet om uit te houden. Ze moest 'n gewoon mensch bij zich hebben, maar wie? Op zoo iets kon je alleen zóó iemand vragen als Francien. Die zou zeker wel komen. En ze kwam ook. Het duurde verscheidene dagen eer ze hare ontroering, den vereerden Rudolf zoo te zien, te boven was; ze kon hem niet aanzien zonder de tranen in de oogen te krijgen. Ze had een onuitputtelijk geduld met hem en was er kinderlijk trotsch op, dat hij haar altijd kende en haar telkens over Mary sprak. Francine was veel in haar voordeel veranderd. Het verdriet over het verlies van haar vader had haar aangerijpt; door het leven in eene groote stad, waar ze met veel menschen in aanraking kwam, had ze meer onafhankelijkheid en stelligheid van optreden gekregen, was ze zelfbewuster en rustiger geworden. Nu en dan schemerde Van Trecht 't een en ander voor uit den laatsten tijd. Toen eens Jasper en Francine bij hem zaten en hij haar een poos nadenkend had zitten aankijken vroeg hij: ‘En trouwen jullie nu nog samen?’
De beiden wisselden een snellen, schuwen blik, Francine kleurde, maar ze antwoordde rustig:
‘We zijn wel wijzer,’ en lachend voegde ze er aan toe: ‘En ik wil 'em toch niet eens hebben.’
Jasper lachte ook; 't was 't eenige, wat hij doen
| |
| |
kon, maar Francine's schertsend gezegde had voor hem meer beteekenis, dan ze kon vermoeden. Want hij was haar langzamerhand lief gaan krijgen om haar rein, mooi hart, dat zich zelf geheel vergat in haar warm meevoelen voor anderen. Ditmaal was hij niet verliefd, zooals hij vroeger zoo dikwijls geweest was, en hij was er blij om zich zoo goed rekenschap te kunnen geven wáárom hij haar liefhad. Hij was niet bang dat ze neen zou zeggen uit valsche preutschheid over 't dwaze voorval dat vroeger tusschen hen had plaats gegrepen - maar - hield ze van hem?
Op een avond, dat Ina boven voor haar raam stond te turen naar den schemer-omhulden tuin en met verbittering dacht aan al die sombere jaren, die haar nog wachtten, zag ze Jasper en Francine loopen, hand in hand. Spottend keek ze hen na: ‘Jasper heeft zich 'n verpleging voor zijn ouden dag verzekerd!’ |
|