Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1232]
| |
Land en volk omstreeks 1660.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 1233]
| |
het rijkste en meest bevolkte der gewesten, het machtigste en invloedrijkste tevens, welks oppermacht die der prinsen van Oranje had vervangen, tijdelijk ten minste, zoolang de jonge erfgenaam hunner traditiën nog niet tot de jaren des onderscheids zou zijn gekomen. Nog jaren zouden moeten verloopen, eer de jonge prins Willem zelfstandig zou kunnen optreden; zorgvuldig opgevoed, afwisselend op het Binnenhof in Den Haag en op zijn kasteel te Breda verblijf houdend, groeide Willem III van Oranje op, helder van geest, veelbelovend van aanleg maar teeder van lichaamsgesteldheid, wel behoefte hebbend aan de zorgen, die zijn jeugdig bestaan omringden. Wij hebben eene beschrijving van zijn voorkomen in dezen tijd: ‘fort beau, le visage long mais bien formé, l'oeil doux, le nez aquilin et l'esprit vif, il parle bien et hardiment’. De regenten, die thans het machtige Holland beheerschten, wisten wel, dat zij op den duur zijn opkomst niet zouden kunnen beletten, en al mochten zij hem in de theorie beschouwen als eenvoudig een aanzienlijk, zij het den aanzienlijksten onderdaan van hun gemeenebest, al hoopten zij door handige maatregelen de vereeniging in zijne hand van de gezamenlijke waardigheden zijner voorvaderen te kunnen verhinderen - dat het volk zijne verheffing tot die waardigheden als eene van zelf sprekende zaak beschouwde, kon ook hen niet ontgaan. Voorloopig evenwel scheen de regeering van het patriciaat, van de stedelijke aristocratie, in Holland ten minste oppermachtig te zijn en naar haar voorbeeld richtte zich de regeering ook in de andere gewesten meer en meer. Holland trok in de Republiek het meest de aandacht. Slechts een enkele maal richtten zich de schreden van den vreemden reiziger naar andere gewesten, het meest nog naar het nabijgelegen Zeeland, dat met Holland zooveel overeenkomst vertoonde en zoo nauw met die provincie verbonden was. Slechts een enkele maal drong hij in Utrecht en Gelderland door en dan nog bepaalde hij zich tot de hoofdplaatsen dier gewesten; het Noorden, zelfs het belangrijke Friesland werd slechts weinig bezocht; de streken in | |
[pagina 1234]
| |
het Zuiden, de wingewesten, de Generaliteitslanden bleven den vreemdeling zoo goed als onbekend. En ook de vaderlandsche schrijvers zelf wijdden aan de meeste der ‘zeven provinciën’ slechts weinig aandacht; ook zij bepaalden zich bij hunne beschrijvingen voornamelijk tot Holland en de Hollandsche steden; zelfs de kleinste van deze vonden hare bewonderende geschiedschrijvers, terwijl de grootere plaatsen in de overige gewesten meerendeels nog lang op eene beschrijving moesten wachten. Er was wel eene zekere overeenkomst in het uiterlijk van de steden ook der meer afgelegen streken van de Republiek te herkennen - wie uit de Zuidelijke Nederlanden of van de duitsche zijde hare grenzen overschreed, werd aanstonds getroffen door de alom heerschende netheid en welvaart - maar zelfs eene aanzienlijke stad als Utrecht met hare vele houten huizen viel wat haar uiterlijk betreft den reiziger, die haar van Holland uit bezocht, tegen, zoowel wat de ‘grandeur et beauté des maisons’ als wat de ‘netteté des rues’ aanging, al zag men ook hier geschilderde glazen in de eenvoudige woningen, al ontmoette men ook hier, gelijk in Holland tot zelfs in de boerenwoningen, de schilderstukken der groote en kleine Hollandsche meesters van dien tijd als het gewone sieraad der vertrekken. Landsteden als Deventer mochten enkele groote en hooge huizen tellen, met eene Hollandsche stad konden zij noch in omvang noch in glans vergeleken worden; slechts als vestingen muntten deze ‘frontiersteden’ door ligging en aanleg sinds Maurits' dagen boven de Hollandsche uit. Ging men van Rotterdam, dat ook al ‘la seconde Venise’ heette en door zijn druk handelsverkeer met Engeland, door zijn lakenhandel vooral, de aandacht trok, naar het elegante maar stille Delft, dan kwam men door een streek, waar ‘tout le pays semble plustost une seule maison de plaisance qu'une campagne’, met door boomen overschaduwde kanalen, waarin zwanen en eenden vrijelijk rondzwommen om de talrijke trekschuiten en andere vaartuigen. Van het onvolprezen Den Haag, het heerlijke ‘dorp der dorpen’, met zijn prachtig ‘Voorhout’, Huygens' ‘Batava Tempe’, zijn | |
[pagina 1235]
| |
Vijverberg en zijn heerlijk bosch, den ‘Hout’, waar de vogels kwinkeleerden en vorsten en heeren, staatslui en kooplieden ‘deftig rondwandelden’ onder het schaduwrijk geboomte, met zijn statige paleizen en levendig gewoel, naar het geleerde en nijvere maar ongezonde en herhaaldelijk door de pest geteisterde Leiden met zijn lommerrijk Rapenburg ging men door een heerlijke boom- en weidenrijke streek, die wel in de liefelijke duinnatuur boven Haarlem, in de welvarende ‘Streek’ tusschen Hoorn en Enkhuizen hare wedergade vond, maar alleen overtroffen werd door de schoone Vechtoevers met hare heerlijke lanen en buitens, toen reeds door de dichters bezongen als het ideaal van natuurschoon en landleven, zich voortzettend in de veelgeprezen landouwen tusschen Utrecht en Amersfoort, ‘le plus beau chemin du monde’ van dien tijd. Welk een verschil met de Geldersche en Overijselsche heidevelden, met de slechte wegen in Brabant, die men zelfs midden in den zomer niet kon berijden zonder tot over de assen van den wagen in het water te ploeteren! Het levendig verkeer in Holland, waar geregelde trekschuitendiensten over de om hun helder water geroemde kanalen de steden verbonden naast de wagendiensten als van ouds, wekte ieders verbazing; slechts sommige gedeelten van Zeeland en Friesland en de onmiddellijke omgeving van de stad Groningen konden zich daarmede meten. Die drie gewesten waren het ook, welke zich eenigszins met Holland konden vergelijken wat den rijkdom aan weiden, wat de droogmakerijen, wat de zorg voor bedijking, wat den aanleg van kanalen betreft. Zeeland echter had zijn besten tijd reeds gehad en begon te lijden onder het bezwaarlijk verkeer tusschen de verspreide eilanden en het voortdurend trekken der bevolking naar het veelbelovende Holland; de veenontginningen en daarmede samenhangende kanalenbouw in het Groningsche, hoewel voor een deel met Hollandsch kapitaal ondernomen, verhoogden in dezen tijd onder leiding van energieke persoonlijkheden als Adriaan Wildervanck de welvaart van het gewest weder in hooge mate; de indijkingen op de Zeeuwsche eilanden leverden | |
[pagina 1236]
| |
velen in Holland en Zeeland groote winsten op, die in Holland's Noorderkwartier waren vóór het midden der eeuw grootendeels reeds voltooid. Intusschen wijzen de verbetering van de Eem, ten behoeve vooral van Amersfoort, het leggen van den Slaperdijk in de Geldersche Vallei na 1652 tot wering der overstroomingen, het plan tot kanalisatie van de Apeldoornsche Grift, op ijverige werkzaamheid in deze richting ook in andere provinciën; de in 1625 door Roelof van Echten begonnen ontginning van de venen benoordoosten Meppel wijst door den naam ‘Hollandsche Veld’ weder op het Hollandsche kapitaal, dat hier in het ‘hooge veen’ werd geplaatst; de aanhoudend voortgaande bedijking van de Lauwers en den Dollart, ten deele ook met Hollandsch kapitaal, deed ook in het verre Noorden steeds meer land aanwinnen. Maar de kracht des lands lag toch in de Hollandsche steden, onder welke het in 1658 opnieuw vergroote en thans tot eene stad van bijna 150000 inwoners gestegen Amsterdam de kroon spande; zijne heerlijke ‘grachten’, in halvemaanvorm de stad in steeds grooter kring omspannend, zijne ‘eilanden’ aan den Ykant werden bezet met snel aangroeiende rijen van pakhuizen en woningen, waaronder vooral de prachtige huizen der rijke kooplieden op de Keizersgracht uitmuntten. Met trotsch roept een auteur uit: ‘wie Amsterdam niet gezien heeft, heeft geen schepen gezien en weet niet, wat zeewezen is’; zijn magazijnen en havens, zijn kerken en weeshuizen, zijn beroemd tuchthuis, zijn arsenaal, zijn stadhuis bovenal, het in 1655 voor het eerst in gebruik genomen ‘achtste wereldwonder’, alles was de trotsche stad waardig, die haar gelijke nergens ter wereld had. Leiden wordt geprezen als de schoonste stad van Europa, als onder de steden ‘wat de lente is in de saizoenen’, bloeiend door den lakenhandel en bekend door zijne roemruchtige geleerden en zijne soms meer dan 2000 studenten; Haarlem, sedert 1667 met Leiden door een kanaal verbonden, als zetel van bier- en linnennijverheid; het kleine en rustige Delft als een welvarend stadje van bierbrouwers en renteniers; het oude Dordrecht als middelpunt van den levendigen rivier-handel, vooral in | |
[pagina 1237]
| |
Fransche en Rijnsche wijnen; Rotterdam reeds als een der grootste steden van het land, door zijn Engelschen handel opgekomen; het vriendelijke en gezonde Gouda, door de in deze eeuw zoo dikwijls in onze steden optredende pest bijna geheel gespaard, te midden van eene waterrijke streek, eene door renteniers gezochte landstad, rijk aan pijpenfabrieken; daarbij kwamen dan een dertigtal kleinere ten deele ommuurde steden benevens 400 dorpen, waaronder er vele waren, die men in andere landen steden zou noemen. En dit alles op een grondgebied van nauwelijks 60 mijlen in omtrek, welks bevolking op niet veel minder dan 1 millioen, de helft der geheele bevolking van de Republiek, mag worden geschat. Die bevolking, hoewel door hare aanhoudende wrijving met andere volkeren over de geheele wereld, door de vestiging van vele vreemdelingen in haar midden, door den invloed der Fransche beschaving op de hoogere kringen reeds op weg om enkele harer eigenaardigheden te verliezen, ten minste voorzoover de stedelingen aanging, hield toch nog genoeg eigenaardigs over om den vreemden reiziger te boeien. Haar gezond verstand, hare krachtige energie, hare standvastigheid, haar onuitputtelijk geduld, hare taaie volharding, haar werklust en werkkracht, haar zorg voor den arme en ongelukkige, hare matigheid in spijzen en voeding in het algemeen, de deftigheid harer overheden, haar eenvoud van kleeding, hare belangstelling in de publieke zaak, hare vrijheid van denken, spreken en schrijven, hare goede wetten, haar gezond en krachtig voorkomen, haar verstandig overleg, hare zuinigheid, ordelijkheid en degelijkheid, die haar doet sparen en het gespaarde niet verkwisten aan weelde maar opleggen of besteden aan het opsieren van huis en hof, hare slimheid en handigheid in het verkeer, de netheid harer woningen, de reinheid harer zeden, de veredelende invloed der vrouwen op de samenleving worden, ook door den onwelwillendsten beoordeelaar, ten zeerste geprezen. Haar wantrouwige aard, hare neiging om den vreemdeling te minachten en van zijne onervarenheid misbruik | |
[pagina 1238]
| |
te maken, hare mindere vertrouwbaarheid in zaken, hare hardnekkigheid, die in arren moede deed zeggen, dat men eerder een Jood tot het Christendom kon bekeeren dan een Hollander van ongelijk overtuigen, hare langzaamheid in het besluiten, hare koelheid en teruggetrokkenheid, haar afkeer van vormen en plichtplegingen, haar overhellen tot drinken, vooral bij de lagere klassen nog zeer krachtig, ook bij den regentenstand niet zeldzaam, haar sterk op den voorgrond tredende zelfzucht vielen echter niet minder in het oog; ook de snelle vermindering harer vroegere militaire deugden in een tijd van jarenlange rust: zij liet immers hare oorlogen door gehuurde troepen voeren gelijk reeds sedert het einde der 16de eeuw het geval was geweest, zoodat zij het gebruik der wapenen was afgewend en hare schutterijen alleen bleven bestaan ter wille der schuttersfeesten en der manhaftige militaire kleeding, die de dragers in de oogen des volks verhief. Het valt niet te ontkennen, dat ook hier uitzonderingen op den regel voorkomen, en wie het oog vestigt op het ‘Haagsche leven’ van dien tijd, zal worden getroffen door aanzienlijke afwijkingen van het beeld, hier van ons volk en onzen volksaard gegeven. Die afwijkingen: zedeloosheid in de hoogere kringen, ledigheid van het leven der aanzienlijke dames en saletjonkers, overdreven weelde, voortwoekering van speelzucht, algemeenheid van het duel om onbeteekenende redenen, zij hangen alle samen met de ontwikkeling van het Haagsche hofleven in de latere dagen van Frederik Hendrik en tijdens Willem II, toen eene menigte jonge edellieden vooral uit Frankrijk, door den militairen roem der Oranjes en den glans van het stadhouderlijke Hof aangetrokken, zich in Den Haag vestigden en de verfijnde maar bedorven Fransche gewoonten ingang deden vinden bij de aanzienlijken aldaar, die Parijs als de hoogeschool van het beschaafde leven beschouwden. En al mochten een enkele maal de sporen van een dergelijken geest ook elders merkbaar zijn, bijna altijd zijn zij tot die bron terug te brengen en steeds kan men wijzen op feiten, die aantoonen, dat men hier met uitzonderingen te doen | |
[pagina 1239]
| |
heeft. Gedenkschriften als die van Constantijn Huygens, den zoon, die van de wufte Madame de Zoutelande, van den vervelenden rijmelaar Coenraet Droste, briefwisselingen als die van Christiaan Huygens laten ons het Haagsche leven van dien tijd in alle kleuren zien, maar daartegenover staan de getuigenissen omtrent het oud-Hollandsche leven en het oud-Hollandsche huisgezin, zooals het toen nog bij de groote meerderheid der bevolking te zien was, in de dagboeken van Doubleth, de brieven van Johan de Witt, de levensbeschrijvingen onzer groote zeehelden, letterkundigen en staatslieden, in Cats' en Huygens' schilderingen van het huiselijk leven, in de tooneel- en kluchtspelen van dien tijd, in de reisbeschrijvingen en opmerkingen van vreemdelingen. Waar Temple, de Engelsche gezant, die hier twee jaren verkeerde, spreekt van den eenvoud van den eersten zeeman en den eersten staatsman van den tijd, waar hij getuigt van het burgerlijke leven van beiden - De Ruyter zich op het uiterlijk niet onderscheidend van een gewoon zeekapitein of koopman; De Witt eenvoudig gekleed, levende als een burgerman, op straat slechts door één dienaar gevolgd, dezelfde, die hem en de zijnen in huis bediende aan zijn eenvoudige tafel - daar zegt hij er bij ‘en zoo leven alle magistraten’; maar hij voegt er tevens aan toe, dat de officieren in staatschen dienst anders leven, hoewel ook zij naar zijne meening zich nog gunstig onderscheidden van die in andere landen. Dezelfde scherpziende Engelsche staatsman onderscheidde hier vijf bevolkingsklassen: boeren, zeelieden, kooplieden, renteniers en edelen en officieren. De eersten beschrijft hij als werkzaam en lomp, rond en eerlijk, ten minste zoolang zij verre van de steden wonen, eenvoudig en matig, zelfs armelijk van levenswijze, zoodat zij zich met weinig krachtige voeding tevreden stellen en daardoor wel lang maar niet naar evenredigheid sterk geacht mogen worden. Ruwer en norscher zijn de zeelieden, karig van woorden gelijk van leefwijze, gehard en taai, moedig meer bij de verdediging dan bij den aanval. Weinig gemakkelijker in den omgang | |
[pagina 1240]
| |
dan dezen zijn de kooplieden en handwerkslieden in de steden, vasthoudend en energiek, handig en onbetrouwbaar, waar het hun voordeel geldt, op hun recht staande en ‘koopmanseerlijk’. Uit de klasse der renteniers in de steden komen de regenten voort: het zijn rijkgeworden voormalige kooplieden of zoons van vroegere kooplieden, met welken stand zij zich nog telkens vermengen, levend van hunne inkomsten uit hunne goederen ten platten lande, van de lijf- en losrenten ten laste der stedelijke, gewestelijke of landsregeering, van de interesten hunner aandeelen in de groote compagnieën, soms ook van de opbrengst hunner in groote handelszaken gestoken kapitalen. Groote kapitalen vindt men echter minder onder hen dan onder de werkelijke groothandelaars; hun rijkdom is in den regel slechts matig, ook doordat de interest op een lagen voet staat en de inkomsten uit de landgoederen zelden 2% te boven gaan, terwijl de bezoldiging der ambten gering is; de jonge regentenzonen studeeren in den regel te Leiden en Utrecht in de rechten ter voorbereiding voor regeeringsposten en voltooien hunne opvoeding door eene reis naar Frankrijk en Engeland, tot Italië toe. De klasse van den adel verheft zich in aanzien nauwelijks boven die der regenten: in Holland is zij gering in aantal, ten deele ten gevolge van den langen Spaanschen oorlog, die vele familiën heeft uitgeroeid; nauwelijks enkele adellijke familiën zijn daar overgebleven, die zich met trots afgezonderd houden van de regentenfamiliën, ook van die, welke door koop in het bezit van adellijke goederen en titels gekomen zijn; zij volgen vooral den Franschen adel na, evenals de officieren en de rijke koopmanszoons doen, en zouden gelijk dezen gaarne aan een stadhouderlijk hof schitteren. Zoo was de Hollandsche maatschappij. Die der andere gewesten vertoonde ongeveer hetzelfde type: wat ruwer, wat onbeschaafder van uiterlijk voorkomen zoowel als van innerlijke hoedanigheden, wat minder bedorven ook door het minder woelige leven en de mindere weelde. De talrijke Geldersche, Utrechtsche en Overijselsche adel deed zich vooral in die drie gewesten krachtig gelden evenals | |
[pagina 1241]
| |
de aanzienlijke Friesche en Groningsche adel, nog iets minder beschaafd dan die der oostelijke gewesten ten gevolge der meerdere afgelegenheid van de noordelijke provinciën, waaruit zijne leden slechts naar Holland kwamen om tijdelijk in hooge staatscolleges zitting te nemen en dan ook de Hollandsche zeden plachten over te nemen. De vreemdeling zag dat alles aan met belangstelling maar ten slotte, zegt Temple aan het einde zijner beschouwingen over het Hollandsche volkskarakter, zou men toch liever willen reizen dan wonen in dit grondgebied, waar het land beter is dan de lucht, het voordeel meer gezocht wordt dan de eer, waar men meer verstand dan geest bezit, meer goedhartigheid dan vroolijkheid, meer overvloed dan genot kent, waar men meer vindt op te merken dan te begeeren, waar men meer menschen ontmoet, die men kan achten dan die men kan liefhebben. Een der meest in het oog vallende eigenaardigheden van den Hollander, van den Nederlander in het algemeen was zijne gehechtheid aan huis en hof, en in verband daarmede de, bij alle onderlinge vrijmoedigheid in onderlinge verhouding, sterke familieband niet alleen in het huisgezin maar ook in de verdere familie. Sommige schrijvers verbazen zich over de vrijheid, die de kinderen op straat zoowel als in huis genieten, een oefenschool in de sterk uitkomende onafhankelijkheid van oordeel en optreden, die zich reeds in de jeugd doet kennen, ook tegenover vader en moeder; anderen worden getroffen door den vrijen toon en de onafhankelijke verhouding der dienstboden, die zich niet laten beheerschen door de luimen en de willekeur van meesters en meesteressen; nog anderen getuigen van den buitengewoon grooten invloed der gehuwde vrouw, meesteres in het huishouden, waar zij haren scepter zwaait en ook haren echtgenoot bindt aan de gestelde strenge regelen van netheid en goede orde, terwijl zij zich niet zelden inlaat met de zaken van den staat, vooral waar het benoeming van familieleden tot posten geldt. Maar in zijn huis duldde de Nederlander geen bemoeiing der overheid, geen overlast van welken aard ook. Ook van hem mag | |
[pagina 1242]
| |
gelden, dat zijn huis zijn ‘kasteel’ was. Daaraan besteedde hij gaarne zijne zuur verdiende en zuinig bewaarde penningen om het te verfraaien en in te richten naar zijn zin. Het oud-Hollandsche huis, dat zich reeds in het begin der 16e eeuw door zijn trapgevel onderscheidde, bleef ook in dezen tijd over het algemeen aan dien bouwvorm getrouw, al werd het hooger en smaller, al werd het kwistiger versierd met beelden en figuren, met lijst- en kroonwerk. Die versierselen stonden in den regel in verband met het ambacht, met de bezigheden van den eigenaar en gaven dikwijls, bij het ontbreken van een uithangbord, den naam aan de woning, die ook wel haren naam ontleende aan het geslacht van den huisheer of aan de tevreden of norsche, vroolijke of sombere stemming, waarin hij bij den bouw verkeerde. Bij het toenemen van rijkdom en het vermeerderen van het aantal renteniers verdwenen de vroeger voor het bedrijf noodige luifels aan de onderste verdieping en werd het aantal vensters grooter, de eenvoud der versiering van gevel en daklijst, van binnenkamer en achterhuis minder opvallend, terwijl de hof van bleekveld meer en meer een tuin werd, versierd met bloemen en heesters, met beelden en perken, fonteintjes en in figuren geschoren hagen, wederom naar Fransch model, met wit zand en kiezelsteenen, kunstig in den vorm van mozaieken geschikt. Oudtijds vond men die tuinen meer buiten de stadsmuren in de nabijheid, met een koepel als middelpunt en stijve bloemen moesperken. Ook die buitentuinen bleven nog bijna twee eeuwen in gebruik maar nevens de tuinen bij de huizen, sedert de bloembollenkoorts van omstreeks 1636 rijk voorzien van allerlei soorten van bloem- en bolgewassen; ook de burgerman wisselde zijn bleekveld met een bloemtuintje af, liefst aan den kant van de gracht, waar hij woonde. Zoowel van buiten als van binnen werd gezorgd voor groote net- en reinheid: zorgvuldig onderhouden schilderwerken, fraai geschuurde koperen of geschilderde ijzeren kloppers en knoppen aan de deuren bekoorden het oog; stoep en gevel, gang en kamer werden geregeld, zelfs dagelijks, geschrobd en gewasschen, wat Temple toeschrijft | |
[pagina 1243]
| |
aan de wenschelijkheid om de gevolgen van de buitengewone vochtigheid der temperatuur te verzachten, dezelfde reden, die hij ook opgeeft voor het streven naar huiselijke reinheid en netheid, blijkend uit het voortdurend poetsen en wrijven van meubelen en metaalwerk, de geliefkoosde bezigheid van de Hollandsche vrouwen en dochters, die men zich niet kon voorstellen zonder stoffer of waschgerei. Die reinheid intusschen strekte zich minder tot het lichaam en ook niet altijd tot de kleeding uit. Zelfs in de hoogste kringen had men zekeren afkeer van wasschen, ook van handen en gelaat, die dagen lang buiten aanraking met water bleven, gelijk de bedekte lichaamsdeelen dikwijls weken en maanden lang; ook onreinheid van het haar was zeer gewoon en de vrouwen gaven in deze den mannen niets toe, overtroffen hen dikwijls in verwaarloozing der lichaamsreiniging en slordigheid, ja vuilheid van kleeding. ‘Morsig als een ael’ zoo klinkt het oordeel over Hollandsche mannen en vrouwen van dien tijd en de ‘glommende comptoiren’ worden op bedenkelijke wijze tegenover de ‘vuyle aensichten’ gesteld. Van het gewone burgerhuis was het ‘voorhuis’ het belangrijkste vertrek, waar de familie haar hoofdverblijf hield, tenzij het - zooals bij ambachtslieden het geval was - als werkplaats werd gebruikt; in dat geval was het daarachter gelegen nauwe en eenvoudig gemeubelde ‘kantoortje’ het woonvertrek, daartoe soms zelfs in voorname huizen bestemd. Het witte zand, dat in de kamers den houten vloer bedekte, voorzoover niet een klein tapijt dit onnoodig maakte, verhoogde den indruk van reinheid evenals het heldere tegelwerk, dat aan den wand de blinkend gewreven houten lambrizeering afwisselde. Spiegels en glazen, rijen tinnen en koperen vaten en schotels blonken den bezoeker van alle kanten tegen, zorgvuldig onderhouden en geschuurd, schitterend als goud- en zilverwerk. Op den vloer, gelijk onder den schoorsteen in den zomer werd het zand in fraaie figuren gestrooid, voorzoover men niet Italiaansche mozaiekvloeren kon bekostigen. Aan de wanden hingen schilderijen van bekende of minder bekende meesters, een | |
[pagina 1244]
| |
versiersel, dat nergens ontbrak, zelfs niet bij den schamelen burger of bij den eenvoudigen boer ten platten lande; zij dienden dikwijls ook als geldbelegging wegens de betrekkelijk aanzienlijke waarde, die er mede gemoeid was. Dergelijke schilderijen vond men vooral in pronkvertrekken, die meestal op de tweede verdieping lagen en naar het papieren of goudlederen behangsel of de kleur der geschilderde lambrizeering werden onderscheiden, bij de eenvoudige burgers met matten bevloerd, bij de meer aanzienlijken met ingelegde vloeren of rijke tapijten op den grond en aan den wand voorzien; fraai gebeeldhouwde kasten en kastjes, zeldzaamheden van Oost en West, Friesche klokken, sierlijk gesneden stoelen en tafels, kunstig gebrande vensterglazen met wapens of figuren uit de bijbelsche of profane oudheid, fijn bewerkt glas- en spiegelwerk, kostbare porseleinen en steenen pullen trokken er de aandacht. Doch slechts noode liet de huisvrouw er den wildvreemde binnen: niet dan na de schoenen of laarzen te hebben uitgedaan werd men in die heiligdommen toegelaten, hoe gaarne ook de eigenares hare schatten liet bewonderen. In de slaapkamer zag men alleen bij aanzienlijken en zeer gegoeden gebeeldhouwde ledikanten met zware gordijnen van groen damast, fijn serge of laken; de gewone burger, zelfs de tamelijk vermogende sliep in de voorvaderlijke in den min of meer gebeeldhouwden wand gebroken bedstede, waarin men met een ladder of een voetbank klimmen moest; bij allen vond men donzige bedden en overvloed van helder linnen, dat den vreemdeling troostte bij de gedachte aan die donkere ‘slaapkasten’, over dag zorgvuldig door beschilderde of gebeeldhouwde deuren aan het oog onttrokken; gladde Engelsche matten op den grond verhoogden ook hier den indruk van netheid. Groote linnenkisten met goed onderhouden koperen of ijzeren beslag, welvoorziene kleerkasten en kabinetten meubelden de slaapvertrekken. De keuken of ‘stove’ met haar blinkend vaatwerk, haar schoon gewasschen tegelvloer en tegel- of kalkwanden, hare matten stoelen, haar welgevuld ‘tresoor’ of ‘schapraai’ voor schotels en borden, haar ruim voorziene tinkast, waarin het dagelijksche tinwerk een plaats vond, voorzoover het niet | |
[pagina 1245]
| |
in de tinkast van het voorhuis was opgenomen, haar welonderhouden vuurhaard of vuurpot getuigden evenzeer van den zin voor netheid, die bij de dienstboden niet minder dan bij de huisvrouw als een hoofddeugd werd beschouwd. Zoo leefde de degelijke Hollander in zijne woning, waaraan hij gehecht was, al mocht hij gaarne een uurtje verpoozen in de naaste herberg of ‘tapkroeg’ om er met zijne buren de gebeurtenissen in stad en land, de kansen van den oorlog in verre streken, de belangen van handel en nijverheid te bepraten onder het genot van een glas bier of wijn. De gewone volksdrank was nog het bier, ‘klein’ of ‘dun bier’; de zwaardere Hamburger, Engelsche, Heusdensche bieren, de plaatselijk gebrouwen zwaardere biersoorten werden intusschen ook niet versmaad. Vooral het Delfsche bier was sedert de 15de eeuw algemeen in gebruik, ook in de andere gewesten, waarheen het nog in de 17de veel werd uitgevoerd evenals het Haarlemsche, het Deventersche, het Harlinger, het Bredasche bier, de roem van welk laatste evenwel zeer aan het tanen was. De thee, die in de eerste helft der eeuw hoofdzakelijk nog als geneesmiddel in de apotheek voorkwam, als ‘universeel’ geneesmiddel zelfs ‘voor alle ziekten en krankheden’, kwam eerst omstreeks 1660 op het voorbeeld van Parijs als drank in de mode en weldra werd het Chineesche heulsap, met de chocolade, voor de vrouwen wat later de koffie en sedert het begin der eeuw de tabak voor de mannen was, bij wie het ‘toeback suygen’ uit de lange Goudsche pijp omstreeks het midden der eeuw gewoon mocht heeten en de ‘toebackshuysen’ - want in huis rookte men nog weinig, hoogstens op de stoep vóór de woning - in hooge eer waren. De Fransch-Spaansche gewoonte van tabaksnuiven drong spoedig tot in de huiskamer door en de snuifdoos werd er een gewoon artikel voor mannen en vrouwen beiden. Ook hier had de mode van Parijs grooten invloed. Op de feestmalen ging het, ook wat het eten betreft, verre van matig toe: de matigheid der Hollanders in de spijs en drank van het dagelijksch leven, door de vreemde- | |
[pagina 1246]
| |
lingen, vooral die van Engelschen landaard, dikwijls als karigheid bespot, was even spreekwoordelijk als hunne onmatigheid bij feesten en maaltijden. Brood en boter met melk of bier was het gewone ontbijt zelfs van den gegoeden burgerman: boter en kaas tegelijk, ‘zuivel op zuivel’, was overdaad. De boer dronk karnemelk; de zoetemelk was voor den stedeling en werd in het ‘roomryck, melckryk Holland’ 's morgens vroeg als ‘moye, klare ochtendmelk’ rondgevent. Van het om twaalf uur genuttigde middagmaal was de ‘potagie’, met erwten en boonen als hoofdbestanddeel, of ‘warmoes’ van kool en spek het voornaamste gerecht, vleesch werd betrekkelijk weinig gebruikt, meestal in hutspot; de hoogere stand maakte van een en ander ten middage meer werk en bereidde in ‘lecker overvloet’ het eten op Fransche wijze, als tweede gerecht meestal visch, als derde salade en vruchten, taarten en vruchten van allerlei soort. Als tafeldrank was bij den burgerman het bier gebruikelijk; de hoogere standen voegden bij de zwaardere biersoorten de Fransche en Rijnsche wijnen in rijke keus; brandewijn was ook bij de meer gegoeden hoofdzakelijk alleen bij gastmalen en vroolijke bijeenkomsten gewoon; de jenever deed eerst later zijn noodlottige intrede in het gevolg van den aardappel, die als voedingsmiddel hier te lande in dezen tijd nog weinig bekend was, hoewel Raleigh hem reeds in 1584 uit Virginia naar Engeland had overgebracht en hij eenige jaren later in den Leidschen kruidtuin was verschenen. Vorken waren alleen bij de hoogere standen in zwang; de burger at met de vingers, zelfs de deftige burger. Het avondmaal nam men tegen het naar bed gaan; het bestond meestal weder uit brood met boter; bij de meergegoeden werd het evenwel tot een nieuwen maaltijd uitgebreid. Om tien uur ging dan de ouderwetsche burger naar bed, den tijd, waarop ook poorten en herbergen gesloten werden. Slechts weinigen bleven iets langer op, velen zochten vroeger de rust. In het algemeen toont het leven van den Hollander in het midden der zeventiende eeuw neiging tot meerdere weelde, ja overdaad, die een wedloop in fraaie koetsen, in | |
[pagina 1247]
| |
kostbare kleeding, in huisraad, in kleinoodiën, in wat niet al deed ontstaan; de overdaad, die eene koopmansdochter van dezen tijd er toe bracht haren kostbaren kanten halsdoek brooddronken te gebruiken om het vuur lustiger te doen opvlammen. Die weelde bleek ook in de sierlijker kleeding naar Franschen snit zoowel als in de fijnheid van het overvloedige lijnwaad, dat, in groote linnenkisten en kasten bewaard, den trots der gegoede huismoeder uitmaakte. De kostbare ‘borsten’ of ‘voorstukken’ van zijde en fluweel, met goud, paarlen en edelgesteenten bezet, het korte zijden jakje, de geweldige rood- of blauwlakensche met zilver- en gouddraad geboorde hoepelrok of ‘bouwen’, het ‘keerenvat’, door Huygens in zijn ‘Kostelick Mal’ - die scherpe satire op de modekleeding van zijn tijd - bespot, daaronder de kostbare satijnen, damasten, zijden onderrok of keurs van allerlei tint, met kant geboord, werden steeds fijner en prachtiger; de stemmige zwarte huik of overmantel met kap bedekte dit alles op straat, voorzoover zij niet koket werd opgenomen, soms ook de lichte uit Frankrijk overgekomen ‘vlieger’ of regenmantel. Sedert het midden der eeuw versierde een aantal linten en strikken de vrouwenkleeding naar Fransche mode; stijve rijglijven, diamanten hoofdnaalden, gouden en koralen halskettingen, oor- en armringen, parfums, waaiers, haarverven, blanketsel en opgelegde moesjes deden hun intocht tot ergernis der ouderwetsche Hollandsche huismoeders en der over al die weelde slecht te spreken predikanten en zedemeesters in proza en poëzie, die meermalen hunne stem verhieven tegen al dien overdaad, die Hollands ‘ouden roem van slechte defticheyt’ verloren deed gaan. Niet minder ergernis wekten de fijne omgeslagen kanten kragen - de ‘schuinsche rimpelkraegh trots aller boeren wan’, spot Huygens - sedert het einde der 16de eeuw minder stijf geplooid maar niet minder rijk versierd en in het midden der 17de in breede plooien om den hals boven het merkwaardig laag uitgesneden kleed gedragen, de kanten lubben om de polsen, de fraaie lederen of zijden handschoenen, de tallooze kleinoodiën, waarmede men de kleeding belaadde, de rijkbestikte kousen en roodge- | |
[pagina 1248]
| |
hielde pronkschoenen. Dichters en prozaschrijvers als Huygens en Heemskerk beschrijven de overdreven elegantie der vrouwenkleeding - ‘meer vlagge dan verdeck’ - op onnavolgbare wijze soms met vinnigen spot den mallen overdaad geeselend, soms met ironische bewondering de geheimen der verfijnde toiletkunst ontvouwend. De mannenkleeding was veel minder overdadig, ofschoon ook hier de Fransche mode zich bij de gegoede klasse meer en meer begon te doen gevoelen. De ronde vilten hoed met breeden slappen rand van den ouden tijd begon plaats te maken voor het kleine Zweedsche hoofddeksel met smallen rand, voor de Poolsche muts, voor ronde of gepunte bolhoeden met zwierige linten, pluimen en vederbossen, die men eerst alleen bij ‘pronckepincken’ had gevonden; het kort geknipte natuurlijke haar van Maurits' tijd werd ouderwetsch bij den langen met vlechten en ‘gekruifde’ lokken versierden haardos der jongeren, ongevoelig tot de zware pruikenmode overgaande. De deftige zwartlakensche mantel over het stemmige, slechts bij aanzienlijken met gouden of zilveren knoopen gesierde zwarte wambuis werd allengs lichter en fijner van stof en kleur, weldra door den zwierigen zijden mantel vervangen, terwijl het thans opengesneden en met gouden passementen belegde wambuis van kostbaar fluweel, van zijde en satijn werd en de stijve linnen spaansche kragen en mouwen sedert Frederik Hendrik door allerlei soorten van Fransch kantwerk werden vervangen, de hand en vingers benauwende ringen en braceletten van verfijnde weelde getuigden. De met linten en kwikken versierde, opengesneden en opgedofte broeken naar Fransche mode ergerden de ouderwetschen, die in die ‘benestelde flodderige voddebroeken’ der jongeren de lichtvaardigheid en ontucht hunner eeuw belichaamd zagen en in het ontleenen van allerlei mannenkleederen aan de vrouwenkleeding en omgekeerd een bedenkelijk verschijnsel van verwijfdheid en onzedelijkheid schuwden. De vergulde staatsiedegens, de ook bij saletjonkers gebruikelijke blanketsels en moesjes, de roode modekousen, de kostbare kousenbanden, de sierlijk gegespte ‘steylgehielde’ schoenen, reukwerken | |
[pagina 1249]
| |
en haarpoeder werden ook voor mannen hier te lande meer en meer inheemsch. Men ging hier zelfs met al deze fraaiigheden nog verder dan in Frankrijk, waar de jonge Lodewijk XIV aan het hof het voorbeeld van eenvoud in kleeding gaf en plakkaten tegen de overdadige pracht deed uitvaardigen, zoodat de Hollander en Duitscher te Parijs aan de passementen en linten op hunne kleeding te herkennen waren en daarom openlijk werden uitgelachen. Het landvolk alleen behield over het geheel nog de oude nationale dracht evenals de schippers en matrozen met hunne wijde pofbroeken uit den ouden tijd, maar de burgerman begon de sierlijke kleeding van den gegoeden stand meer en meer na te volgen, al hield hij zich over het algemeen nog aan den ouden lompen Hollandschen snit: de pamfletten maken meermalen melding van ambachtslieden en winkeliers, die gekleed loopen als ‘bannerheeren’ en hunne huizen optooien als burgemeesters. Al die weelde was natuurlijk het gevolg van de merkwaardige welvaart, die bij de gegoede klassen der bevolking van dezen tijd heerschte, van den veel besproken bloei van handel en nijverheid, die nog steeds den vreemdeling met verbazing en bewondering, den landzaat met trots en vreugde vervulde. Die welvaart was wel niet volstrekt algemeen, want ook hier ontbrak niet de daglooner, die aan al die weelde weinig deel had, maar het feit, dat ook deze toch licht een daghuur van 12 tot 15 stuivers kon maken, getuigt van betrekkelijken welstand, terwijl de overvloedige armenzorg, de steeds toenemende menigte van ‘provenhuizen’ en armengestichten in de steden en op de groote dorpen de eigenlijke ellende weerde. Overigens was, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, de rijkdom vrij gelijk over de gegoede klasse verdeeld, zoodat een bezit van 40 tot f 50000 als laagste tax van den bemiddelde kon gelden. Men begon intusschen evenals elders het schadelijke van den toenemenden overdaad reeds in te zien en niet alleen de schrijvers en predikanten traden er tegen op, maar de stadsregeeringen begonnen weder te denken aan het hernieuwen der oude keuren tegen overvloedige weelde | |
[pagina 1250]
| |
op bruiloften en gastmalen, in kleeding en kostbaarheden, ja gingen reeds tot het maken van nieuwe bepalingen daarop over. In de pamfletten wordt op dit alles herhaaldelijk gewezen en tegenover de weelde van sommigen de duurte van het brood en de behoeftigheid van anderen gesteld; maatregelen worden gevraagd tot het voorkomen der nijpende armoede, die bij het duurder worden der levensbehoeften den ongegoede dreigt. Vooral in den moeilijken tijd van den Engelschen oorlog klom de armoede tot eene bedenkelijke hoogte onder de arbeidende klasse. En daarna kwam in 1655 het euvel der pestziekte deze streken weder teisteren: te Leiden stierven toen ruim 13000 menschen, ongeveer ¼ der bevolking, te Amsterdam in het volgende jaar bijna 18000. De zware uitdeelingen der diaconieën, in 1660 te Amsterdam bij de Gereformeerden alleen f 238000, afgezien nog van de bedeeling aan de huiszittende armen, die soms f 600000 bedroeg, wijzen evenzeer op het groote getal der armen als de tallooze opwekkingen tot weldadigheid en de stichting van de genoemde armenhuizen en werkinrichtingen zelve, die even spoedig gevuld als opgericht werden. Toch getuigen ook de vreemdelingen, dat de armoede hier te lande betrekkelijk niet zoo op den voorgrond trad als in andere landen het geval was. |
|