Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1195]
| |||||||||||||
Herziening der Vestingwet - urgent?
| |||||||||||||
[pagina 1196]
| |||||||||||||
zoo mag toch als eene gunstige bijkomende omstandigheid in aanmerking genomen worden, dat het schaden of vernietigen van eene kleine Europeesche Mogendheid meer dan elders kans kan opleveren, dat hierdoor tevens de belangen van andere, buiten het geding staande Staten geschaad en deze dientengevolge, alleen reeds ter behartiging van hun eigenbelang, tot ingrijpen genoopt zullen worden. De mogelijkheid, dat derden steun verleenen, is dus volstrekt niet uitgesloten; alleen er mag niet op gerekend worden. Daarentegen moet hij, die agressief optreedt, wel degelijk met de evenbedoelde mogelijkheid rekening houden en wel verre van zijne geheele macht voor het ten onder brengen van den kleineren Staat beschikbaar te kunnen stellen, zal hij zich gereed moeten houden in en nabij de grenslanden, welke zoo die mogelijkheid in werkelijkheid veranderde, het meest bedreigd zouden wezen, eene zoodanige macht te ontwikkelen dat een inval in zijn eigen gebied zooveel en zoolang mogelijk gekeerd kan worden. Deze omstandigheid heeft bij den oogenblikkelijken stand der politieke verhoudingen in Europa tengevolge, dat wij, Nederlanders, bij een eventueel conflict met een onzer machtige naburen, in stede van diens geheele leger, slechts een deel en wellicht zelfs slechts een betrekkelijk klein deel daarvan binnen onze landpalen zullen hebben te bestrijden, tenzij de strijd onder zoo abnormale verhoudingen mocht uitbreken, dat daarop geen enkel stelsel van verdediging te baseeren zou zijn.
Moeten wij dus eenerzijds bij onze oorlogstoerustingen rekening houden met het geval, dat wij elke inbreuk op onze wilsvrijheid alleen met eigen krachten zullen moeten afweren, zoo behoeft toch anderzijds de ontzagwekkende machtsontwikkeling, waartoe onze naburen in staat zijn, ons nog volstrekt niet aan den gunstigen uitslag van een dergelijk streven te doen wanhopen, wanneer onze voorbereiding tot den oorlog in overeenstemming is geweest met onze personeele en financieele hulpmiddelen en de ernstige wil bij allen voorgezeten heeft die voorbereiding zoo goed en zoo | |||||||||||||
[pagina 1197]
| |||||||||||||
degelijk mogelijk te doen plaats hebben. Wie daarbij met halve middelen mocht willen volstaan in de hoop, dat de onderlinge naijver der verschillende mogendheden onzen val wel zal verhoeden, loopt grootelijks gevaar bedrogen uit te komen.
Om nu die absolute wilsvrijheid - het kenteeken en de noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van den Souvereinen Staat - te waarborgen, beschikt deze over een leger, over vestingen en, voorzooverre ook verdediging der belangen ter zee noodzakelijk is, over eene vloot, ongerekend de verschillende hulpmiddelen, welke voor de instandhouding van een en ander noodzakelijk zijn. Op welke wijze deze strijdkrachten en strijdmiddelen ter bereiking van het doel, waarmede zij in het leven geroepen werden, zullen worden gebruikt, hetzij ter bescherming der neutraliteit, dan wel ter rechtstreeksche verdediging der onafhankelijkheid of in vereeniging met de legers van andere Staten - zoogenaamd bondgenootschappelijk -, is te voren uit den aard der zaak niet aan te geven. De algemeene toestand, waarin Europa, en de bijzondere toestand, waarin Nederland bij het rijzen van verwikkelingen verkeert, zullen daarover alleen kunnen beslissen. Welk geval eventueel zal intreden, doet trouwens bij de bespreking van het vraagstuk omtrent de inrichting van de evengenoemde drie deelen onzer weermacht minder ter zake, omdat bij elke oorlogshandeling - daaronder gerekend de bescherming der neutraliteit, hoewel deze aanvankelijk meer van preventieven dan van repressieven aard kan zijn - een onafscheidelijk verband tusschen leger, vloot en vestingstelsel bestaat. Bij de rechtstreeksche verdediging der onafhankelijkheid komt dit het duidelijkst uit, omdat het wel vanzelf spreekt, dat in dit geval alle voorhanden middelen tot afweer van 's vijands aanval gebezigd moeten worden. Doch ook voor de beide andere gevallen geldt het zelfde. Zoo zal bijv. bij bescherming der neutraliteit het leger dit doel nastreven in de grenslanden, de vloot op reeden, in zeegaten en in | |||||||||||||
[pagina 1198]
| |||||||||||||
het territoriaal zeegebied, terwijl de versterkingen, hetzij rechtstreeks ter bescherming van de onzijdigheid medewerken (kustversterkingen, sperforten op belangrijke wegen), hetzij middellijk daartoe bijdragen, doordien zij aan leger en vloot eene grootere bewegingsvrijheid verzekeren. Men moet namelijk bij de bespreking van de handhaving der neutraliteit wel in het oog houden, dat zoolang deze preventief werkt, d.w.z. de oorlogvoerenden van eene schending van het grondgebied weerhoudt, de vestingwerken in algemeenen zin op den achtergrond treden, doch zoodra zij repressief moet werken, d.i. eene schending moet te keer gaan, de zekerheid, dat een groot gedeelte van het land door het bestaande vestingstelsel rechtstreeks beschermd wordt, aan de strijdkrachten eene grootere vrijheid van handelen, ter bereiking van haar doel, verzekert. Voorts vergete men niet, dat oorlog het rechtstreeksche gevolg van de - niet aan de aanvankelijke bedoeling beantwoordende - handhaving der onzijdigheid kan zijn, in welk geval het vestingstelsel, na korter of langer tijd, zeer waarschijnlijk geheel op den voorgrond treedt. Ook bij een bondgenootschappelijken oorlog zal het feit, dat het hart des lands in elk geval tegen een onmiddellijken aanval beschermd is, aan de eigen strijdkrachten absolute vrijheid van beweging tot bereiking van het beoogde doel waarborgen, en bij een ongunstigen loop der operatiën het blijven nastreven van het oorspronkelijk doel mogelijk maken, zonder het eigen land onbeschermd en dus aan overweldiging blootgesteld te laten. Wij behoeven ons dus, bij de bespreking onzer oorlogstoerustingen, niet angstvallig af te vragen voor het intreden van welke, der drie genoemde eventualiteiten, de meeste kans bestaat - een trouwens vrijwel onbegonnen werk, omdat de politieke constellatie elk oogenblik aan wijzigingen onderhevig kan zijn -; wanneer onze weermiddelen slechts op behoorlijke leest zijn geschoeid, zullen zij voor elk mogelijk geval volkomen bruikbaar wezen. Intusschen zou, niet zonder reden, de vraag kunnen rijzen of in verband met het feit, dat versterkingen hunne | |||||||||||||
[pagina 1199]
| |||||||||||||
waarde alleen ontleenen aan het aanwezig zijn der troepen, voor hare verdediging vereischt, de noodzakelijkheid om deze sterkten van bezettingen te voorzien niet aanzienlijke strijdkrachten zal binden en daardoor, voornamelijk bij handhaving der neutraliteit of bij een bondgenootschappelijken oorlog, ten nadeele van de sterkte onzer veldtroepen strekken zal. In verband hiermede zij het volgende opgemerkt. De onderlinge verhouding van de getalsterkte der legers van de groote Mogendheden is van dien aard, dat, als regel, de eerste periode van den oorlog in hoofdzaak in het open veld beslist wordt. Hierdoor treden, met uitzondering van de op of onmiddellijk nabij de bedreigde grens gelegen sterkten, de bevestigingen in den aanvang van den strijd geheel op den achtergrond, waardoor tijd gewonnen wordt om deze in voldoenden staat van tegenweer te brengen en de voor hare verdediging benoodigde bezettingen samen te stellen, alsmede hare bruikbaarheid voor het beoogde doel, zooveel dit noodig mocht blijken, op het gewenschte peil te brengen. In kleine Staten gaat bij het strijden tegen overmacht dit voordeel grootendeels verloren; daar moet dus in vredestijd de voorbereiding op het gebied der versterkingen verder gevorderd zijn, omdat de breedte en diepte van het land, in absoluten zin gesproken, deze zooveel spoediger aan eene aanraking met de vijandelijke strijdkrachten blootstelt. Daar moeten dus reeds bij het uitbreken van den strijd die sterkten onmiddellijk van bezettingen, op de totaal vereischte sterkte, voorzien worden en moet het gehalte van die troepen van dien aard zijn, dat daaraan reeds binnen zeer korten tijd de vervulling van de hun opgedragen taak kan worden toevertrouwd. In de door den Minister Eland bij zijne legerwetten overgelegde ‘Samenstelling van de Landmacht’ waren voor dit doel aangewezen afzonderlijke bezettingstroepen, ter sterkte van ± 12.500 man infanterie, tot het leger in eerste linie behoorende. Daar deed zich dus reeds dadelijk het bezwaar gevoelen, waarop wij zooeven doelden: de bezetting der liniën en stellingen kwam rechtstreeks ten nadeele van de sterkte der veldtroepen. | |||||||||||||
[pagina 1200]
| |||||||||||||
Dit bezwaar zou vermeden kunnen worden, indien een andere weg gevolgd werd tot het verkrijgen der benoodigde bezettingstroepen, door deze namelijk in beginsel te vormen uit de landweertroepen. Wanneer men bedenkt, dat bij volledige toepassing der in dit jaar aangenomen legerwetten, de landweer, volgens de mededeelingen van den Minister Eland, uit een voldoend aantal strijders bestaat om daaruit samen te stellen:
dan lijdt het geen twijfel of in de landweer zijn ruimschoots de krachten voorhanden, benoodigd voor het leveren van de vereischte bezettings- en bewakingstroepen en van die afdeelingen, waaraan men reeds in den aanvang van den strijd eene bijzondere bestemming wil geven. Dit beginsel aannemende, zou de infanterie van het veldleger, waaronder begrepen de kort-geoefenden, eene sterkte kunnen verkrijgen van ± 86.000 man, welke zeer zeker aan niet te hoog gestelde eischen zal kunnen beantwoorden. Wanneer de landweertroepen afkomstig zijn van goed geoefende veldtroepen, wanneer bij hunne indeeling in de landweer, ook in verband met hunne woonplaatsen, rekening gehouden wordt met hunne bestemming als vestingtroepen en wanneer zij hunne herhalingsoefeningen in de versterkingen volbrengen, dan gelooven wij, dat de bruikbaarheid dezer troepen aan in redelijkheid te stellen eischen zal kunnen voldoen, terwijl die bruikbaarheid met elken dag, dat het veldleger den tegenstander van de liniën en stellingen verwijderd houdt, zal kunnen toenemen. Deze oplossing moge op theoretische grondslagen niet de meest gewenschte toeschijnen, zij komt ons niettemin noodzakelijk voor, wanneer men bij de actieve verdediging van ons land over eene strijdmacht van beteekenis wil beschikken, terwijl wij haar aannemelijk achten, omdat in die periode van den oorlog, waarin de strijd om de versterkingen geheel op den voorgrond treedt, voor de verdediging van deze | |||||||||||||
[pagina 1201]
| |||||||||||||
laatste toch mede over een grooter of kleiner deel der linietroepen beschikt zal kunnen worden.
Het Nederlandsche Vestingstelsel nu omvat, volgens de Wet van 18 April 1874 - de zoogenaamde Vestingwet - de volgende verdedigingsstellingen:
| |||||||||||||
[pagina 1202]
| |||||||||||||
Door deze Vestingwet werd de beslissende stap gezet op den weg naar meerdere concentratie van ons verdedingsstelsel. Wel waren reeds in 1866-67 de vestingen Maastricht, Venlo, Breda, Bergen-op-Zoom, Bath, Vlissingen en Veere aan den moker des sloopers ter vernietiging overgeleverd, doch thans werd voor goed gebroken met het gedurende de laatste eeuwen gehuldigde beginsel om zooveel mogelijk het geheele land door eene reeks van vestingen tegen een vijandelijken inval te beschermen. Bij deze Wet toch, werden tevens als vestingen vervallen verklaard: de vestingwerken in de Provinciën Friesland en Groningen, en voorts Deventer, Zutphen, Elden, Grave, Nijmegen - met uitzondering van de forten Krayenhoff, alsmede Bovenen Beneden-Lent -, 's Hertogenbosch en Breskens. Dat dit beginsel juist was, behoeft nagenoeg geen betoog; de ervaring had reeds van den aanvang af geleerd, dat het groot aantal vestingen het voornaamste beletsel was | |||||||||||||
[pagina 1203]
| |||||||||||||
tegen het steeds op de hoogte des tijds houden van de frontieren van den Staat, omdat de geldmiddelen ontbraken, welke daartoe vereischt werden. Bovendien vorderden die tallooze vestingen een aantal bezettingstroepen, verre buiten verhouding tot de sterkte van het leger op voet van oorlog, zoodat versnippering der strijdkrachten het onvermijdelijk gevolg van het tot dusverre gehandhaafde stelsel was. Deze versnippering was des te gevaarlijker, omdat een zeer groot aantal dezer vestingen buiten elken rechtstreekschen samenhang met het hart des lands stond en de val van die versterkingen dus tevens het verlies harer bezettingen voor de verdere verdediging tengevolge moest hebben. Eindelijk gold hierbij nog de overweging, dat door de groote uitbreiding van het aantal en de geheele wijziging in het karakter der gemeenschapsmiddelen aan vele dier vestingen het oorspronkelijk karakter van spervesting was ontnomen, zoodat het nut, dat zij vroeger onder zekere omstandigheden nog hadden kunnen afwerpen, daarvan thans zeer zeker niet meer te verwachten was. De meerdere concentratie van ons verdedigingsstelsel beoogde dus het zoo noodzakelijk verband te scheppen tusschen de uitgebreidheid daarvan, de grootte van onze krijgsmacht en de financieele middelen, die voor oorlogsdoeleinden beschikbaar gesteld konden worden. Daarbij ging men, o.i. volkomen te recht, van het beginsel uit om het tegen 's vijands aanval rechtstreeks te beschermen gebied zoo groot te doen zijn, als bij bewaring van het bovenbedoelde verband mogelijk geacht werd. Wanneer men namelijk een stelsel van landsverdediging ontwerpt, moet zooveel eenigszins doenlijk met alle mogelijke oorlogsgevallen rekening gehouden worden en behoort men dus ook onder de oogen te zien het niet altijd waarschijnlijke, maar daarom in het minst niet ondenkbare geval, dat men reeds bij het begin van den oorlog aan een overmachtigen aanval het hoofd moet bieden. Dan zal een gedurende langeren tijd stand houden alleen verzekerd zijn in die stellingen, welke reeds in vredestijd met gebruikmaking van de hulpmiddelen, welke de techniek te onzer | |||||||||||||
[pagina 1204]
| |||||||||||||
beschikking stelt, voor eene hardnekkige verdediging zijn ingericht, en loopt men dus gevaar, bijaldien slechts een klein gedeelte des lands voor eene dergelijke verdediging is ingericht, reeds zeer korten tijd na het uitbreken van den oorlog binnen die uiterste lijn van verdediging te zijn teruggedrongen. Nu moge het waar zijn, wat wij niet willen tegenspreken, dat zoolang de vaderlandsche driekleur van den toren van de Westerkerk te Amsterdam wappert, het bestaan van Nederland als zelfstandige Staat nog niet beëindigd is, het komt ons voor niet minder waar te zijn, dat naarmate de kring, waarbinnen wij ons handhaven, kleiner wordt, de beteekenis van den weerstand, welke wij aan den overmachtigen aanvaller bieden, in de oogen van het overige Europa in rechte - misschien wel in sterkere - reden daarmede vermindert. Is geheel Nederland, met uitzondering van eene toch altijd betrekkelijk kleine strook om Amsterdam in handen des vijands, behoeft deze zich nog slechts van ééne stelling meester te maken om elk verzet te breken, dan zal men zich buiten onze landpalen een geheel ander denkbeeld omtrent het mogelijk verder verloop van den oorlog vormen - en dit kan op eene interventie van beslissenden invloed zijn -, dan wanneer men weet, dat ⅙ gedeelte van de oppervlakte van het Rijk, en dan nog wel het rijkste, het in elk opzicht meest beteekenende gedeelte daarvan, het deel, waarin men zich onwillekeurig in den vreemde het koninkrijk der Nederlanden geconcentreerd denkt, van vreemde troepen wordt vrij gehouden.
In verband met het voorafgaande en met de gesteldheid van den bodem werd besloten in het ter hardnekkige verdediging in te richten terrein te begrijpen de Provinciën Noord- en Zuid-Holland, het Westelijk deel van Utrecht, alsmede kleine gedeelten van Gelderland en Noord-Brabant. Bij deze keuze golden verschillende overwegingen: economische, politieke en militaire. Economische, omdat de Provinciën Noord- en Zuid-Holland het rijkste en dichtst bevolkte gedeelte van het land | |||||||||||||
[pagina 1205]
| |||||||||||||
vormen, waarin de belangrijkste koopsteden en de voornaamste zeehavens gelegen zijn, terwijl voorts handel, nijverheid en veeteelt daar sterk ontwikkeld zijn en de algemeene welvaart grooter is dan in de overige provinciën. Politieke, omdat binnen dit terrein gelegen zijn de hoofdstad des Rijks en de residentie, met den zetel van het algemeen bestuur en de standplaatsen der vreemde gezanten, terwijl door de lange kuststreek, welke daarin opgenomen is, met de daaraan liggende havens de gemeenschap met het buitenland nog het meest verzekerd schijnt. Bovendien gelden in het oog van den vreemdeling Noord- en Zuid-Holland, met Amsterdam en den Haag, min of meer als de verpersoonlijking van Nederland. Militaire, omdat het hier bedoelde terrein aan drie zijden door de zee of breede rivierarmen omgeven, tengevolge van de eigenaardige hydrographische gesteldheid aan de vierde zijde gemakkelijk door uitgebreide inundatiën kan worden afgesloten, zoodat het terrein, waarover de aanvaller naderen kan, tot enkele min of meer breede strooken en verder tot de door de inundatie voerende dijken en wegen, voor zooverre deze laatste althans niet onder water komen, beperkt wordt. Daar de bodem binnen het ingesloten gebied voor het meerendeel uit polders en droogmakerijen bestaat, vindt men, nadat de buitenkring gevallen mocht zijn, in het voor de verdediging zoo gunstige polderland gelegenheid den opmarsch des vijands naar het versterkte Amsterdam te vertragen. Intusschen heeft de Vestingwet aan de goede bedoelingen, welke bij hare samenstelling voorzaten, niet beantwoord; de termijn van acht jaren, voor de afwerking der in de Wet aangeduide werken aangegeven, is reeds met ± 19½ jaar overschreden en nog is de voltooiing van ons Vestingstelsel binnen afzienbaren tijd niet gewaarborgd. De oorzaak hiervan is in hoofdzaak gelegen, eensdeels in het feit, dat bij de aanneming van de Wet niet mede een voor iedereen bindend algemeen plan van hetgeen men tot stand | |||||||||||||
[pagina 1206]
| |||||||||||||
brengen wildeGa naar voetnoot1), werd vastgesteld, anderdeels in de omstandigheid dat bij de vaststelling der Wet niet tevens de middelen werden aangewezen, ter uitvoering daarvan benoodigd. Het eerstgenoemde feit was oorzaak, dat wisseling in de besturende kringen, vaak wisseling van inzicht omtrent de wijze van uitvoering tengevolge had en daardoor het werken volgens ééne leidende gedachte niet meer verzekerd was. Het niet aanwijzen der benoodigde middelen daarentegen leidde er toe, dat in jaren, waarin het om budgetaire redenen gewenscht toescheen de, op de vestingbegrooting te brengen bedragen laag te houden, aan de voltooiing van het vestingstelsel slechts met zeer matigen spoed gewerkt werd en daardoor de beëindiging van het geheele werk meer vertraagd werd, dan met de meest billijke eischen nopens de landsdefensie was overeen te brengen. Wanneer men bijv. ziet, dat deze bedragen hebben afgewisseld tusschen f 3.000.000 in 1875 en f 619.000 in 1899, dan vindt men daarin de bevestiging van hetgeen wij zooeven opmerkten. Van verschillende zijden werd in den loop der tijden reeds op herziening der Vestingwet aangedrongen; ja, zelfs werden in 1882 door den Minister Reuther èn door het lid der Tweede Kamer Schepel wetsontwerpen, daartoe betrekkelijk, bij de Staten-Generaal ingediend, zonder dat deze zich echter den weg naar het Staatsblad geopend zagen. Die aandrang berustte niet altijd op dezelfde overwegingen. Bij dezen golden voornamelijk de wettelijke bezwaren, die uit de overschrijding van den in de Wet genoemden termijn voortvloeiden; bij genen bestond de overtuiging dat de gelden, aan het vestingstelsel besteed, ten nadeele kwamen van eene goede inrichting der levende strijdkrachten, zoodat zij in beperking der vestingen alleen heil zagen; | |||||||||||||
[pagina 1207]
| |||||||||||||
anderen, met de beurzen der belastingbetalenden begaan, noemden de Vestingwet ‘een vloek voor de schatkist’. Een vierde categorie, bijzonder onder den indruk van de berichten omtrent de uitwerking der met sterke springstof gevulde, zoogenaamde brisante granaten, ontzegde aan een aantal der bestaande verdedigingswerken nagenoeg alle waarde en adviseerde, terugdeinzende voor de kosten, welke aan een eventueelen herbouw verbonden zouden zijn, tot opheffing van de liniën, waarin deze werken gelegen waren; weder anderen achtten het aantal troepen, aan de stellingen gebonden, te groot in verhouding tot de mobiele strijdkrachten en eischten op dien grond beperking, enz. enz. Aan welke zijde men zich ook scharen moge, voorstanders van het onveranderd behoud der bestaande Vestingwet zullen wel niet meer gevonden worden: herziening van die Wet is dus vroeger of later noodzakelijk. Eene vraag van practische politiek is het nu echter omtrent dat ‘vroeger of later’ een besluit te nemen, d.w.z. te beslissen of deze noodzakelijkheid thans reeds bestaat, dan wel of het beter geacht moet worden de herziening tot een later tijdstip uit te stellen. Bestaat die urgentie niet, dan zou het zeker van weinig practischen zin getuigen anderen, meer noodzakelijken wetgevenden arbeid thans daarbij te willen achterstellen; blijkt die urgentie echter wel te bestaan, dan zullen andere overwegingen daarvoor moeten wijken, doch dan zal tevens aangetoond moeten zijn, dat de voorwaarden voor eene afdoende oplossing van het vraagstuk noodig, thans reeds aanwezig zijn. Alvorens deze vraag verder te bespreken, is het intusschen noodig eerst in eene nadere beschouwing der onderscheidene liniën en stellingen te treden, ten einde op grond daarvan aan te geven wat, naar onze meening, bij eene eventueele herziening behouden, wat verworpen moet worden. | |||||||||||||
De werken tot dekking van rivierovergangen en opname van troepen aan IJssel, Waal en Maas.Zooals wij hierboven reeds aanteekenden, zijn deze | |||||||||||||
[pagina 1208]
| |||||||||||||
werken in de Vestingwet opgenomen met het doel eventueel over die rivieren vooruitgeschoven troepen op te nemen, en voorts de spoor- en de belangrijkste waterwegen af te sluiten, welke hoofdzakelijk van de oostelijke grens naar het hart des lands voeren. Van de hier bedoelde werken waren eigenlijk alleen die om Doesburg bestemd tot het opnemen van troepen; de overige - gedeeltelijk bestaande, gedeeltelijk voorgenomen versterkingen bij Nijmegen, Pannerden, Westervoort, Zutphen en Zwolle - hadden in hoofdzaak het karakter van sperforten, welke door afsluiting van de spoor- of waterwegen, waaraan zij gelegen waren, den aanvoer van belegeringsgeschut en krijgsbenoodigdheden zoo lang mogelijk beletten en daardoor een aanval van beteekenis op de Nieuwe Hollandsche Waterlinie vertragen moesten. Met uitzondering van Pannerden en Westervoort, welke eenige wijziging en verbetering ondergingen - het laatste in verband met de verlegging van de spoorwegbrug over den IJssel -, zijn de plannen der Vestingwet ten aanzien van geen dezer werken ten uitvoer gebracht. Ten deele moet de oorzaak hiervan gezocht worden in het toenemen van het aantal verkeerslijnen en daarmede van het aantal bruggen over onze groote rivieren, die, wanneer men het stelsel van sperforten getrouw bleef, natuurlijk alle afgesloten moesten worden, waardoor eene zeer ongewenschte uitbreiding aan het oorspronkelijke plan zou zijn gegeven. Ten deele lag de oorzaak daarvan echter in de overweging, dat de aanzienlijke bedragen, voor krachtige sperforten benoodigd, beter op andere wijze besteed konden worden, terwijl ook het aantal der als bezetting aan te wijzen troepen, welke bij den val der forten voor de verdere verdediging verloren zouden gaan, niet zonder invloed bleef. Daarbij kwam, dat de hulpmiddelen, welke de techniek allengs beschikbaar stelde, het binnen betrekkelijk korten tijd leggen van hulpbruggen, ook over breede wateren, mogelijk maakten, zoodat eene omlegging van de versperde spoorbaan buiten het vuurbereik van het sperfort mogelijk scheen, vóór het weerstandsvermogen van het laatste vernietigd zou wezen. | |||||||||||||
[pagina 1209]
| |||||||||||||
In verband met een en ander won de meening veld van hen, die voor het stelsel van sperforten dat van vernieling der spoorwegbruggen in oorlogstijd in de plaats wenschten te stellen. Met dit laatste bereikte men het zelfde resultaat, omdat de brug vernield zijnde, de tijd, welken de tegenstander voor herstelling daarvan noodig had, in elk geval gewonnen werd. Hierbij moet intusschen niet uit het oog verloren worden:
De krijgsgeschiedenis leert ons, dat vooral ten aanzien van het laatste punt voorzichtigheid geboden is. Zoo zij hier bijv. het feit in herinnering gebracht, dat 's avonds van den 15den Juni 1866, dus nog vóór de door het Pruisische ultimatum toegestane bedenktijd verstreken was, een bataljon Pruisische troepen met den sneltrein Berlijn - Dresden het Saksisch grondgebied overschreed om zich van de brug bij Riesa meester te maken. Natuurlijk alleen met het loffelijk doel om zulk een kunstwerk voor onnoodige beschadiging te vrijwaren! Toevallig was men in Saksen nog tijdig genoeg hiervan onderricht, zoodat de brug verbrand was, eer de trein aankwam. Met de opsomming der evenbedoelde punten hebben wij geenszins den bouw van sperforten willen bepleiten; wij wilden alleen nogmaals in herinnering brengen de werkelijk krachtige redenen, die de voorstanders daarvan in | |||||||||||||
[pagina 1210]
| |||||||||||||
hun tijd wisten aan te voeren en die zelfs nog op dit oogenblik het in het leven roepen dezer werken volkomen zouden kunnen motiveeren, ware het niet, dat wij ons geld en onze troepen voor andere doeleinden meer dringend behoefden. In verband met het vorenstaande zou het o.i. aanbeveling verdienen de hier bedoelde werken uit de Vestingwet te doen vervallen, met uitzondering van Pannerden, dat ons, omdat het de waterverdeeling bij de splitsing van den onverdeelden Rijn beheerscht, vooral in de eerste dagen van den oorlog goede diensten kan bewijzen. Voor het behoud van Westervoort willen wij niet pleiten, het schijnt ons daartoe van te weinig beteekenis; vóór de opheffing zou wellicht als reden zijn aan te voeren, dat men daardoor geen gevaar loopt een van Nederland's sterkten reeds binnen betrekkelijk korten tijd na het uitbreken van den oorlog in 's vijands handen te zien vallen, waardoor onnoodig een ongunstige moreele indruk zou worden teweeggebracht. | |||||||||||||
De Stelling van de Geldersche Vallei met die in de Neder-Betuwe en de Zuider Waterlinie.Wanneer men zich de rivier de Waal tusschen Ochten - het rechtervleugelpunt der Stelling van de Geldersche Vallei met die in de Neder-Betuwe - en St. Andries - het linkervleugelpunt der Zuider Waterlinie - verdedigd denkt, dan zou, wanneer de beide genoemde stellingen overigens aan de daaraan te stellen eischen voldeden, eene doorgaande verdedigingslijn gevormd kunnen worden tusschen de Zuiderzee bij Spakenburg en den Amer ten Westen van Geertruidenberg. Met dit doel werden deze stellingen intusschen niet in de Vestingwet opgenomen. Hoewel, zooveel de omstandigheden zulks noodig zouden maken, met elkander in verband gebracht kunnende worden, hield de daaraan toegedachte werkkring feitelijk met twee verschillende oorlogsgevallen verband. De eerstgenoemde was namelijk bestemd bij een aanval uit het Oosten hetzij een rustpunt voor de van den | |||||||||||||
[pagina 1211]
| |||||||||||||
IJssel terugtrekkende legerafdeelingen, dus eene achterhoedestelling voor het veldleger te vormen, hetzij als voorpostenstelling te dienen voor de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, d.w.z. door hare verdediging tijd te doen winnen voor het in staat van tegenweer brengen dezer laatste. De Zuider Waterlinie daarentegen, treedt bij een aanval uit het Zuiden op den voorgrond. Alsdan heeft zij, evenals elke hindernis ten doel 's vijands opmarsch te vertragen, doch bovendien moet zij den veiligen terugtocht over de Maas en de verlegde Maas verzekeren van Nederlandsche troepen, die in Noord-Brabant zijn opgetreden. Aan geen van beide stellingen is sedert het tot stand komen der Vestingwet gewerkt; de vraag rijst dus of de belangen der defensie vorderen, dat zij alsnog in staat van verdediging gebracht zullen worden en zoo neen, wat bij de herziening der Wet daaromtrent beslist zal dienen te worden. De Stelling in de Geldersche Vallei met die in de Neder-Betuwe heeft eene lengte van ± 7 uur gaans, zoodat voor hare verdediging een belangrijk aantal troepen gevorderd wordt. Daarbij heeft zij eene zeer ongunstige richting ten opzichte van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie (Hemelsbreed gemeten bedraagt de afstand Spakenburg - Naarden 12 K.M.; Rhenen - Honswijk 28 K.M.; Ochten - Asperen 32 K.M.), zoodat bij eene doorbreking der stelling nabij of ten Noorden van Amersfoort de veilige terugtocht der ten Zuiden van die plaats opgestelde troepen verre van verzekerd is. De inundatiën zouden, zelfs indien belangrijke bedragen voor verbetering van inlaat- en toevoermiddelen werden besteed, van weinig beteekenis zijn; de bestaande werken verkeeren in vervallen toestand, de eigenlijke Grebbelinie is hier en daar nauwlijks te herkennen, zelfs onvoldoende als waterkeering, de gracht gedeeltelijk gedempt.Ga naar voetnoot1) Alleen ten koste van veel geld zou hier eene verdedigbare stelling verkregen kunnen worden, doch zelfs dan nog | |||||||||||||
[pagina 1212]
| |||||||||||||
slechts eene stelling, waarvan zoowel het nut als de kracht problematiek te achten zouden zijn. Van eene verbetering mag dus o.i. geen sprake zijn, van eene verdediging in den tegenwoordigen toestand al evenmin, zoodat het verstandig voorkomt deze stelling uit de Vestingwet te doen vervallen en de terreinen, waarop zij gelegen is, te verkoopen. De Zuider Waterlinie, van St. Andries tot Geertruidenberg, heeft mede eene lengte van ± 7 uur gaans, de algemeene richting is gunstiger, de werken zijn in beteren toestand, doch, de jaren waarin zij het aanzijn kregen, wijzen dit voldoende uit, minder geschikt om in een toekomstigen oorlog een rol van aanbelang te spelen. Ook hier zou dus alleen ten koste van aanzienlijke geldsommen eene afdoende verbetering verkregen kunnen worden, doch die bedragen zullen zoo ooit, dan toch zeker wel in lange jaren nog niet beschikbaar zijn, omdat de tijd dringt en allereerst het meest noodige moet worden tot stand gebracht. Daarom zouden wij ten aanzien van deze stelling evenzeer in overweging geven haar te verlaten, met uitzondering van de werken rond Heusden, die in den toestand gelaten, waarin zij op het oogenblik zijn, en eventueel verdedigd wordende met de hulpmiddelen, waarover het veldleger beschikt, in sommige gevallen nog goede diensten kunnen bewijzen. Het spreekt intusschen wel van zelve, dat indien het veldleger in Noord-Brabant met het front naar het Zuiden opereert, het bezit van dit eene punt onvoldoende is om desvereischt den veiligen terugtocht van dat mobiele leger te verzekeren, zoodat in het onderstelde geval daarin bij het uitbreken van den oorlog voorzien zou moeten worden, door het inrichten van voor tijdelijke verdediging geschikte bruggenhoofden op de Maas en de verlegde Maas. | |||||||||||||
De Nieuwe Hollandsche Waterlinie, de Stelling van het Hollandsch Diep en het Volkerak, de Stelling van de Monden van de Maas en het Haringvliet en de Stelling van den Helder.Deze stellingen moeten noodwendig in verband met | |||||||||||||
[pagina 1213]
| |||||||||||||
elkander beschouwd worden; niet alleen omdat zij te zamen de zoogenaamde Vesting Holland vormen, maar ook omdat het al of niet verdedigen van één der drie eerstgenoemde rechtstreekschen invloed kan oefenen op de verdediging der andere. Zoo verliest bijv. de Nieuwe Hollandsche Waterlinie een groot deel van hare waarde, wanneer het mogelijk is over Willemstad in de Zuid-Hollandsche eilanden door te dringen of te Hellevoetsluis troepen, enz. aan wal te zetten, terwijl omgekeerd de verdediging van de positiën van Willemstad en Hellevoetsluis in onderscheidene gevallen hare beteekenis verliest, wanneer de Nieuwe Hollandsche Waterlinie niet verdedigd wordt. Wel is voor hem, die op Voorne of in den Hoekschen Waard voet aan wal gezet heeft, de weg tot den Zuid-Hollandschen vasten wal nog volstrekt niet gebaand en kan omgekeerd in het ten Westen van de lijn Naarden-Utrecht-Gorinchem gelegen polderland het doordringen naar het hart van Holland nog zeer goed vertraagd worden, maar het lijdt onzes inziens geen twijfel, dat wanneer men de verschillende hiervoren genoemde punten bereikt heeft, toch reeds zeer beteekenisvolle stappen in de richting van Amsterdam gedaan zijn. Voorts mag niet uit het oog verloren worden, dat de, in een niet vèr verwijderde toekomst te verwachten, verbeterde waterweg van Dordrecht langs Brouwershaven naar zee aan het behoud van Willemstad eene hoogere waarde zal geven, omdat de rol, welke die positie daardoor bij een aanval over zee zal hebben te vervullen, veel belangrijker wordt, dan tot dusverre het geval was. Op het groote voordeel, dat o.i. in politieken zin gelegen is in de mogelijkheid om een betrekkelijk groot (⅙ van de geheele oppervlakte) en in elken zin belangrijk gedeelte van ons land in elk geval, dus ook bij een aanval door groote overmacht, krachtig te kunnen verdedigen, wezen wij reeds vroeger (blz. 1204). Nog andere overwegingen pleiten daarvoor. In de eerste plaats de noodzakelijkheid om onder alle omstandigheden met zekerheid over voldoenden tijd te be- | |||||||||||||
[pagina 1214]
| |||||||||||||
schikken om de Stelling van Amsterdam tot eene langdurige verdediging in te richten. Men heeft hiertegen wel opgemerkt, dat het niet juist gezien was eene stelling ter verdediging in te richten om daardoor tijd te winnen tot het in volkomen staat van tegenweer brengen van eene meer achterwaarts gelegene. Men meende namelijk, dat men hierdoor de moeilijkheid slechts verplaatste en dat, waar men den tijd miste om de hoofdstelling voor den strijd toe te rusten, men zeer zeker het zelfde bezwaar zou ondervinden ten aanzien van de meer voorwaarts gelegene. Daaraan ging dan gewoonlijk de welgemeende raad gepaard om de hoofdstelling reeds in vredestijd zoodanig in te richten, dat een aanval daartegen te allen tijde kon worden afgewacht. Deze redeneering is o.i. niet geheel juist. Zoo is bijv. het opvolgen van de evenbedoelde raadgeving vrij wel onmogelijk. In een dichtbebouwd en allerwegen in cultuur gebracht land, waar bovendien de verdedigingsstelling door inundatiën gedekt moet worden, is het - tenzij men dérisoire geldsommen daaraan wilde besteden - eenvoudig onmogelijk om te allen tijde geheel voorbereid te zijn. Daartoe zouden onteigeningen, opruimingen, aanleg van verschillende verdedigingsmiddelen, enz. op zeer groote schaal noodig zijn, terwijl de laatstgenoemde tijdelijke werken, om in voldoenden staat te blijven, jaarlijks niet onbeteekenende bedragen aan onderhoud zouden vorderen. Bovendien zou hierdoor veel, wat men nopens de verdediging voor den eventueelen tegenstander verborgen wil houden, onvermijdelijk van algemeene bekendheid worden, terwijl het stellen der inundatiën toch altijd tot het ontstaan van oorlogsgevaar zou moeten worden uitgesteld. Wanneer men nu hierbij bedenkt, dat de approviandeering van eene plaats als Amsterdam, met de daarin aanwezige bevolking en de daarin in oorlogstijd gebrachte troepen, hoe goed ook voorbereid, toch wel nooit zoodanig zal kunnen zijn, dat voldoende levensvoorraad voor geruimen tijd voor die duizende monden steeds ter plaatse is, dan begrijpt men allicht, dat alleen uit dezen hoofde de beschikking over tijd - ja, zelfs | |||||||||||||
[pagina 1215]
| |||||||||||||
betrekkelijk veel tijd - en ruimte noodig is, welke alleen verkregen kan worden door den vijand van het gebied van de Vesting Holland verwijderd te houden. Hierin ligt tevens een der redenen, waarom men zonder dringende noodzaak de tot Holland toegang gevende zeegaten niet onverdedigd mag laten. De maritieme middelen, welke de vijand voor eene effectieve blokkade zou behoeven, zouden dientengevolge geringer in omvang, de blokkade daardoor gemakkelijker uit te voeren en de kans om over zee in den aanvoer van levensvoorraad te voorzien aanzienlijk verminderd worden. Voor eene meer voorwaarts gelegen stelling geldt dit laatste, gewichtige bezwaar der approviandeering natuurlijk niet, maar wel is daar, het spreekt trouwens vanzelf, evenzeer een zekere tijd noodig om deze in volkomen staat van tegenweer te brengen. Heeft men tijdig met de voorbereiding kunnen beginnen en heeft het veldleger geruimen tijd voorwaarts van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie stand kunnen houden, dan zal die gewenschte volkomenheid bereikt worden. Is dit niet het geval, dan moet men de linie verdedigen in den toestand, waarin zij zich bevindt, op het oogenblik dat de vijand daarvoor verschijnt. En nu is het juist een der groote voordeelen, welke eene permanente stelling oplevert, dat al is de voorbereiding ook onvolkomen, het weerstandsvermogen der duurzame werken in elk geval gebroken moet worden, alvorens de linie, als zoodanig, ophoudt eene hindernis voor de beweging der vijandelijke troepen te zijn. Hiertoe is tijd noodig en al moge onder dergelijke minder gunstige, maar toch altijd denkbare omstandigheden de weerstand in de Nieuwe Hollandsche Waterlinie geboden geen maanden duren, de tijdwinst, noodig voor het in staat van verdediging brengen der Stelling van Amsterdam en voor het organiseeren der verdediging in het tusschen beide gelegen polderland, zal verkregen zijn. Want ook voor dit laatste is voorbereiding noodig. De Luitenant-Generaal Kool heeft daarop in eene op 7 Maart 1883 gehouden Vergadering der Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap de aandacht gevestigd met de woorden: ‘Ieder die met onze Hollandsche terreinen bekend | |||||||||||||
[pagina 1216]
| |||||||||||||
is, weet - en die er lust in heeft onze waterstaatskaarten te bestudeeren kan zich rekenschap geven van plaats en wijze - dat achter de Nieuwe Hollandsche Waterlinie meerdere nieuwe liniën van inundatiën kunnen worden ingericht, mits men eenigen tijd hebbe om de accessen door tijdelijke werken af te sluiten. Die tijd moet voor iedere achtergelegen linie verkregen worden door de verdediging der voorgelegene’. In verband met de voorafgaande beschouwingen achten wij het in stand houden der Nieuwe Hollandsche Waterlinie in het belang der defensie noodig. Dit gevoelen wordt niet algemeen gedeeld en er zijn dan ook zeer geachte stemmen opgegaanGa naar voetnoot1), die ook deze linie uit de rij onzer versterkingen schrappen willen. Toch hebben de overwegingen, die daarvoor gewoonlijk worden aangevoerd, ons niet kunnen overtuigen. De verdediging der Nieuwe Hollandsche Waterlinie vordert natuurlijk een aantal bezettingstroepen, welke, indien van die verdediging werd afgezien, eene andere bestemming zouden kunnen krijgen. Wanneer men echter de infanterie der landweer, zooals wij boven aangaven, in beginsel tot bezettingstroepen kan bestemmen, zou hierdoor ruimschoots in het benoodigde voor alle te verdedigen stellingen voorzien en het veldleger onverzwakt voor de mobiele verdediging gebezigd kunnen worden. Dat de landweer hiertoe niet geschikt zou wezen, kunnen wij - wanneer althans de opleiding der militie in het leger op goeden grondslag berust - bezwaarlijk toegeven; ware dit het geval het zou alleen bewijzen, dat wij met de vorming onzer levende strijdkrachten niet op den goeden weg waren. In een klein land, als het onze, moet het aantal manschappen, waarover men voor oorlogsdoeleinden oogenblikkelijk beschikken kan, zoo hoog mogelijk worden opgevoerd. Weinig baat het of men daar, na maanden, over meer of minder aanzienlijke legerreserven beschikken kan, waar het op aan komt is, dat men bij het uitbreken van den oorlog niet onder | |||||||||||||
[pagina 1217]
| |||||||||||||
den voet geloopen wordt en daartoe moet op dat oogenblik de te ontwikkelen kracht een maximum zijn. Wat er verder bij komt, moet geene andere bestemming hebben dan aanvulling der geleden verliezen. Het hierboven door ons aangegeven beginsel is trouwens dat, hetwelk overal bij de organisatie der strijdkrachten gevolgd wordt: de jongste lichtingen bestemd voor de vermoeienissen en ontberingen van het veldleger; de oudere aangewezen voor de bezettingen der sterkten.
Dat onze gezamenlijke strijdkrachten - en dus ook het mobiele leger - bij het verdedigen van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, dat wil in dit verband dus zeggen van de Vesting Holland, gebezigd worden tot lijdelijke verdediging van een beperkt gedeelte van ons grondgebied (toch altijd het ⅙ en meest belangrijke gedeelte) is evenmin voor tegenspraak vatbaar. Deze toestand spruit dan intusschen niet voort uit het verdedigen der Nieuwe Hollandsche Waterlinie, doch uit de omstandigheid dat wij door zoodanige overmacht aangevallen worden, dat ons mobiele leger niet langer in het open veld kan stand houden en tot zelfbehoud bescherming achter permanente stellingen moet zoeken. Verdedigt men in dit geval de bedoelde linie niet, welnu de verdediging zal er niet minder lijdelijk om worden, terwijl het gedeelte van het grondgebied, waarin wij ons kunnen handhaven, ongetwijfeld veel kleiner zal wezen. Moeten wij nu in deze lijdelijke verdediging - althans voor zooveel grootere ondernemingen betreft - blijven volharden? De noodzakelijkheid hiertoe houdt op, zoodra door verschillende, gedurende den loop van den oorlog mogelijke omstandigheden het evenwicht tusschen de aan weerszijden beschikbare strijdkrachten in zooverre hersteld is, dat wij met kans op een goeden uitslag offensieve ondernemingen kunnen wagen. Daarbij doet zich intusschen de vraag op, of wij met het oog op dergelijke handelingen in het buiten de Vesting Holland gelegen gebied moeten beschikken over vaste posi- | |||||||||||||
[pagina 1218]
| |||||||||||||
tiën, waaruit tot het offensief kan worden overgegaan en waarop, wanneer de omstandigheden daartoe noodzaken, kan worden teruggetrokken, hetzij in Friesland, hetzij aan den Beneden IJssel, hetzij bij Naarden, hetzij elders. Op den voorgrond stellende, dat de vijand om den invloed van deze positiën te neutraliseeren, deze òf kan aanvallen òf kan afsluiten en dus in beide gevallen tot detacheering van troepen daartegen genoodzaakt is, zoodat de voor den hoofdaanval beschikbare macht hierdoor vermindering ondergaat, moeten wij er toch de aandacht op vestigen, dat de ondervinding geleerd heeft hoe de aanvaller vaak met eene minderheid een sterkeren verdediger kan insluiten, zoomede dat bij een voorgenomen offensief allereerst 's vijands insluitingslinie door een frontaanval genomen moet worden, een frontaanval, die tegenover de moderne geweren en snelvuurkanonnen met groote moeielijkheden gepaard zal gaan en dientengevolge vele offers en veel tijd zal kosten, gedurende welken de vijand desgewenscht tot het aantrekken van reserven kan overgaan. Wel zal door de laatstbedoelde handelwijze de voor den hoofdaanval bestemde macht wederom verzwakt moeten worden, maar ook hier zal door den aanvaller in zijne afsluitingslinie eene zoodanige afstootende kracht kunnen worden ontwikkeld, dat pogingen van de zijde van den verdediger om van deze tijdelijke verzwakking, door offensieve ondernemingen uit de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, partij te trekken, nog volstrekt niet altijd tot den gewenschten uitslag behoeven te leiden. Bedenkt men voorts, dat dergelijke voor een voorgenomen offensief bestemde stellingen in vredestijd met behulp der duurzame versterkingskunst gebouwd moeten worden, dat zij dus voor hun bouw geld en voor hunne bezetting troepen eischen, dan zouden wij meenen, dat het beter ware van de inrichting van dergelijke stellingen af te zien en, wanneer de omstandigheden voor het nemen van het offensief gunstig zijn, liever het moment der verrassing aan onze onderneming te paren door deze op een niet van te voren bekend deel van ons grondgebied aan te | |||||||||||||
[pagina 1219]
| |||||||||||||
vangenGa naar voetnoot1). Het is niet onwaarschijnlijk, dat men op die wijze het doel met minder bezwaren en dus beter bereikt. Offensieve ondernemingen op kleine schaal, partijgangershandelingen, kunnen te allen tijde uitgevoerd worden, wanneer men over de daartoe noodige kloeke mannen beschikt en men hun een scherp omlijnd, te bereiken doel aanwijst. Hoewel dergelijke ondernemingen, wanneer zij met een gunstigen uitslag bekroond worden, in niet geringe mate tot verheffing van den goeden geest kunnen bijdragen, zoo mag men daarvan toch geen beslissenden invloed op den loop der operatiën verwachten. Zij, die meenen, dat hetgeen thans op het gebied van den guerilla-krijg in Zuid-Afrika geschiedt, ook op Nederlandschen bodem kans van slagen zou opleveren, verliezen uit het oog dat een cultuurland, als het onze, daarvoor allerminst geschikt is.
Het behoeft geen betoog, dat de versterkingen, welke gebouwd zijn vóór de vinding der nieuwere brisante springmiddelen, tengevolge van de invoering dier stoffen als vulling der te bezigen projectielen en van de daardoor teweeggebrachte, grootere uitwerking, in weerstandsvermogen zijn achteruitgegaan, omdat de dekkingen, welke de zoogenaamd bomvrije gebouwen dragen, niet op de bijzonder krachtige mijnwerking dezer projectielen berekend zijn. Toch gelooven wij, dat men zich door de berichten omtrent de uitwerking dier, gewoonlijk met den naam van mijngranaten bestempelde, projectielen te veel heeft laten impressioneeren. Niet in dien zin, dat bij nieuw te bouwen sterkten, met name die in de Stelling van Amsterdam - onze hoofdverdedigingsstelling - niet zelfs met een overmaat aan weerstandsvermogen met de mogelijke uitwerking dier projectielen moet worden rekening gehouden, maar wel in dien zin dat het vertrouwen in het weerstandsvermogen van de bestaande bomvrije gebouwen, d.w.z. die van oudere | |||||||||||||
[pagina 1220]
| |||||||||||||
constructie, zoodanig geschokt zou moeten zijn, dat men geen ander alternatief kende dan: het maken van nieuwe bomvrije gebouwen of het slechten der bestaande liniën. Men verliest daarbij toch o.i. uit het oog, dat het reeds eene belangrijke tijdwinst oplevert, wanneer men den vijand kan noodzaken tot eene ontwikkeling van zwaar geschut tegen deze linie, tot den aanvoer van den benoodigden munitievoorraad en tot de daarop volgende beschieting; dat alle tegen de werken verschoten projectielen daarom nog geene treffers op gebouwen zijn; dat het doorslaan der dekkingen volstrekt niet bij den eersten treffer behoeft te geschieden, doch dat veel meer, als regel, meerdere nagenoeg op dezelfde plaats treffende projectielen daartoe noodig zijn; dat de forten voor grootere bezettingen ontworpen zijn, dan daarin thans geplaatst worden, zoodat zelfs wanneer meerdere lokalen van hun dekkend vermogen beroofd zijn, de bezetting in de overblijvende toch nog voldoende logies vindt, en dat het veilig onderkomen der bezetting, zij het ook ten slotte meer bekrompen, dientengevolge nog geruimen tijd verzekerd kan blijven. Al deze omstandigheden zijn oorzaak, dat de vermeestering van eene volgens oudere begrippen versterkte stelling den vijand nog tot groote krachtsontwikkeling kan dwingen en dus de gewenschte tijdwinst - in deze periode van den oorlog het voornaamste doel - kan opleveren. Wij moeten hierbij nog met een enkel woord opmerken, dat het gevoelen van hen, die de Nieuwe Hollandsche Waterlinie met het oog op de onvoldoende bomvrijheid der gebouwen onverdedigbaar achten, ons niet vereenigbaar toeschijnt met de van diezelfde zijde uitgesproken noodzakelijkheid om in elk geval in het polderland, ten Westen van die linie gelegen, een hardnekkigen weerstand te bieden. De vraag is althans bij ons gerezen òf en zoo ja, waarom het weerstandsvermogen dezer in enkele dagen te scheppen stellingen, zooveel de stormvrijheid, het schootsveld, het bomvrij onderkomen en tal van andere zaken aangaat, grooter zal zijn dan dat der Nieuwe Hollandsche Waterlinie. En wanneer men deze vraag rustig onder de oogen ziet, zal | |||||||||||||
[pagina 1221]
| |||||||||||||
men, naar wij vertrouwen, alras ontwaren, dat geen enkel argument ten voordeele dier onderstelling aangevoerd kan worden, en alzoo elke permanente, sinds jaren ter verdediging voorbereide stelling, zelfs al voldoet het bomvrij onderkomen daarvan niet aan de moderne eischen, verre te verkiezen is boven eene in der haast opgeworpen stelling, die juist daarom niet meer dan eene versterkte veldstelling zal kunnen wezen. Nog moeten wij de aandacht vestigen op een argument, door de tegenstanders van het behoud der Nieuwe Hollandsche Waterlinie geopperd, namelijk dat deze elke gelegenheid tot offensief optreden op eenigszins grootere schaal mist. Hiertegen valt niets in te brengen, inderdaad de Nieuwe Hollandsche Waterlinie leent zich in hoofdzaak alleen tot zuiver lijdelijken weerstand: bij hare verdediging zal qua offensief uit de linie zelve alleen van kleine ondernemingen sprake kunnen zijn. In verband met hetgeen wij hiervoren (blz. 1218) reeds opmerkten, kunnen wij dit gemis aan offensief vermogen bezwaarlijk hoog aanslaan; al had deze linie in stede van teruggetrokken, vooruitspringende flanken, geheel als uitvalspoorten ingericht, dan nog vreezen wij, dat deze nimmer aan hare ware bestemming zouden kunnen voldoen, omdat de insluiting der stelling noodwendig gepaard gaat met de afsluiting dezer uitgangen. Maar ook indien men dit niet mocht willen toegeven, zoo zouden wij toch de opmerking niet kunnen weerhouden, dat hetzelfde gemis aan offensief vermogen onafscheidelijk verbonden zal zijn aan elke andere stelling, die men in het Hollandsche polderland mocht willen inrichten. Daar, waar men voor de beweging van groote troepenafdeelingen uitsluitend op de wegen aangewezen is, zal het afsluiten dezer accessen den aanvaller zeker weinig moeite kosten en daarmede elke poging tot offensief optreden in de kiem verstikt kunnen worden. Wij zouden dus vreezen, dat als men om deze reden de Nieuwe Hollandsche Waterlinie mocht opgeven, men lood zou wegwerpen om daarvoor oud ijzer in de plaats te verkrijgen. Ten slotte zij nog met betrekking tot de hier besproken linie opgemerkt, dat deze bezet zijnde, het mobiele leger eene | |||||||||||||
[pagina 1222]
| |||||||||||||
veel grootere vrijheid van handelen verkrijgt, dan anders het geval zou kunnen zijn. In den oorlog en meer nog bij de voorbereidingen tot den oorlog moet zooveel mogelijk met alle gevallen rekening gehouden worden, en nu zou het bijv. volstrekt niet onmogelijk zijn, dat ons veldleger op zijn terugtocht uit het Oosten des lands door een overmachtigen vijand gevolgd, grootelijks behoefte gevoelde aan een veilig rustpunt, dat het in staat stelde een oogenblik op adem te komen, alvorens tot het bieden van een hernieuwden weerstand geschikt te zijn. Waar zal dat rustpunt beter en steeds met grootere zekerheid gevonden worden, dan achter de permanente linie, die hoe spoedig de vijand ook daarvoor moge verschijnen, toch altijd in staat zal zijn hem een gebiedend halt toe te roepen. Zou men dezelfde zekerheid bezitten, indien deze linie niet meer bestond en voor dit doel alleen gerekend kon worden op eene eventueel inderhaast op te werpen stelling, die - o! ironie van het lot - nog wel zou moeten verrijzen op de terreinen der, dan voormalige, Nieuwe Hollandsche Waterlinie, omdat deze door de natuur worden aangewezen als de plaatsen, waar de lijdelijke verdediging kan en dus moet aanvangen. En zal juist het ontbreken van een dergelijk permanent rustpunt niet oorzaak kunnen zijn, dat men bij het kiezen van het concentratie-rayon voor het veldleger zich minder vrij zal gevoelen en dit meer naar het Westen zal moeten kiezen, dan met de eischen eener actieve landsverdediging is overeen te brengen? Wanneer men wil toegeven, dat het hiervoren aangevoerde zoozeer voor het behoud der Nieuwe Hollandsche Waterlinie pleit, dat aan een opgeven daarvan niet gedacht mag wordenGa naar voetnoot1), dan wordt daardoor tevens indirect toegestemd in het behoud der Stellingen bij Willemstad en Hellevoetsluis. Doch ook indien de eerstgenoemde linie | |||||||||||||
[pagina 1223]
| |||||||||||||
niet verdedigd behoefde te worden, omdat wij alleen over zee werden aangevallen, zouden beide laatstgenoemde stellingen noodig zijn, zoowel om den vijand het bezit van Hellevoetsluis, en daardoor eene operatiebasis voor zijne verdere ondernemingen, te onthouden, als om hem te beletten reeds aanstonds tot het hart des lands, met name Dordrecht en Rotterdam, door te dringen. De verdediging in dit frontier alleen aan de marine te willen opdragen, schijnt ons toe kostbaarder te wezen en mindere zekerheid te geven. De stelling van den Helder, die zooals wij boven zagen mede tot de Vesting Holland behoort, heeft een bijzonder gewicht voor de landsdefensie, omdat de haven en de marine-etablissementen te Nieuwediep noodwendig in onze handen moeten blijven, wil men geen gevaar loopen dat onze zeegaande schepen reeds vrij spoedig hetzelfde lot zullen ondergaan als de Hollandsche vloot onder Story in 1799. Maar tevens is het van belang het bezit van dit punt zoolang mogelijk aan den vijand te betwisten, omdat hij daarin eene bijzonder geschikte basis zou vinden voor een aanval op Amsterdam, dat na eene gelukte landing in eerste linie ligt. Bovendien wordt door de verdediging der Noordelijke zeegaten de toegang tot de Zuiderzee aan vijandelijke schepen belet. Wil men de drie stellingen, bij Willemstad, Hellevoetsluis en den Helder (wij laten het fort aan den Hoek van Holland buiten bespreking, omdat het belang van dit fort voor Rotterdam wel door niemand ontkend zal worden, en de forten bij IJmuiden en op Pampus, omdat deze tot de Stelling van Amsterdam behooren) bij een aanval over zee behouden, dan moeten zij ook tegen door den vijand aan wal | |||||||||||||
[pagina 1224]
| |||||||||||||
gezette troepen beschermd worden. Deze omstandigheid rechtvaardigt het behoud van de linie Brielle - Hellevoetsluis en het landfront van Brielle, alsmede de landfronten van de Stelling van den Helder en van die bij Willemstad. Moeten nu de hier beschouwde stellingen in den tegenwoordigen toestand blijven? O.i. in hoofdzaak ja, behalve de Stelling van Willemstad, die, wanneer de verbeterde waterweg van Dordrecht naar zee is tot stand gekomen, als versterking tegen vijandelijke schepen verbetering behoeft. Men zou hiertoe het fort de Ruyter kunnen inrichten, in welk geval de overige versterkingen in deze linie in hoofdzaak behouden moeten blijven, men zou echter ook - en vermoedelijk beter - een nieuw waterfort meer Noordwaarts kunnen bouwen, van waaruit niet alleen het Hellegat, maar ook de toegang uit het Haringvliet naar het Hollandsch diep en een gedeelte van dit laatste vaarwater beschoten zou kunnen worden, in welk geval de geheele tegenwoordige stelling van Willemstad zou kunnen worden opgeheven. Dit verdient o.i. daarom ernstige overweging, omdat tegen eene uitgaaf voor eens, die ten deele door het anders aan het fort de Ruyter te besteden bedrag zal worden opgewogen, in de toekomst eene winst aan mindere kosten van onderhoud en minder benoodigde troepen overstaat. Overigens zouden wij de kuststellingen in den bestaanden toestand willen laten, ook wat de bewapening aangaat. Deze schijnt ons voldoende om, in verband met den steun der marine en de hinderpalen, die door torpedoversperringen den vijand in den weg gelegd kunnen worden, aan het door ons beoogde doel te voldoen. Eene verwapening der kustbatterijen, zou, afgezien van andere bezwaren die daarbij zouden kunnen rijzen, zulke zware offers aan de schatkist vragen, dat daarvan geen sprake kan wezen. Mocht men er in slagen ook voor deze vuurmonden eene rookzwakke buskruitsoort te vinden - en wij hebben nog altijd goede hoop dat dit het geval zal zijn -, dan zou daardoor echter eene zoo belangrijke verbetering kunnen worden aangebracht, dat de daarvoor noodige bedragen in elk geval gevonden zouden moeten worden. | |||||||||||||
[pagina 1225]
| |||||||||||||
Ten aanzien van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie zou het naar onze meening overweging kunnen verdienen door eene daarvoor aangewezen commissie de mogelijkheid te doen nagaan om enkele bijzonder belangrijke, hier niet nader aan te duiden werken, welke daarvan deel uitmaken, op eene weinig kostbare wijze te verbeteren, doordien men de grootte dezer werken tot de thans meer gebruikelijke afmetingen terugbrengt en het daarin aanwezige bomvrije logies, voor zooveel noodig, versterkt om het langer tegen het hedendaagsch geschut bestand te maken. De Generaal Brialmont heeft in zijn laatst verschenen werk omtrent de uitbreiding van de Stelling van AntwerpenGa naar voetnoot1), daartoe een weg aangewezen, die wellicht ook door ons met goed gevolg zou kunnen bewandeld worden. Een dergelijk onderzoek bindt tot niets, doch zou ons in staat stellen na te gaan of wanneer later, na het afwerken van de Stelling van Amsterdam, gelden beschikbaar mochten zijn, op deze min-kostbare wijze eene altijd zeer gewenschte verhooging van het weerstandsvermogen der Nieuwe Hollandsche Waterlinie verkregen zou kunnen worden. | |||||||||||||
De Stelling van Amsterdam.Omtrent deze stelling kunnen wij kort zijn. Het nut daarvan wordt, althans voorloopig, door niemand ernstig betwijfeld, ofschoon wij wellicht ook eenmaal in dat opzicht voor verrassingen zullen komen te staan. De werkzaamheden aan die stelling zullen, zooveel de geldmiddelen dit slechts eenigszins zullen toelaten, bespoedigd moeten worden, opdat wat ook geschiede, die stelling aan hare bestemming - het laatste reduit der verdediging - ten volle kunne voldoen. Is eenmaal de kring van werken rond de hoofdstad voltooid, dan zal noodwendig de vleugeluitbreiding naar zee weder ter sprake komen. Dat men daarin door tijdelijke werken zou kunnen voorzien, moet betwijfeld worden, zoowel met het oog op het onvoldoend | |||||||||||||
[pagina 1226]
| |||||||||||||
weerstandsvermogen dezer werken bij een doorgezetten aanval, als op het voor de verdediging moeilijke terrein, waarin deze, hoe de richting der uitbreiding ook gekozen moge worden, althans voor een gedeelte zullen moeten worden aangelegd, en op den tijd, waarop men met zekerheid voor den aanleg zal mogen rekenen. Toch biedt die vleugeluitbreiding zoo groote voordeelen, dat men deze ernstig in overweging zal moeten nemen. Onder die voordeelen rekenen wij in de eerste en voornaamste plaats het blijven beheerschen van eene grootere uitgestrektheid van ons grondgebied, ook nadat de omstandigheden de verdediging tot die van Amsterdam beperkt hebben. Hieraan moet niet alleen eene moreele, maar ook eene materieele beteekenis worden toegekend. De tijdduur van den te bieden weerstand wordt daardoor toch aanmerkelijk verlengd; het Noord- en het Zuidfront der Stelling van Amsterdam komen daardoor, als het ware, op twee afzonderlijke operatietooneelen te liggen, in dier voege dat een uit het Oosten ons land binnengedrongen aanvaller alleen dan de geheele stelling kan insluiten, wanneer hij ook eene landing in Noord-Holland heeft uitgevoerd, zich in het bezit van den Helder heeft gesteld en zich daar blijvend kan handhaven; terwijl bij een aanval over zee, de volledige insluiting alleen mogelijk is, na eene gelukte landing èn in Noord-Holland èn in Zuid-Holland. Bovendien heeft de uitbreiding tot aan zee het voordeel, dat voor de verpleging der bevolking en bezetting, tengevolge van de grootere ingesloten ruimte gunstiger voorwaarden in het leven geroepen worden, terwijl ook de binnen de stelling verblijf houdende troepen in moreelen en physieken zin door de vergrooting van hun arbeidsveld in gunstiger conditie zullen verkeeren. Eindelijk behoudt men de vrije vaart op het Noordzeekanaal en daardoor de mogelijkheid van gemeenschap met de buitenwereld. Hoe daadwerkelijk de blokkade van de haven van IJmuiden ook moge worden uitgevoerd, daardoor zal bezwaarlijk belet kunnen worden, dat nu en dan een enkel schip de haven binnenvalt, c.q. verlaat. Ook dit is ontegenzeggelijk een voordeel, al moet men de waarde | |||||||||||||
[pagina 1227]
| |||||||||||||
daarvan niet overschatten, althans niet in dien zin, dat men er op zou mogen rekenen langs dezen weg blijvend in de approviandeering van de stelling, in de voeding van de talrijke civiele en militaire bevolking te kunnen voorzien. Nu zal het intusschen duidelijk zijn, dat terwijl de vrije vaart op het Noordzee-kanaal en de zooveel moeilijker insluiting der geheele stelling door elke vleugeluitbreiding verzekerd kunnen worden, de overige voordeelen, aan die vleugeluitbreiding verbonden, toenemen, naarmate de vleugels, en wel voornamelijk die op het Zuidfront, op grooteren afstand van dat kanaal verwijderd blijven. Ziet men hiervan af en bepaalt men zich er toe slechts eene zeer smalle strook op beide oevers van het kanaal te bezetten, dan zouden wij vreezen, dat van de voordeelen, die de vleugeluitbreiding bieden kan, ook in verband met de daaraan te besteden middelen, niet op de meest doeltreffende wijze werd partij getrokken. Tegen eene ruime vleugeluitbreiding is intusschen als bezwaar aangevoerd, dat daardoor een open kustfront gevormd wordt, d.w.z. dat men op het gedeelte der kust, tusschen de beide vleugels begrepen, aan eene landing zou zijn blootsteld. Het spreekt wel vanzelve, dat men moeilijk voordeelen verwerven kan, zonder dat nadeelen daartegenover staan, doch het wil ons voorkomen, dat in dit geval het nadeel wat breed uitgemeten wordt. De lengte der kustlijn, welke in de stelling zou moeten worden opgenomen, behoeft ruim gemeten niet meer dan 40 K.M. lang te zijn, waarbij men dan nog in acht moet nemen, dat de ruimte, waarop eene landing beraamd kan worden, aanmerkelijk geringer is, zoowel door de werkingssfeer der kustforten op de vleugelpunten, als door de aanwezigheid van het Noordzee-kanaal met de daar ter beschikking zijnde verdedigingsmiddelen. En nu gelooven wij werkelijk, dat men overdrijft, wanneer men aanneemt, dat het aan onze binnen de stelling gelegerde troepen niet mogelijk zou zijn, behalve de verdediging der landfronten, ook dit kustfront tegen eene landing te beschermen. In verband met dit vraagpunt merken wij nog op, dat de inrichting der verdediging bij eene beperkte vleugeluit- | |||||||||||||
[pagina 1228]
| |||||||||||||
breiding niet eenvoudiger wordt; de moeilijkheden aan deze inrichting verbonden, nemen toch toe, naarmate de duinstrook - in Oost-Westelijke richting gemeten - welke men in de verdedigingslijn opnemen moet, breeder wordt, en nu zal één blik op de kaart wel voldoende zijn om te doen inzien, dat men, zoo dicht mogelijk bij het kanaal blijvende, in dit opzicht zeker niet in gunstiger omstandigheden verkeert, dan wanneer men eene grootere uitgestrektheid terrein in de vleugeluitbreiding opneemt. Intusschen wij herhalen, het oogenblik is thans niet daar om het debat over de vleugeluitbreiding te heropenen, ten minste met het oog op onmiddellijk practische uitkomsten. Eenmaal de bevestiging van het Westfront aangevangen hebbende, moet eerst de kringstelling voltooid zijn, alvorens men meer hooi op de vork mag nemen. | |||||||||||||
De werken aan de Westerschelde.Het doel, waarmede deze, buiten eenig verband met de overige deelen van het vestingstelsel staande sterkten in stand gehouden worden, is ons in staat te stellen aan onze internationale verplichtingen ten aanzien van de handhaving der neutraliteit op de Westerschelde te voldoen. De daarvoor bestemde werken, welke zooveel noodig in vereeniging met de daarvoor aangewezen maritieme middelen, ons gezag op dezen stroom moeten verzekeren, kunnen dus niet gemist worden. Daaraan intusschen belangrijke bedragen ter verbetering ten koste te leggen, achten wij voorshands door den algemeenen toestand niet gewettigd, weshalve het onzes inziens aanbeveling verdient de daar thans bestaande verdedigingswerken in hunnen tegenwoordigen vorm en inrichting zooveel mogelijk te handhaven.
Wanneer wij de gevolgtrekkingen, waartoe vorenstaande beschouwingen ons geleid hebben, kortelijk samenvatten, dan zien wij: dat uit de Vestingwet zouden kunnen vervallen nagenoeg alle z.g. sperwerken, de Stelling in de Geldersche Vallei met die in de Neder-Betuwe en, met uitzondering van enkele werkjes om Heusden, de Zuider Waterlinie; dat | |||||||||||||
[pagina 1229]
| |||||||||||||
de Nieuwe Hollandsche Waterlinie in elk geval behouden moet worden, met de bedoeling deze bij een aanval uit het Oosten met kracht te verdedigen, en dat in verband daarmede ook de kustversterkingen niet gemist kunnen worden, terwijl, indien tot verbetering van den waterweg van Dordrecht langs Brouwershaven naar zee besloten wordt, de Stelling van Willemstad eene verbetering moet ondergaan, welke zeer waarschijnlijk tegelijkertijd tot eene aanzienlijke vereenvoudiging kan leiden. Eindelijk, dat de werken aan de Westerschelde, zooveel mogelijk in den tegenwoordigen toestand, behouden moeten blijven. Ten aanzien van de Stelling van Amsterdam trachtten wij aan te toonen, dat afwerking der kringstelling, ter voltooiing van het laatste bolwerk onzer verdediging, allereerst geboden is. Stemt men met het door ons ingenomen standpunt in, dan blijkt alzoo, dat in ons stelsel van verdediging niet alleen op het oogenblik, doch zelfs in de naaste toekomst, geene verandering van beteekenis gebracht behoeft te worden, terwijl de richting, niet het tempo, waarin men zich de laatste jaren bij de uitvoering der Vestingwet bewogen heeft, geenerlei wijziging behoeft te ondergaan. Waarom dus op het oogenblik urgentie ter herziening van die Wet zou bestaan, kunnen wij niet inzien; zelfs zij, die daarop aandringen, zullen moeten toestemmen, dat deze toch stellig op het oogenblik niet in hoogere mate aanwezig is dan sedert - eigenlijk reeds vóór - 1882 (het jaar, waarin deze Wet uitgevoerd moest zijn) voortdurend het geval geweest is. Mocht men nochtans een jaar willen noemen, waarin aanleiding geweest zou zijn de bakens voor de toekomst uit te zetten, dan zou hiervoor in aanmerking komen het jaar 1896, toen men tot het maken der definitieve Stelling van Amsterdam besloot en een termijn van zes jaren voor de afwerking in uitzicht stelde. Want, de ervaring heeft het wederom bewezen, het uitspreken van deze bedoeling is onvoldoende, zoolang niet te gelijker tijd de middelen worden aangewezen, welke voor de voltooiing binnen den gestelden termijn vereischt worden, en hiertoe was, zoo men | |||||||||||||
[pagina 1230]
| |||||||||||||
de mogelijkheid der afwerking werkelijk aannam, wettelijke voorziening noodzakelijk geweest. Op het oogenblik meenen wij echter, dat herziening der Vestingwet geenerlei verandering in den algemeenen gang van zaken zou kunnen brengen, omdat de tijden er niet naar zijn om de daarbij vereischte financieele regeling dezer aangelegenheid tot stand te brengen. Daarom verdient het o.i. aanbeveling met die herziening te wachten tot de kringstelling voltooid is, het oogenblik, waarop men over de verder te volgen richting zal moeten beslissen. Zelfs zij, die de Nieuwe Hollandsche Waterlinie uit ons vestingstelsel wenschen te schrappen, kunnen feitelijk niet anders verlangen, omdat - het valt niet moeilijk dit in te zien - het niet wel zou aangaan thans reeds bij de wet te bepalen, dat de Nieuwe Hollandsche Waterlinie vervallen zal na voltooiing der kringstelling van Amsterdam. Daardoor zou toch in een tijdperk, dat ook zij de krachtige verdediging dier linie ten bate der defensie behoeven, daaraan een officieel bewijs van onvermogen worden uitgereikt, dat aan het vertrouwen der eventueele verdedigers en dus aan de energie en den duur der verdediging weinig bevorderlijk zou wezen. Wij teekenen hierbij aan, dat wij bij het uitspreken dezer meening op den voorgrond stellen, dat bij de organisatie onzer levende strijdkrachten geen troepen van het leger in eerste linie - met uitzondering natuurlijk van de vestingartillerie en de vestinggenietroepen - vast aan onze verdedigingsstellingen gebonden worden, met name niet in dien zin, dat zij daarvoor eene afzonderlijke opleiding ontvangen. Draagt men de bezetting dezer stellingen in hoofdzaak aan het leger in tweede linie op en brengt men het veldleger dus op de grootst mogelijke sterkte, dan behoudt men volle vrijheid om naar gelang der omstandigheden het zwaartepunt onzer verdediging te leggen òf in het open veld òf in de verdedigingsstellingen. Voorbereiding van de herziening der Vestingwet - voor zooverre nog noodig - achten wij intusschen wèl urgent en wel in dier voege dat alle gegevens, voor zooverre die niet reeds aanwezig zijn, verzameld worden om | |||||||||||||
[pagina 1231]
| |||||||||||||
te kunnen beslissen: ten eerste omtrent beloop en inrichting van de vleugels der Stelling van Amsterdam, ten tweede omtrent enkele gewenschte verbeteringen der Nieuwe Hollandsche Waterlinie, een en ander met eene nauwkeurige begrooting van kosten, opdat men, anders dan op zuiver speculatieve overwegingen, zal kunnen beslissen, in hoeverre deze te hunner tijd in verband met den toestand van onze geldmiddelen voor uitvoering in aanmerking kunnen komen. |
|