Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1176]
| |
Onze verhouding tot Djambi.
| |
[pagina 1177]
| |
geenerlei aanraking tusschen Djambi en ons voorgekomen; wij kunnen dus gerust, ter beoordeeling van het tegenwoordige, de gebeurtenissen vóór 1724 buiten rekening laten, en ons overzicht met 1833 aanvangen. In dit jaar verzocht de Sultan onze hulp tegen de zeeroovers, die zich van de monding der Djambirivier hadden meester gemaakt. Die hulp werd verleend, en de zeeroovers zijn door onze marine verdreven. Hij betoonde zijne dankbaarheid door in hetzelfde jaar met eenige uitgeweken Palembangsche grooten een inval te doen op ons grondgebied, in het Palembangsche district Rawas. Volgens Meinsma (Geschiedenis der N.O.I. Bezittingen deel II 2o stuk bl. 14) had hij het plan opgevat, de Nederlanders geheel uit Zuid-Sumatra te verdrijven, en zou ook de moord op den assistent-resident van Bengkoelen, in 1833, aan zijne opruiingen te wijten zijn. Er werd nu, onder bevel van den luitenant-kolonel Michiels, eene expeditie naar Djambi gezonden, met de opdracht, de Djambiërs van het Palembangsche gebied terug te drijven en een geschikt punt aan de rivier van Djambi te bezetten, zoowel ter bevordering onzer handelsbelangen als tot schadeloosstelling voor den ons onrechtvaardig aangedanen oorlog en tot waarborg tegen nieuwe invallen. Michiels toog met 150 soldaten en 200 man Madureesche hulptroepen naar Rawas, vestigde zich te Soeroelangoen en verdreef daar na enkele kleine gevechten de Djambiërs. Inmiddels voeren de schepen met 120 man landingstroepen de rivier op en werd zonder tegenstand Moeara Kompeh bezet. Weldra werd daarop door den Sultan met Michiels een vergelijk getroffen, waarbij het rijk van Djambi gesteld werd onder de heerschappij en bescherming van het Nederlandsche gouvernement, en dit het recht verkreeg zooveel versterkte punten in het land te bezetten, als het noodig zoude achten. In het laatst van 1834 werd een formeel verdrag gesloten, waarbij onzerzijds werd bedongen het recht om belasting te heffen op den in- en uitvoer, en om het zoutmonopolie toe te passen; wij zouden geen andere | |
[pagina 1178]
| |
belastingen vorderen, en ons niet met het inwendig bestuur en de landsgebruiken bemoeien dan voor zoover noodig tegen ontduiking onzer heffingen. Aan den Sultan en den troonsopvolger te zamen werd eene jaarlijksche uitkeering van f 8000. - verzekerd. Opmerking verdient, dat, toen de resident van Palembang zich tot het sluiten van dit contract te Djambi bevond, zich te gelijkertijd hier afgezanten van Bondjol - het centrum der Padri's, onze vijanden op Sumatra's Westkust - vertoonden, die den Sultan het aangaan dier overeenkomst afrieden; daaruit is wel af te leiden, dat er verstandhouding tusschen de ons vijandige partijen op Oosten Westkust van Sumatra bestond. De Gouverneur-Generaal ad interim, Baud, was van oordeel dat uit vermelde bijzonderheid bleek ‘dat de ons vijandige stammen in de binnenlanden onzen invloed op de Oostkust met leede oogen zien toenemen’ (brief aan den Minister van Koloniën van 21 April 1835 No. 179). Hij hechtte dan ook aan onze vestigingen op de Oostkust minder waarde toen eenmaal, na den val van Bondjol (1837) en Daloe Daloe (1838), de macht der Padri's voor goed gebroken was. Men kan over ons optreden tegen Djambi in 1833 tot zekere hoogte verschillend oordeelen. Het was de wensch van Van den Bosch, in het belang van den Nederlandschen handel de riviermondingen op de Oostkust van Sumatra te beheerschen; maar kan men daarom zeggen dat de invallen der Djambiërs op ons gebied hem een geschikt ‘voorwendsel’ aanboden om dien wensch wat Djambi betreft te bevredigen? Ons dunkt, dat men dan te ver gaat: wanneer de Sultan zich niet vijandig had betoond - wat te meer trof na de hem verleende hulp - zou men hetzelfde doel misschien hebben kunnen bereiken door vriendschappelijke onderhandelingen; aldus is het in 1838 in Indragiri geschied, en men kan waarlijk niet denken dat Van den Bosch aan expeditiën de voorkeur gaf, als hij zijn wensch óók kon vervuld zien door den Sultan en den troonsopvolger eene jaarlijksche toelage aan te bieden. Intusschen, - de beoordeeling van ons optreden in | |
[pagina 1179]
| |
1833 is voor die der tegenwoordige verhoudingen van zeer ondergeschikt gewicht. Onze vestigingen op de Oostkust van Sumatra hadden vooral ten doel, door differentiëele rechten, den vreemden handel te weren en den eigen handel te bevorderen. Geen wonder, dat de Britsche kooplieden van de Straits Settlements zich bij hun Gouvernement over die vestigingen beklaagden, en dat dit Gouvernement bij het onze protesteerde; niet tegen die vestigingen op zich-zelve, maar tegen de gevolgen daarvan (de differentiëele rechten), die den Engelschen handel benadeelden. Baud, in 1841 Minister van Koloniën, gaf aan die protesten toe. Hij achtte onze posten langs de Oostkust van te weinig belang om daarvoor op gespannen voet met den machtigen nabuur te blijven, en gaf dus, met machtiging van Koning Willem II, last tot de ontruiming. De in Indië gevolgde politiek werd daarmede afgebroken. De Sultan van Deli had om onze bemoeiing met zijn land gevraagd. Met dien van Siak waren de onderhandelingen reeds vrij ver gevorderd. In Indragiri waren wij sedert 1838 gevestigd, - nu volgde de periode van onthouding; alle posten ten noorden van Djambi werden verlaten. Maar die te Moeara Kompeh (Djambi) bleef, in strijd met den ontvangen last, behouden met bepaling dat daar geen differentiëele rechten zouden worden geheven. Waarom? Omdat het belang van den Sultan en dat van Palembang beide zich tegen de ontruiming verzetten. De Sultan drong ten sterkste aan op de handhaving der bestaande regelingen: ‘de bewilliging om alleenheerschend vorst te zijn, kon. hem alleen door de noodzakelijkheid afgedwongen worden’. De resident van Palembang verwachtte dat, onmiddellijk nadat wij Djambi zouden hebben verlaten, de Sultan verdreven of vermoord zoude worden; het rijk zou een prooi worden van partijschappen en burgeroorlog, en Palembang zou daarvan in niet geringe mate den terugslag ondervinden. De ontruiming was dus bedenkelijk voor de veiligheid | |
[pagina 1180]
| |
in het Palembangsche, welks bevolking zou worden blootgesteld aan de gedurige invallen van een roof- en woelziek volk; bedenkelijk vooral voor het rijk van Djambi zelf, omdat de (in 1842 opgetreden) Sultan te kampen had met eene machtige oppositie, en zich na ons vertrek moeilijk zoude kunnen staande houden. De Gouverneur-Generaal vroeg op die gronden machtiging om Djambi bezet te houden, en het Opperbestuur verleende die in bovenbedoelden zin (d.i. met afschaffing der differentiëele rechten om den ‘overmachtigen en naijverigen nabuur’....‘alle verdere redenen of voorwendsels tot vertoogen te ontnemen’). Hoe men dus ook moge oordeelen over ons optreden in 1833, - sedert 1843 kan ook een afkeurend oordeel geen gewicht meer in de schaal leggen, want toen bleven wij slechts op aandrang van den Sultan. Zonder dien aandrang zou, ingevolge 's Konings bevelen, Djambi verlaten zijn en had men de noordelijke grensgewesten van Palembang door bezetting van Soeroelangoen, des noods nog van andere plaatsen, kunnen beschermen, gelijk wij dat deden langs de grenzen van Sumatra's Westkust.
Zooals bekend, hadden wij in 1851 en de eerstvolgende jaren moeilijke tijden in de Palembangsche binnenlanden, waar, vooral in Ampatlawang, een algemeene opstand woedde. Toen waren het de Djambische grooten, die de opstandelingen voorzagen van zeer aanzienlijke voorraden vuurwapenen en kruit, - wat slechts aanleiding gaf tot den zeker gewettigden maatregel om, in 1852, Moeara Kompeh voor den invoer dier goederen te sluiten. Het bleek destijds dat het inkomen van den Sultan, buiten de f 8000 uit 's lands kas, niet meer dan een paar duizend gulden bedroeg. De verhouding met hem liet dan ook niet te wenschen over. Dit werd anders, toen hij in 1855 overleed. Zijn opvolger, Ratoe Taha Safi Oedin, bepaalde zich tot eene bloote kennisgeving zijner komst tot den troon, maar deed zijne troonsbeklimming niet vergezeld gaan van de ver- | |
[pagina 1181]
| |
nieuwde erkenning van de Nederlandsche Souvereiniteit. Aangezien bovendien het contract van 1834 wegens de gewijzigde tijdsomstandigheden wijziging behoefde, werd den resident van Palembang gelast zich naar Djambi te begeven om met den Sultan te onderhandelen. De Sultan toonde zich al aanstonds ongezind; maakte op het hem voorgelegd ontwerp aanmerkingen, onvereenigbaar met onze souvereiniteit, en eindigde met eene formeele verklaring van onwil om een nieuw contract te sluiten. In Maart 1858 richtte de Gouverneur-Generaal een brief tot den Sultan om hem langs vredelievenden weg tot andere inzichten te brengen, maar noch die brief, noch eene nieuwe zending van den resident, nu vergezeld van den vroegeren assistent-resident Storm van 's Gravesande (van wien verondersteld werd dat hij invloed op de Djambische grooten had) vermochten den Sultan tot andere inzichten te brengen. Nu werd tot het zenden eener expeditie besloten (4 oorlogsschepen en c.c. 400 man troepen) ten einde den vorst, ‘uit kracht van Neerland's souvereiniteit en van vroegere contracten, kon het zijn zonder aanwending van geweld’, te dwingen aan onze eischen gevolg te geven. De resident deed, na aankomst der expeditie, nog herhaalde pogingen om tot onderhandelingen te komen, maar toen het hem bleek dat de Sultan daarvan slechts gebruik maakte om tijd te winnen, werd hem den 5n September een manifest toegezonden waarin hij van den troon werd vervallen verklaard. Den volgenden dag werd, na hardnekkige verdediging, de hoofdplaats ingenomen. De afgezette Sultan Taha vluchtte naar de binnenlanden. In zijne plaats werd gekozen, niet de pangeran ratoe (kroonprins), die schriftelijk kennis gaf liever niet in aanmerking te komen, maar een oom van Taha. Deze werd den 2n November, na teekening en beëediging van een nieuw contract, als Sultan geïnstalleerd.
Men kan, bij de beoordeeling van ons optreden in 1858, de vraag stellen of het wel noodig was, den Sultan den eisch te stellen, een nieuw contract aan te gaan; en | |
[pagina 1182]
| |
die vraag zou te meer gewettigd zijn, nu de Indische Regeering bij de troonsverwisseling in 1842 zoodanigen eisch niet schijnt gesteld te hebben. Voor dit verschil van houding onzerzijds kunnen verschillende redenen bestaan hebben: de Sultan van 1842 was ons genegen, steunde op onze bescherming, - die van 1855 allerminst. Dit blijkt, dunkt ons, uit zijne geheele houding; er is, voordat tot wapengeweld werd overgegaan, wel alle moeite aangewend om hem over te halen. En waar onzerzijds, gelijk blijkt uit wat verder geschiedde, niet de bedoeling voorzat om ons met het inwendig bestuur des lands te bemoeien, of daaruit voordeel te trekken, kan men niet zeggen dat onze eischen onbillijk waren De hoofdzaak zal wel geweest zijn, te zorgen dat onze souvereiniteit vast stond; had men niet in 1852 de historie van Gibson gehad, den Amerikaan die trachtte den Sultan tegen ons op te ruien? Met dien anderen vreemdeling, die in 1857 eene rol speelde in Siak, voor oogen, moest onze Regeering er wel prijs op stellen, de deur van Djambi voor vreemde avonturiers te sluiten; door Gibson waren reeds moeilijkheden met de regeering der Vereenigde Staten ontstaan! Wat ons betreft, wij kunnen de houding der Indische regeering ten deze niet afkeuren. Veeleer kan haar, dunkt ons, het verwijt treffen dat zij tevreden was met een schijnsucces, of althans daarmede genoegen nam. Want Taha, naar het binnenland gevlucht, in het bezit der voornaamste rijkssieraden, bleef in het oog der bevolking de Sultan, en heeft in de sedert verloopen jaren altijd den loop van zaken in het Djambische beheerscht. Zooals later bleek (Koloniaal Verslag van 1878) was er in 1858 eene geheime afspraak gemaakt, onder den invloed van den pangeran ratoe, krachtens welke een deel des rijks beschouwd zoude worden als onder Taha te staan. In werkelijkheid is het Sultansgezag na 1858 slechts ‘in schijn’ door den titularis uitgeoefend. (Koloniaal Verslag van 1901). Dat Taha, in zijn tegenstand steeds door zijn ouderen broeder, Dipa Negara, gesterkt, in Djambi verbleef, was wel de oorsprong van vele moeilijkheden later. Maar | |
[pagina 1183]
| |
daarom is bovenbedoeld verwijt nog niet gegrond; onze rechtstreeksche belangen in Djambi waren te gering, om in dat uitgestrekte en schaarsch bevolkte land krijgstochten te ondernemen om Taha tot onderwerping te dwingen zoolang dat niet volstrekt noodig bleek. En...men wist ook niet wat in den loop der jaren meer en meer duidelijk werd. Men kon zich in 1858 vleien met de meening, dat de door de rijksgrooten gekozen en door ons gesteunde Sultan zijn macht voldoende zoude kunnen doen gelden. Van de bovenbedoelde geheime afspraak wist men toen niets, en leert de geschiedenis ook niet dat, met eenig politiek beleid, velerlei zaken van zelf in orde komen zonder dat wapengeweld vereischt wordt? Weinige jaren later (1864) is de Sultan van Siak, die een opstand tegen ons trachtte te bewerken, op onze instigatie door de rijksgrooten van den troon vervallen verklaard en door een jongeren broeder vervangen; de eerste is te Siak blijven wonen, en noemenswaarde kwade gevolgen zijn daarvan niet ondervonden. Had de Indische regeering alles geweten, wat zij nu weet, dan zou zij zooal niet in 1858, toch zeker later wel anders gehandeld hebben dan zij deed: dan zou zij niet tevreden geweest zijn met de ‘goede gezindheid’ en ‘zucht tot medewerking’ van de Sultans, die - wij zouden haast zeggen ter wille van hunne bezoldiging uit 's lands kas - zich wel zeer welwillend toonden, geen kwaad, maar zeer weinig goeds uitvoerden, maar dan ook, na jarenlang tusschen de klippen te zijn doorgezeild, na hun dood - van ons standpunt niet ten onrechte - van ‘dubbelhartigheid’ beschuldigd worden (Kol. Verslag van 1883).
Bij het contract, met den nieuwen Sultan in 1858 gesloten, werd uitdrukkelijk door dezen en den pangeran ratoe (troonsopvolger en rijksbestierder) verklaard ‘voor zich en hunne opvolgers, dat het rijk van Djambi en onderhoorigheden, uit kracht der vroegere tractaten en uit kracht van overwinning, een gedeelte uitmaakt van Nederlandsch-Indië, en gevolgelijk staat onder de opperheerschappij van Nederland; zoomede dat hij, Sultan, dat rijk alleen bezit in leen | |
[pagina 1184]
| |
en zich steeds als een getrouw leenman eerbiedig en gehoorzaam jegens het gouvernement zal gedragen.’ Zij zouden ‘het welzijn des volks bevorderen, met rechtvaardigheid regeeren, den landbouw, de nijverheid, de scheepvaart, den handel beschermen.’ Men kan waarlijk niet zeggen, dat de Djambische hoofden er naar hebben gestreefd, aan deze verplichtingen te voldoen. Was het een ‘getrouw’ leenman, die al dadelijk, bij geheime afspraak, een deel - en verreweg het grootste deel - van zijn rijk afstond aan een vijand van Nederland, hij, die in het contract verklaarde, met den pangeran ratoe te zijn de vijand onzer vijanden, de vriend onzer vrienden? En verdient het in verband hiermede geen bijzondere opmerking dat de pangeran ratoe bij voortduring in de bovenlanden, nabij Taha woonde en rechtstreeksche aanrakingen met den Sultan zooveel mogelijk vermeed?
Wij zullen ons bij het tijdvak van 1858-81, waarin dezelfde Sultan met het bestuur belast was, niet lang ophouden. Hij wordt, naar het ons voorkomt, goed gekarakteriseerd in deze woorden: ‘De Sultan, een beweeglijke druk pratende zestiger, zeer goedhartig, vergenoegde zich in den regel met onze bescherming waar hij was, onze toelage en de vertrouwelijke bejegening door den controleur die hem en dien hij dikwijls bezocht’ (de Waal, Onze Ind. Financien VI bl. 164). In 1874 werd officiëel gezegd dat het hem ontbrak ‘aan invloed en macht om het rijk naar eisch te besturen’, zoodat de toestanden in de binnenlanden treurig heetten. Van Taha vernemen wij weinig. In 1866 schreef zijn oom, de Sultan, aan onzen politieken agent een brief waarin vergiffenis voor Taha werd gevraagd. Die brief, aan den resident te Palembang doorgezonden, is in het ongereede geraakt en nooit behandeld, wat natuurlijk afkeuring verdient. Maar wij betwijfelen of daardoor werkelijk nadeel in den gang van zaken is veroorzaakt. Later hebben wij, jaren lang, alle moeite gedaan om met Taha op een goeden | |
[pagina 1185]
| |
voet te komen; nu en dan nam hij den schijn aan, zich te willen onderwerpen, maar hij deed het nooit. En of de Sultan in 1866 door hem gemachtigd was, te schrijven zooals hij deed, blijkt niet. De Sumatra-expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap (1877-78) bracht veel aan het licht wat tot dusver duister was gebleven. In de streken, die het meest onder Taha's invloed stonden, nam de bevolking eene bepaald vijandige houding aan en verklaarde zij, trots alle bevelen van den Sultan, geen Europeanen in hun land te willen toelaten... Velerlei bewijzen waren er dat Taha zelf tot die houding aanspoorde. En in verband met hetgeen wij boven opmerkten lette men hierop: In 1877 schreef hij plotseling, zich geheel te willen onderwerpen, maar den daarop door den Sultan geschreven, natuurlijk aanmoedigenden brief liet hij onbeantwoord (de Waal t.a.p. bl. 163). In 1879 - nu vangen de pogingen onzerzijds aan om met Taha op goeden voet te komen - heeft iets dergelijks plaats: door bemiddeling van den pangeran ratoe ontmoeten de Sultan en Taha elkander; de besprekingen leiden er toe dat dezen eene acte van onderwerping wordt voorgelegd, maar hij maakt bezwaar en geeft ‘voor zijne weigering eene gezochte reden.’ De nieuw opgetreden resident grijpt een paar gelegenheden aan om Taha bij toenadering eene welwillende bejegening te verzekeren (de Waal t.a.p. bl. 167). In 1880 verklaart de resident dat van Taha slechts wordt verlangd de schriftelijke verbintenis onder eede om ‘geen woelingen te veroorzaken, niemand, van welken landaard ook, die de bovenlanden zou willen bereizen, te bemoeilijken, en het gezag van den Sultan te erkennen.’ De Sultan zal de boodschap wel hebben overgebracht. Maar het baatte niet.
In Juli 1881 overleed de Sultan. De pangeran ratoe, van wien men toch wist dat hij tot Taha's partij behoorde (zijne beide zoons waren een paar jaar te voren met dochters van Taha gehuwd) verklaarde zich nu - in tegenstelling met 1858 - bereid als Sultan op te treden, onder voor- | |
[pagina 1186]
| |
waarde dat hij buiten de hoofdplaats mocht wonen en een broeder van Taha kroonprins, pangeran ratoe, worden zou. De regeering keurde deze schikking goed en de resident vleide zich dat beide, met Taha ‘in goede verstandhouding levende’ hem wel tot onderwerping zouden overhalen. Bij het nieuwe, met hen gesloten contract van 1882, in hoofdzaak gelijk met het vorige, werden f 12.000 gegeven in plaats van f 10.000 voor ons recht van heffing van douanerechten; verder, overeenkomstig eene regeling van 1880, f 4000 als schadeloosstelling voor het opiummonopolie, dat door het Gouvernement in Djambi werd ingevoerd ter bestrijding van den smokkelhandel in de aangrenzende landstreken.
De hoop, dat het nieuwe bestuur zich zou beijveren, Taha over te halen onze zijde te kiezen, liep op niets uit. Het beloofde in 't begin van 1883, hem in wetenschap te stellen met onze voorwaarden, maar kwam die belofte pas in November na; Taha antwoordde in April 1884, dat hij ze in overweging had genomen en een zijner zoons naar Djambi zou zenden. Die zoon kwam werkelijk in Mei, maar ‘zijne komst bezat geen ander karakter dan dat van een beleefdheidsbezoek.’ De Sultan beweerde, dat zijne komst een bewijs van Taha's toenadering was... maar verdere bewijzen bleven achterwege. Integendeel: toen de Sultan in April 1885 overleden was, gaf Taha verschillende bewijzen dat hij niet aan toenadering dacht. Op rekening van hem en van zijne partijgangers moesten worden gesteld: een aanval op de Europeanen in de societeit te Djambi (Mei 1885), die twee officieren het leven kostte en waarbij een ambtenaar gewond werd; een aanval, eenige maanden later, op de versterking te Djambi; de overrompeling van een kruisboot bij Moeara Saba, die na een flink vuurgevecht moest worden hernomen; vijandelijke aanvallen op het Gouvernements gebied Rawas, die aanleiding gaven tot het leggen eener tijdelijk militaire bezetting te Soeroelangoen, enz. Het sultanaat bleef voorloopig onbezet, omdat de | |
[pagina 1187]
| |
pangeran ratoe (broeder van Taha) in geenen deele toonde de macht en den invloed te kunnen of te willen breken die Taha zich bleef aanmatigen, en geen der andere rijksgrooten genoeg vertrouwen inboezemde. Onder allerlei voorwendsels onttrok hij zich aan onze uitnoodigingen om naar Djambi te komen. Die toestand duurde ongeveer een jaar; toen schenen vredelievende denkbeelden de overhand te krijgen, en eindelijk kwam de pangeran ratoe, in Juli 1886, te Djambi. Hij verklaarde zich nu bereid, als Sultan op te treden, gaf ‘aannemelijke’ ophelderingen omtrent zijne houding tot dusver, zijne weifeling, zijn wegblijven. De vergaderde rijksgrooten stonden er voor in, dat geen ander dan de door het Gouvernement erkende en bevestigde Sultan zoude worden geëerbiedigd. En wie zou dan pangeran ratoe moeten worden? De vertegenwoordigers van Djambi wenschten niemand anders dan den derden zoon van Taha, die uit eene vorstelijke moeder geboren was. Die zoon was pas 7 (later bleek pas 3) jaar oud, maar dit was geen bezwaar, in afwachting zijner meerderjarigheid kon het rijksbestuur gevoerd worden door een regentschap. De resident keurde deze regelingen goed; misschien zou Taha dan het hoofd in den schoot leggen! En na verkregen goedkeuring der Regeering trad zij in October 1886 in werking; zij zou vervangen worden door een nieuw contract, dat pas in Mei 1888 tot stand kwam. Dat contract, sedert door geen ander gevolgd, vereischt hier, ofschoon het weinig van de vorige afwijkt, eene eenigszins uitvoeriger bespreking, omdat alleen dat stuk onze rechten en verplichtingen jegens Djambi beheerscht. Het werd gesloten door den Sultan, de beide regenten namens den pangeran ratoe, en de rijksgrooten van Djambi; dat het voor het geheele rijk verbindend is, kan alzoo niet worden betwist. Zij beloven ‘trouw, gehoorzaamheid en onderwerping’ aan het Gouvernement van Nederlandsch-Indië en zijne vertegenwoordigers. Het rijk wordt in leen afgestaan aan | |
[pagina 1188]
| |
den Sultan ‘onder de uitdrukkelijke voorwaarde van stipte en trouwe nakoming’ zijner verplichtingen. Alle aanraking met eene vreemde mogendheid is uitgesloten. Bij overlijden van den Sultan volgt de pangeran ratoe hem op, na aflegging van den eed van trouw aan Koning en Gouverneur-Generaal en van stipte naleving van het contract. De keuze van den pangeran ratoe (troonsopvolger) is onderworpen aan de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal. Den Sultan is een politiek agent toegevoegd, om ‘te waken voor de juiste uitlegging en behoorlijke naleving van het contract’, en om ‘den Sultan in zijn beheer als raadgever en leidsman ter zijde te staan’. De Sultan, pangeran ratoe en rijksgrooten verbinden zich, vrede en vriendschap te onderhouden met de hoofden der naburige of van andere, tot het grondgebied van Nederlandsch-Indië behoorende landen. Het Gouvernement is bevoegd, waar het dat mocht verlangen, bezetting te leggen, versterkingen op te werpen of etablissementen op te richten. Zoolang de vorsten en hoofden van Djambi hunne verplichtingen trouw en stipt opvolgen, zal het Gouvernement hen in hunne waardigheden en rechten als zoodanig handhaven, de schadeloosstellingen ad f 16000. - (voor de overdracht der douanerechten en het opiummonopolie) uitbetalen en zich niet met de inwendige huishouding des rijks inlaten. Verder bevat het contract allerlei bepalingen (gelijk in alle dergelijke contracten) omtrent de bevordering van de welvaart der bevolking, wering van slavernij, pandelingschap en zeeroof; omtrent rechtspleging, toelating van vreemdelingen, uitlevering van misdadigers enz. Opmerking verdient, dat het eenige rijkssieraad, hetwelk den Sultan in het oog der bevolking tot haar wettigen vorst stempelt en hem het recht geeft, de waardigheid in haar vollen omvang uit te oefenen, tot dusver in het bezit van Taha, nu door hem aan den door ons benoemden Sultan werd afgestaan. De beide vorige Sultans hadden zich moeten vergenoegen met het rijkssieraad van den pangeran ratoe. Deze welwillendheid van Taha wekte, natuurlijk, weder | |
[pagina 1189]
| |
verwachtingen op omtrent zijne bekeering. De politieke agent zou zich naar de Bovenlanden begeven, en ‘men vleide zich dat die reis zoude leiden tot eene ontmoeting met Taha, van wiens gezindheid voor onzen invloed in die streken zooveel afhangt.’ Maar plaats had de gehoopte ontmoeting niet. Intusschen liet de veiligheid van personen en goederen in de bovenlanden steeds veel te wenschen over, en leden ook onze grensgewesten daaronder. Had zich in '87 eene gewapende bende uit Djambi in het Palembangsche vertoond, - in '89 werd ons grensetablissement te Soeroelangoen door ‘op roof beluste kwaadwilligen’ uit Djambi aangevallen. In 1891 bleek ‘de zucht der Djambische grensbewoners om in hunne geschillen met de bevolking van Rawas zich zelven recht te verschaffen.’ In 1893 kwamen moorden voor op Chineesche handelaren. En altijd bleef men wachten op de onderwerping van ‘Taha, die nog steeds in de bovenlanden als oppermachtig gebieder wordt aangezien’ (Kol. Verslag van 1894). In Februari 1894 werd de jeugdige troonsopvolger, zijn zoon, aan den controleur, politiek agent, voorgesteld. Dit geschiedde ‘met veel luister’, de Sultan, vele hoofden, ook die uit Taha's onmiddellijke omgeving waren er bij, en men verhaalde dat na de plechtigheid ‘die zich door zekere hartelijkheid onderscheidde’, Taha door nagenoeg alle aanwezige grooten een stuk deed onderteekenen, waarbij zij dien zoon als pangeran ratoe erkennen en onvoorwaardelijk gehoorzaamheid beloven. Die zoon zou ook aan den resident worden voorgesteld. En onze bestuurders, die zoo gaarne uit alles zucht tot toenadering afleidden, verheugden zich als zij vernamen dat er weder een paar landsgrooten met dochters van Taha trouwden, gelijk in 1879 twee zoons van den tegenwoordigen Sultan, toen kroonprins, gedaan hadden. Wij zouden eerder vermoeden - immers naar hetgeen wij thans weten - dat aldus op alle manieren Taha's invloed, of, wil men, die van zijne partij, vermeerderde. En, hoe gerust de ambtenaren ook waren op de wel- | |
[pagina 1190]
| |
willende gezindheid der Djambische bestuurders, zij begrepen toch wel dat waakzaamheid noodig was: er waren ‘nog altijd fanatieke of omandere redenen aan onzen invloed vijandige elementen’. Inderdaad: in April 1895 werden onze autoriteiten te Djambi, de kapitein postcommandant, de controleur politiek agent, de ontvanger der in- en uitvoerrechten aangevallen en de eerstgenoemde zwaar, de tweede licht gewond. De voorstelling van den jeugdigen pangeran ratoe aan den resident, om verschillende redenen geruimen tijd uitgesteld, had eindelijk in Februari 1896 plaats. De resident noemde haar ‘een heugelijk feit in de geschiedenis van Djambi’. Daar waren vijf van Taha's zonen bij aanwezig, maar hij zelf hield zich ‘achteraf’ want, zoo meende de resident, ‘het zou aan de bekende hooghartigheid van den bejaarden Taha te veel gekost hebben, door aan de plechtigheid deel te nemen, blijk te geven dat hij zijne jarenlang gevolgde terughouding liet varen.’ Men ziet, - het optimisme bleef aan het woord. Alle beschouwingen omtrent den gewezen Sultan kwamen eigenlijk hierop neer: wij hebben hem al.... alleen heeft hij zich nog niet onderworpen.
Maar met dat al liet de veiligheid voortdurend alles te wenschen over. In hetzelfde jaar deed een Djambiër een (mislukten) aanslag op het leven van den controleur te Soeroelangoen. In Rawas had men zooveel last van ‘molestatiën en oplichtingen’ dat de margahoofden den invoer van vee uit Djambi moesten verbieden. En geconstateerd werd in 1897 dat, waar de Sultan oud en afgeleefd was, de raadslieden en voogden van den pangeran ratoe weinig invloed hadden op den gang van zaken. Voor billijke rechtsbedeeling en bevordering van volkswelvaart werd ‘weinig of niets’ gedaan. Het ongunstigst was de toestand in het stroomgebied der Tambesi met hare talrijke zijtakken. Weldra had men in Rawas dan ook weder veel overlast van de rooverijen der Djambiërs. | |
[pagina 1191]
| |
In 1899 wordt geconstateerd dat er in Djambi een toestand heerscht, die anarchie ‘zeer nabij komt’; en men zag zich eindelijk verplicht, het daarheen te leiden dat de Sultan het verzoek deed, van zijne waardigheid te worden ontheven, gelijk in December 1899 geschiedde met toekenning van den titel van Soesoehoenan en eene geldelijke toelage van f 4000. - 's jaars. De troonsopvolger, zoo wordt ons nu medegedeeld, staat geheel onder den invloed van zijn vader Taha, die de Sultanswaardigheid voor zijn zoon zeer weinig begeerlijk schijnt te vinden. Zijne politiek van onthouding wordt door de overige grooten gevolgd, zoodat eigenlijk alle centraal gezag ontbreekt. Talrijke kwade elementen onder hoofden en bevolking vinden fraaier gelegenheid dan ooit tot het plegen van allerlei ongerechtigheden. In den omtrek van onze vestiging in Djambi zwierf een tijd lang veel kwaad volk, dat (Aug. 1899) poogde onze kolenloodsen in brand te steken (Kol. Verslag van 1900). Dat de Djambiërs onder deze omstandigheden weder meermalen vee roofden in Rawas, behoeven wij nauwelijks meer te vermelden.
Aan den toestand, die nu sedert 42 jaren in Djambi had geheerscht, diende nu toch eindelijk een einde te komen. Met de meeste lankmoedigheid was steeds gewacht op Taha's onderwerping; daartoe was, mogen wij wel zeggen, alles gedaan wat eenigszins met fatsoen gedaan kon worden. Maar niet alleen de bevolking van Djambi, ook die van ons grondgebied in Noord-Palembang leed bij voortduring van dien toestand. Het was dan ook waarlijk niet overdreven, dat de Indische regeering voor de verheffing van Taha's zoon, den pangeran ratoe, de voorwaarde stelde dat Taha en zijn invloedrijke broeder Dipa Negara zich vooraf zouden onderwerpen. Die voorwaarde werd niet vervuld: ‘op grond van een vroeger gezworen eed weigerden zij een vertegenwoordiger van het gouvernement te ontmoeten’, zoo deelde de Soesoehoenan (de in 1899 gepensioneerde Sul- | |
[pagina 1192]
| |
tan, die ons thans blijkbaar als tusschenpersoon dient) aan den resident mede. Het ware wellicht beter geweest, indien de eisch van onderwerping gedaan was in 1886. Toen reeds had men tot Taha kunnen zeggen: ‘wanneer gij en de uwen zich bij ons aansluiten, kan uw zoon bij de eerstvolgende vacature als Sultan optreden; anders niet, want wij willen geen Sultan die, ondanks alle beloften van het contract, onder den invloed staat van eene machtige, ons vijandige partij’. Dat men die houding toen niet heeft aangenomen, kan misschien worden toegeschreven aan het optimisme, waarop wij boven herhaaldelijk wezen; misschien ook aan de algemeene richting der Indische regeeringspolitiek in die dagen, welke - getuige de ‘concentratie’ in Groot-Atjeh, den last tot niet-bemoeienis met onze vrienden op de grenzen van Sumatra's Westkust, met onze vijanden in de binnenlanden van Zuid-Borneo - doet denken aan eene zuinigheidsopvatting die zich later wreekt. Après nous le déluge, zoo kon men destijds fluisteren... Hoe dit zij, het thans door de Indische Regeering ingenomen standpunt verdient, dunkt ons, de goedkeuring van ieder, die niet genegen is zich tevreden te stellen met den oppervlakkigen schijn. Was het de bedoeling, in ons eigen belang het gezag van den Sultan te verminderen? Geenszins; aan alle baatzucht was de gestelde voorwaarde vreemd; wanneer zij aangenomen ware, dan zou het gezag van den Sultan belangrijk versterkt zijn geweest. Nu de pangeran ratoe weigerde, onder die voorwaarde als Sultan op te treden, gaf de resident aan den Soesoehoenan kennis dat eene nieuwe verkiezing moest plaats hebben; de keuze der landsgrooten viel op een zoon van den in 1885 overleden Sultan, die echter zich ongeneigd verklaarde. Nu belegde Taha op eigen hand eene vergadering, welke slechts door enkele grooten, waaronder niet eens de voornaamsten, werd bijgewoond, en waarin een broeder van den zooeven bedoelden pangeran werd gekozen. Van die verkiezing werd kennis gegeven aan het bestuur. | |
[pagina 1193]
| |
Het zou, natuurlijk, al te dwaas geweest zijn indien de Regeering zich aldus, door eene haar vijandige groep, een Sultan had laten opdringen. Aan den gekozene werd dan ook medegedeeld, dat de verkiezing van een Sultan moest geschieden in tegenwoordigheid van den resident, en door alle tot de keuze gerechtigde grooten en hoofden; alleen dan zou de Regeering de zekerheid hebben, dat het sultansgezag ‘niet slechts in schijn, gelijk tot dusver, doch in werkelijkheid door den gekozene zal worden uitgeoefend.’ In een schrijven van den resident aan den Soesoehoenan werden bedoelde grooten en hoofden, waaronder ook Taha en zijn broeder Dipa Negara, opgeroepen op een bepaalden dag in Februari jl. te Djambi te verschijnen. Niemand hunner gaf echter aan deze oproeping gehoor, waaruit de onwil van de voornaamste Djambische hoofden om tot het verkrijgen van betere toestanden met het gouvernement, hun leenheer, samen te werken, wel ten duidelijkste bleek. De Gouverneur-Generaal gaf nu (27 Februari) aan den Soesoehoenan uitdrukkelijk te kennen dat het bestuur van Djambi niet kon worden geregeld, zoolang sommige der voornaamste vorstentelgen hunne opwachting niet bij den vertegenwoordiger van het gouvernement hebben gemaakt, en dat, zoolang dit niet geschied zal zijn, het bestuur over het landschap geheel bij den resident zal berusten. Tijdelijk is dus, niet uit zucht naar uitbreiding van gezag, maar uit nooddwang, het Rijk van Djambi door ons in eigen beheer genomen: de leenheer is bereid, het leen aan een vertrouwbaren leenman af te staan, maar kan voorloopig zulk een persoon niet vinden. Een eerste maatregel, die genomen werd om de vijandelijke partij tot toegeven te nopen, was de bezetting van Moeara Tambesi, de uitmonding van de Tambesi in de Djambi-rivier; wij hadden daartoe, óók volgens het politiek contract, alle recht. Een andere maatregel is geweest het zenden van troepen naar de noordelijke streken van Palembang, waartoe trouwens pas werd overgegaan, nadat de Djambiërs een aanval | |
[pagina 1194]
| |
hadden gedaan op onzen post te Soeroelangoen, bij welken aanval de controleur en zeven zijner politiesoldaten werden gewond. Dat die troepen zich niet bepalen tot eene zuiver defensieve houding, afwachtende wanneer het de tegenpartij zal behagen verdere vijandelijkheden te plegen, spreekt van zelf. En... zij zijn het ook tegenover onze trouwe bewoners van Rawas verplicht, nu, kan het zijn voor goed, een einde te maken aan de vijandschap, hun sedert zoovele jaren door de Djambiërs betoond. Het is ook ònze plicht, den landbouw, de nijverheid, den handel, het welzijn te bevorderen van de bevolking onder ons bestuur! Daar worden dus nu, in de Djambische bovenlanden, vijandige stellingen veroverd, die er volgens art. 2 van het contract niet mochten wezen, en zij, die zich als vijanden gedragen, worden als vijanden behandeld. Is dat in eenig opzicht af te keuren? Heeft men ooit goede gevolgen gezien van een struisvogelpolitiek, die tevreden is met den schijn, en naar de werkelijke toestanden niet vraagt? Wij meenen, dat het hoog tijd was, niet langer met ons te laten spelen, gelijk nu sedert 42 jaar is geschied. Onlangs vernamen wij de opmerking, dat wij, nu er toch al zoolang toegefelijkheid was betracht, nog wel wat hadden kunnen wachten: Taha, in 1855 reeds Sultan, moet nu toch al oud zijn; waarom niet zijn dood afgewacht? Zij, die zoo spreken, vergeten dat met dien dood alleen niets gewonnen zou zijn, omdat Taha, thans te beschouwen als het hoofd der ons vijandige partij, zou worden opgevolgd door een ander, niet minder vijandig gezinde. Integendeel zou deze, jeugdiger en krachtiger van lichaam, misschien nog gevaarlijker vijand blijken.
Uit al wat wij tot dusver mededeelden zal het onzen lezers wel duidelijk zijn, dat wij in Djambi niets doen waartoe wij niet ten volle gerechtigd, en ook verplicht zijn. Wij hebben nu slechts de hoop uit te spreken dat ons, reeds veel te lang uitgesteld, krachtig en beleidvol ingrijpen er toe leiden moge dat Djambi, gelijk Palembang, weldra rust en vrede vinde onder de schaduw van de Nederlandsche vlag. Den Haag, October 1901. |
|