| |
| |
| |
Gouden Bruiloft.
Door H. de Busschere.
Het was koud en mistig op den Dam. In den vroegen winteravond - de klok op het Paleis sloeg half zes - schenen de weinige lantaarns in een kring van damp; om het monument stonden de tramwagens als onzekere massa's.
Met vluggen tred kwam Hendrik van Oven uit zijn kantoor, gedoken in zijn dikken jas, waarvan hij den kraag nog opzette, toen hij den kouden mist voelde. Door een paar straten bereikte hij den Dam en was er juist bijtijds om den vertrekkenden tram naar het Haarlemmerplein nog te kunnen nemen.
‘'n Pasje,’ vroeg hij en dacht toen weer aan de oude luidjes, die hij ging opzoeken, bedeelden van Liefdadigheid naar Vermogen, aan wie hij als districts-bezoeker wekelijks een rijksdaalder bracht. Brave, eenvoudige oude menschen waren het. De man, een goede zeventiger, was metselaar geweest zijn leven lang, totdat hij niet meer had kunnen werken en met de gedwongen werkeloosheid ook de armoede was gekomen. Want veel óverleggen was niet mogelijk geweest; ze hadden het nooit over den balk gegooid, maar een mensch wou toch graag knap voor den dag komen en de kinderen konden ook niet van den wind leven. Vader had ook niet altijd werk gehad en dan was het telkens
| |
| |
weer noodig geweest de bespaarde centen aan te spreken om toch rond te komen. Van tijd tot tijd had moeder ook nogal gesukkeld en daar was ook heel wat aan heengegaan.
Zij was een klein, nietig vrouwtje, met ronden rug en het hoofd wat hangend op de borst, geschrompeld was haar vel als van een ouden, ingedroogden appel, tanig en bruin de huid ook van haar gezicht. Maar haar donkere oogjes schitterden nog als zij sprak, vooral als zij vertelde van den vroegeren tijd, nu bijna vijftig jaar geleden, toen ‘Vader’ met haar trouwde en toen ze zoo knap in haar boeltje zaten met zes mahoniehouten stoelen van haar zusters man, die meubelmaker was van zijn ambacht...
Even voorbij de Prinsengracht stapte van Oven van de tram af, liep een zijstraatje door, dat langs een van modder glibberige helling hem naar een brug over de Brouwersgracht voerde. Links omgaande sloeg hij de straat aan zijn rechterhand in, de Goudsbloemstraat, een van die lange, vuile Jordaanstraten, die alle wonderlijk genoeg namen van bloemen dragen.
Naast de verlichte ramen van een komenijswinkel was een donkere poort, die toegang gaf tot een nauw gangetje. Aan het eind daarvan stond het oude, bouwvallige huis, waarvan de voorgevel slechts een paar meters verwijderd was van den achtergevel van den komenijswinkel, daarvan gescheiden door een vochtig binnenplaatsje, waar de zon elken dag maar heel even schijnen kon, wanneer haar stralen niet door de hooge muren voor en achter werden tegengehouden.
Van Oven stommelde een uitgesleten, vette trap op in het achterhuis en, kloppend tegen een lage portaaldeur één hoog vóór, kwam hij bij de oudjes. De man, hartstochtelijk rooker, zat met een pijp in den mond, waarvan de walm de heele kamer vervulde. De vrouw, meer dan gewoonlijk ineengedoken, zat tegenover hem aan de tafel, voor het blad, waarop koffiegerei en een komfoortje, dat net genoeg schemerlicht in het vertrekje gaf om vaag de omtrekken der menschen en dingen te onderscheiden.
‘Goeden avond samen’, zei van Oven; ‘daar ben ik weer.’
| |
| |
De oude man bromde iets onverstaanbaars in zijn baard en wees met de steel van zijn pijp, die hij even uit zijn mond had genomen, op zijn vrouw.
‘Wat is er met haar?’ vroeg de bezoeker.
‘Moeder slaapt’, bromde de oude man.
‘Is ze niet wel?’
‘Ziek is ze niet’, zei de ander. ‘Maar ze heeft weer erg opgetrokken van nacht met de hoest. Ze is dan heel vol op de borst, weet u’.
‘Je woont hier ook niets gezond’, zei van Oven. ‘Waarom gaan jullie niet liever aan de straat wonen? Dan heb je meer licht en lucht’.
‘Meneer heeft goed praten’, antwoordde de oude met zijn brommerige stem, ‘maar het kan niet lijen, we komen nou net rond met den rijksdaalder en met het kleine beetje, dat we nog eens van hier en van daar krijgen’.
‘Een daalder verwoon-je hier, is 't niet?’
En toen de ander dat bevestigde, ging van Oven voort:
‘En kan je dan voor een daalder niets beters krijgen in de straat?’
De oude man gaf geen direct antwoord, maar zei:
‘Ik heb onderlaatst een heele mooie woning gezien aan de Lindengracht, een flinke nette kamer, ook één hoog vóór, met drie ramen. En dan zit je aan de breede Lindengracht, waar je nog wat passage hebt en je kunt er blommetjes voor het venster hebben. Maar ik heb er me eens naar geïnformeerd, maar het is vijf en dertig stuiver en dat kan er niet af’.
‘Dat is wel jammer’, zei van Oven. ‘Zie je geen kans op dit of op dat wat te bezuinigen en dan een kwartje meer te verwonen?’
‘'k Heb er met moeder al dikwijls genoeg over gesproken, maar het gaat niet, het komt alles net uit zooals we het sinds jaar en dag hebben uitgerekend, de bus-centen en de dertig stuivers voor de woning en zooveel voor dit en zooveel voor dat. Als we nou den rijksdaalder maar houden en als de kinders doorgaan met ons nou en dan
| |
| |
eens 'n happie eten te geven, dan sluit het net als 'n bus’.
‘Ja’, zei van Oven nadenkend, ‘ik zie ook geen kans meer van 't genootschap te krijgen. Een rijksdaalder, dat staat er toe. Er zijn al zooveel vragers, dat begrijp je, en zooveel geld is er niet. Er zijn er ook een heeleboel die maar 'n gulden of 'n daalder krijgen’.
De oude man zweeg en klopte zijn pijp uit op den rand van den steenen aschbak. Het geluid deed de oude vrouw wakker worden. Haar kleine oogjes hadden wat moeite in het schemerdonker te ontdekken wie daar zat, maar toen bedacht ze zich dat het Vrijdag was en dat het om en bij zessen zou zijn, dag en uur waarop ‘de meneer van het genootschap’ altijd kwam.
‘Guns, is u het, meneer?’ zei het oudje wat bedremmeld en verlegen. Want ze vond het niet behoorlijk dat ze onder zijn bezoek had zitten slapen en begon al gauw daarvoor haar excuses te maken. Van Oven ging daar niet op door, zei dat hij van haar man gehoord had hoe ze van nacht het weer te kwaad had gehad met de hoest en dat dus dat slaapje haar wel toekwam.
‘Meneer wou je laten verhuizen moeder’, zei de oude man.
‘Verhuizen?’ vroeg ze, en de donkere oogen glansden op.
‘Ja’, zei van Oven, ‘ik zei daarnet nog, 't is hier een nare kamer, donker, geen lucht of licht en heel vochtig ook’.
Toen kwam de oude vrouw los met al haar grieven tegen ‘de woning’. Of het er vochtig was? Het brood beschimmelde in de kast. En het huis er voor maakte de kamer zoo donker, dat al de plantjes, die ze van haar vroegere woning had meegebracht, gestorven waren. Er kon niets aarden boven dat bedompte plaatsje. En gemeen volk dat het was, boven en onder en achter hen! Dronkelappen waren het! En de vrouwen, nou... een mensch mocht geen kwaad van zijn naasten zeggen en we hadden allemaal onze gebreken, maar dàt was toch een schandaal, zooals dat volk leefde. Meneer wist dat zoo niet, maar hij moest het maar eens zien. Laatst nog met het Oranje- | |
| |
feest was het door het heele huis een leven geweest, dat hooren en zien je verging. Ze hadden bedacht dat ze een eereboog zouden zetten voor het poortje en ze zouden er dan allemaal wat voor bijdragen. Maar zij had niets willen geven, want ‘Vader’ had gezegd dat het toch allemaal centen voor jenever zouden zijn. En net zoo was het uitgekomen ook. Het heette dat er geen centen genoeg waren voor een mooie eerepoort en dat ze daarom elkaar maar zouden tracteeren. Dàt was me een boel geweest, dien dag en die halve nacht! Als gekken hadden ze gezongen en gesprongen en er was er niet één nuchter geweest in het heele huis. Toen ‘Vader’ ze 's avonds gevraagd had om wat stil te zijn, want dat moeder nu slapen moest, hadden ze den ouden man uitgelachen en ze hadden hem beleedigd ook, want één had zijn hand opgehouden als een bedelaar. Dat was van wege het geld van het genootschap; ze gunnen een fatsoenlijk mensch niet dat-ie geholpen wordt. En gehost hadden ze boven hun hoofd, dat ze geen oog had kunnen toedoen, en al maar bang was geweest dat de vloer het niet houden zou of dat ze in hun dronkenschap op de kamer zouden komen.
‘Maar dan hadden ze toch nog met mij te doen gehad’, zei de oude man.
‘Ja,’ zei de vrouw, ‘“Vader” was toch wel zoo boos, dat ik moeite had hem hier te houden. Want zeit-u nu zelf, wat zou dat nou gegeven hebben, als hij zijn eigen daarin gemengd had?’
‘Vader’ betuigde dat hij zijn man nog wel stond als het om eerlijk vechten te doen was, maar met dat gemeene volk wist-je niet of ze temet niet een mes zouden trekken...
Van Oven kwam op de quaestie van het verhuizen terug en vroeg of Moeder ook die woning van vijfendertig stuivers gezien had en of zij ook geen kans zag die hoogere huur te betalen. - Neen, gezien had ze die woning niet, want meneer wist wel, ze was zoo erg slecht ter been. En vijf stijvers er bij leggen, neen, dat ging niet; het was net als ‘Vader’ gezegd had: ze kwamen net rond, maar er kon dan ook niets bij...
| |
| |
Toen bedacht van Oven zich dat deze brave oudjes wel gelukkiger zouden zijn als ze uit deze sombere, ongezonde omgeving weg waren en wat meer licht en lucht hadden aan de Lindengracht, en dat dit geluk bereikbaar was voor één kwartje per week! Hij bedacht zich ook dat hij dat kwartje er telkens wel kon bijleggen; wat maakte dat uit op zijn budget? En met een stillen glimlach van genoegen om zijn mond zei hij:
‘Wel, ik zou zeggen, we moesten die woning dan maar huren aan de Lindengracht. Is die nog te krijgen?’
‘En de centen?’ vroeg de oude man.
‘Dat zal zich wel vinden; daar sta ik voor in. Hoe of van wie het komt, dat kwartje extra, dat doet er niet toe, maar ik zal wel zorgen dat ik elke week f 2.75 meebreng in plaats van den rijksdaalder.’
‘Meneer is wel goed voor ons,’ zei het arme vrouwtje geroerd en in een opwelling van warme dankbaarheid nam ze in eens zijn hand in haar gerimpelde, knokelige handen. ‘Meneer is wel goed. Maar Vader, loop er dan gauw heen, dat een ander het ons niet nog voor de neus wegsnapt.’
‘Wees daar maar niet bang voor, Moeder,’ zei de man en greep naar zijn bonte muts; ‘ik ga er zoo heen, hoor. Gister was 't nog niet verhuurd; toen ben 'k er nog eens langs gegaan.’
‘Wel, ik ga mee’ zei van Oven, ‘dan zie ik meteen ook waar het is.’
‘Zullen we dan maar dadelijk gaan?’ vroeg de oude ongeduldig.
‘Als je wilt; ik ben klaar. Dus tot ziens, juffrouw. Ja... zien we elkaar dan de volgende week al dadelijk in de nieuwe woning terug?’
Ja, dat ging wel; ze konden er zoo af, van deze kamer.
‘Nog wel vriendelijk, bedankt, meneer!’
Van Oven en de oude man gingen de Goudsbloemstraat door, sloegen een zijstraat in, toen rechts om en kwamen voor een groentenzaakje aan het eind van de Lindengracht.
‘Hier is het’, zei de oude, die onderweg geen woord
| |
| |
had gesproken. En op een toon van gezag - want hij voelde zich als een kapitalist nu hij die duurdere woning ging huren - vroeg hij aan de groentenvrouw om den sleutel. De baas was uit en had den sleutel meegenomen; hij zou over een half uurtje thuiskomen.
‘Ik kwam de woning huren’, zei de oude man met iets gewichtigs en triomfantelijks in zijn stem.
Best, de vrouw zou het aan den baas zeggen. Dat was dan in orde. Of hij dan zijn naam en zijn adres maar wou opgeven.
Toen die formaliteiten vervuld waren, ging de oude man weer naar huis, den ‘meneer van 't genootschap’ groetend zonder een woord van dank. Want hij was wat stug en norsch, de oude, en hield niet van veel praatjes. Maar de ander, die hem kende, wist dat hij hem gelukkig gemaakt had en merkte amper op dat de man niet noodig vond zijn erkentelijkheid te toonen. Aan van Oven was de eigenaardige autoritaire en zegevierende toon, waarop de ander verklaard had de woning te huren, niet ontgaan en hij vond daarin al belooning genoeg voor iets, dat toch ook voor hem zoo'n onmerkbaar-klein offer was.
's Middags, aan tafel, in het witte zaaltje bij Kras dacht van Oven aan de blijdschap der oude vrouw, die zoo warm zijn hand had gegrepen, en hij verheugde zich dat deze oudjes, van wie hij langzamerhand zooveel was gaan houden, voortaan beter zouden wonen en gelukkiger zouden zijn.
Den volgenden Vrijdag vond van Oven de oudjes al geheel op orde in de nieuwe ‘woning’. Een breeder trapje voerde naar de kamer, die niet hoog van verdieping was, maar ruimer en vooral beter van licht dan het somber vertrek in de Goudbloemstraat. ‘Vader’ zat met een voor zijn doen bijzonder tevreden uitdrukking op het toch altijd nog norsche gezicht zijn pijp te rooken; ‘Moeder’ keek uit naar de menschen, die langs kwamen op de gracht. Van Oven feliciteerde de oudjes met den ruil, zei dat ze hier heel wat prettiger zaten dan ginds en vroeg ten overvloede of het hun wel beviel, hier?
| |
| |
Of het hun beviel? Nou, dat kon Meneer wel begrijpen. Kijk eens wat een ruimte en wat een bedsteden! En er was nog een klein keukentje ook, boven de trap, en een hokje voor ‘de brand’. En had Meneer al naar het behang gekeken? Dat hadden de kinderen gedaan; die waren toch zoo blij geweest dat Vader en Moeder gingen verhuizen! Ze hadden het al zoo dikwijls gezegd dat Vader en Moeder niet hoorden in dat huis in de Goudbloemstraat onder dat gemeene volk. En de kinderen, die allebei nogal op hun fatsoen waren, kwamen dan ook daar zoo weinig mogelijk kijken. Maar hier op de Lindengracht was het een aanloop van belang! Dan zat de oudste dochter er met haar man, dan weer de jongste, of ze stuurden hun kinders met 'n happie eten voor grootmoeder. En ze hadden ze ook in de bloemetjes gezet.
‘Het zonnetje schijnt hier toch zoo lekker, Meneer. Kijk eens hoe m'n bloemetjes staan!’ zei het oude vrouwtje.
Van Oven bewonderde alles en dacht terug aan de oude woning. Hij herinnerde zich nu dat hij daar nooit behang op de muur had gezien, zoo donker was het er. En ook de meubels zag hij nu voor het eerst pas goed. Als hèm dat verschil zoo opviel, hoe moesten dan de bewoners zelven gelukkig zijn met den ruil!
Toen hij opstond en den rijksdaalder op tafel lei, keek de oude hem een oogenblik vragend en achterdochtig aan. Van Oven lei er een kwartje naast.
‘En dit is dan voor de nieuwe woning’, zei hij.
Verbeeldde hij het zich of was er bijzondere warmte in de stem, waarmede het oude vrouwtje hem dankte?
Maar voordat hij wegging, hadden de oudjes hem nog wat te vertellen. Het trof zoo goed dat ze nu net nog verhuisd waren, want ze zouden al heel gauw hun gouden bruiloft vieren en dàt hadden ze niet graag in die andere woning gedaan; zij waren dan niet eens zeker geweest of hun eigen kinders wel gekomen waren. Maar hier....hier zou het een mooi feest zijn. Want Meneer wist dat zoo niet, maar zoo'n zilveren of gouden bruiloft werd eigenlijk veertien dagen lang gevierd; het begon met den dag dat
| |
| |
ze ondertrouwd waren en al den tijd dat ze onder de geboden hadden gestaan waren ze dan nu weer bruid en bruidegom, tot op den dag van het huwelijk. Dàn zouden ze de kinders en de kleinkinders bij zich krijgen den heelen dag.... En hoe had dàt nu in die oude woning moeten gebeuren!?
‘Nou’, bromde de oude man, ‘wat dat nou aanbetreft, daar zou ik nou zoo rouwig niet om geweest zijn. Ik zeg, als ze niet komen willen, dan moeten ze wegblijven. En al die drukte, die ze met zoo'n feest maken, daar moet ik ook al niets van hebben. Ik wou maar liever dat die heele geschiedenis al voorbij was of dat ze mij met Moeder hier rustig lieten zitten.’
Maar ‘Moeder’ protesteerde. ‘Neen, een feest moest feestelijk zijn, wat zegt u nou, meneer? En als de kinders er nou plezier in hadden er wat drukte van te maken, dan moesten zij toch niet gaan zeggen dat ze dat liever niet hadden’.
De oude man liet zich niet overtuigen:
‘Ze halen je den heelen boel overhoop, Moeder, je zult het zien, en het kost je nog een hand vol geld ook, wat ik je zeg.’
Van Oven liet de oudjes achter in hun vreedzaam dispuut. Maar toen hij de volgende week terugkwam, kon hij toch den ouden man geen ongelijk geven. De ‘bruiloft’ was begonnen; de heele kamer was versierd; de kinders hadden ‘met een smoesje’ de oude lui buiten hun woning getroond en toen één, twee, drie, alles mooi gemaakt. Papieren bloemen overal: aan de stoelen van het bruidspaar, aan Vaders pijp, aan het oor van den trekpot. En daar bleef het niet bij. Aan de lage zoldering was boven de tafel een kroon van papieren groen en papieren bloemen opgehangen en van de kroon af slingerden zich festoenen naar de leuningen der stoelen van het bruidspaar, dat zoodoende als onder een veelkleurig, puntig baldakijn zat. ‘Moeder’, aan wie dat alles wel besteed was, glimlachte van den pret, toen ‘de Meneer’ zijn compliment maakte aan het gouden paar en tot levendige voldoening van een der ‘kinders’ - een stevige vrouw van in de veertig - de versiering prees.
| |
| |
Maar ‘Vader’ zat daar als een slachtoffer; hij had het te kwaad met het bloempje aan zijn pijp en zijn arm kwam telkens tegen een van de festoenen aan. Van Oven kon niet nalaten te lachen om den ouden man, die zoo wanhopig keek alsof dat alles daar nu alleen aangebracht was om hem te hinderen! Eerst toen van Oven hem een kistje sigaren als feestgave aanbood, klaarde het gezicht van den bruigom op.
En den Vrijdag daarna zaten ze er nog, net zoo, maar het gezicht van den ouden man stond nog strakker.
‘Wanneer is nu de bruiloft?’ informeerde van Oven.
Aanstaanden Dinsdag; dan kwamen de kinders en de kleinkinders en een paar goede kennissen. Het zoo een mooi feest zijn: van Oven hoorde een vaag verhaal aan van een groot stuk ossenvleesch, dat door een dame was toegezegd op voorspraak van den predikant van de wijk; er scheen ook uitzicht te bestaan op het bezit van twee flesschen rooden wijn; Moeder zou de kinders ook nog wat laten koopen en de kinders zouden zelf ook het een en ander meebrengen; zoo zou het gastmaal in orde komen.
‘En dan Meneer zijn sigaren’, zei de oude man. ‘Ze zijn best’, verklaarde hij op den toon van een kenner.
‘Vader is er toch zoo zuinig mee!’ zei de oude vrouw. ‘Hij rookt er iederen dag één, Zondags twee’.
‘Ik zou er maar niet al te zuinig op wezen’, zei van Oven.
De oude man keek den bezoeker eens aan alsof hij zeggen wou: jij hebt mooi praten!
‘Neen,’ zei hij, ‘één per dag, dat staat er toe. Zoo kom ik er het langst mee uit.’
Toen van Oven weer buiten kwam, op de gracht, bedacht hij zich dat het wel aardig zou zijn, als hij de oudjes Dinsdag op het feest met een groote taart verraste. Dat ontbrak klaarblijkelijk nog aan het festijn. Zou dàt niet mooi zijn, als er onverwacht zoo iets werd thuisbezorgd? Maar waar in den Jordaan een banketbakker te vinden, die iets bijzonder goeds in dit genre zou weten te leveren? Van Oven dacht er een oogenblik over na; hij was vlak bij de woning
| |
| |
van vrouw P., ook een der bedeelden van Liefdadigheid, die aan zijn zorgen was toevertrouwd; die wist hem zeker wel te helpen.
Hij stommelde in de Goudsbloemstraat den bouwvalligen trap op, die naar de kamer van het gezin P. leidde. De jonge vrouw, altijd vroolijk en opgewekt trots haar armoede, was bezig met het eten; de man lag in de bedstee; hij had werk bij de gemeente-reiniging 's nachts en sliep nu overdag uit, lang, heel lang, want hij was borstlijder en het nachtwerk pakte hem erg aan.
‘Is u daar weer, meneer!’
‘Ja, juffrouw, daar ben ik weer. En nu kom ik u eens wat vragen.
‘Mij wat vragen, meneer? Neen, die is goed!’
‘U moet me het adres van een koekenbakker zeggen; ik wil een mooie taart hebben voor menschen, die hun gouden bruiloft vieren. Wie kan me dat het beste maken?’
‘Een taart voor een bruiloft? Laat eens kijken. Dan moet u bij Eversen zijn in de Leliestraat, op den hoek van de tweede dwarsstraat.’
‘Kent die dat werk wel?’
‘Of-ie dat kent, meneer! Laatst nog heeft hij voor de bruiloft van mijn nichtje, u weet wel, dat meissie, dat u hier wel over den vloer hebt gezien, ze is nou met een sigarenmaker getrouwd, nou, daar hebben ze op de bruiloft ook een taart van Eversen gehad. Fijn, hoor! Is 't niet, Willem?’
Maar uit de bedstee kwam geen antwoord op dat beroep.
‘Hij slaapt een gat in den dag, meneer!’ zei vrouw P. lachend. ‘En snorken! Soms snorkt-ie zijn eigen wakker, wilt-u-'t wel gelooven?’
Van Oven wist wat hij weten wou en bleef niet lang meer praten. Eversen was al gauw gevonden. Ja, hij kende dat werk! Kijk, daar stond er net een; als meneer maar eens wou zien, maar dàt was er nu een voor een zilveren bruiloft, want er waren zilveren lovertjes op en een zilveren vlaggetje bovenop; voor een gouden bruiloft was dat alles dan natuurlijk van goud.
| |
| |
‘En wat kost deze nu?’
‘Die komt op 'n rijksdaalder, meneer.’
Van Oven zag het kunststuk aan. Op een breeden ring van gebakken deeg verhief zich een smallere en op dien weer een smallere en zoo voorts, alles kunstig bezet met zilveren lovertjes en zilveren erwten en met een zilver vlaggetje in top. Ja, dat was mooi. En Eversen merkte op dat het in goud ‘nog veel rijker’ stond.
Goed dan; zoo een moest er voor hem gemaakt worden, met goud; hier was de rijksdaalder en de jongen had Dinsdag de taart alleen maar af te geven aan het adres, dat de patroon noteerde. Hoe laat op den dag te brengen? Van Oven kaatste de hem gedane vraag aan Eversen terug: hoe laat begon zoo'n feest gewoonlijk? O, al vroeg; de menschen zaten dan eigenlijk den heelen dag bij elkaar, maar het beste was de taart zoo om een uur of twaalf te bezorgen. Afgesproken; om twaalf uur dus; Dinsdag; zonder mankeeren.
Toen het Dinsdag was, aarzelde van Oven of hij naar de Prinsengracht gaan zou. Hij begreep dat de anoniem gezonden taart wel dadelijk aan hem zou zijn toegeschreven en hij wou den schijn niet aannemen, alsof hij daarvoor een bedankje kwam halen. Ook vond hij het vervelend dat hij daar midden in het feest zou vallen, al de kinders en de kleinkinders zou zien. Maar aan den anderen kant bedacht hij dat de oudjes misschien niet aardig zouden vinden, wanneer hij als gewoonlijk Vrijdag eerst kwam en dus op den eigenlijken feestdag wegbleef; daarom zou hij toch maar gaan; hij behoefde ook immers er niet lang te blijven zitten; hij zou even oploopen, het bruidspaar de hand drukken, zich gauw onttrekken aan de dankbetuigingen voor de taart en weer opstappen.
Onderweg stelde hij zich voor hoe het zijn zou bij de oudjes, als hij er binnen kwam. Op dit uur - het was bij zessen - zou de maaltijd zeker wel zijn afgeloopen, maar de gasten zouden er wel alle nog zijn, de getrouwde dochters met hun mans en kinderen en de ‘goede kennissen’,
| |
| |
die ook genood waren. In zijn verbeelding zag hij het heele gezelschap al in een breeden kring om de tafel zitten bij de oudjes in hun versierde stoelen, onder de veelkleurige festoenen. De oude man zou zeker wel tegen wil en dank sigaren uit zijn kistje hebben moeten presenteeren; wat zou er een walm hangen in de lage kamer! Als dat ‘moeder’ maar niet opbrak, dat zitten in dien rook en die benauwde lucht.
Het trof van Oven eerst toen hij vlak bij het huisje was, dat de vlag, die veertien dagen lang had uitgehangen, was ingehaald. Ook zag hij van de straat af dat de gordijnen neergelaten waren en dat er geen licht brandde in de kamer; er was ook geen gegons van stemmen. Hij begreep er niets van! Was dàt het groote feest? Zouden ze misschien niet thuis zijn? Zouden ze het feest in de ruimere woning van een der kinders zijn gaan vieren? Maar dan zouden ze dat hem toch wel vooraf verteld hebben. Of zouden ze naar buiten zijn gegaan? Maar daar zou hij toch ook wel iets van gehoord hebben en daarvoor was het ook veel te laat in het seizoen en de oude vrouw kwam nooit uit. Wat was er dan? Was er dan plotseling een van de oudjes ziek geworden sedert Vrijdag? Die gedachte, de laatste voordat hij binnentrad, bevestigde zich dadelijk toen hij in de kamer rondkeek. De bloemen festoenen waren weggenomen; alleen de oude vrouw zat aan tafel of liever, zij had haar hoofd op den rand van de tafel gelegd met de armen in den schoot, een in de schemering schier onherkenbare massa. Aan de tafel stond de vrouw, die hij al vroeger als een der ‘kinders’ hier had ontmoet; een jongetje en een meisje stonden in den hoek.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg van Oven op onwillekeurig gedempten toon.
‘Vader!’ zei de dochter, met tranen in haar stem.
‘Wat is er met hem? Is hij ziek geworden?’
De vrouw knikte van neen.
‘Moeder heeft 'm van morgen dood in de bedstee gevonden’.
‘Dood?’ riep van Oven.
| |
| |
‘Hij was al niet te best den laatsten tijd’, vervolgde zij, ‘maar meneer weet wel: hij was wat brommerig van nature en hij klaagde wel meer....’
‘En dat net vandaag!’ zei van Oven meewarig.
‘Meneer had nog wel zoo'n mooie taart gezonden’, zei de vrouw met een lachje. ‘Daar staat-ie’.
Zij wees naar een hoogen, geelgeverfden trommel die tegen de gesloten bedstee stond.
‘Het is wel heel, heel ongelukkig’, was alles wat hij te zeggen wist. En toen, met een blik op het oude vrouwtje, dat niet sprak en niet bewoog: ‘Hoe is zij onder het geval?’
‘Och, Meneer, wat zal ik u zeggen? Ze is er zoo vreeselijk van ontdaan! Ze heeft niets gemerkt of gehoord van nacht, tot ze wakker werd en merkte dat het tijd was om op te staan. Toen ze zag dat Vader nog niet op was, heeft ze 'm geroepen dat het tijd was en of-ie haar kwam helpen, want, weet u, Meneer, Moeder is erg gebrekkig met den ouden dag en vooral 's ochtends, zoodat Vader altijd het eerst opstond en haar uit de bestee tilde en op een stoel zette. Maar toen hij maar geen antwoord gaf, wat ze ook riep, toen is ze er zelf zoo goed en zoo kwaad als het dan ging er uit gekomen en is hem aan zijn arm gaan schudden, al maar roepend: Willem, Willem, word toch wakker. En toen er geen beweging in hem te krijgen was, wat ze ook riep en wat ze ook schudde, toen heeft ze begrepen dat-ie dood was. En zoo hebben we haar gevonden, zooals ze daar nou nog zit. Er is geen woord uit haar te krijgen, zoo heeft ze het te kwaad van den schrik. Ik heb haar al gezegd, ze moet maar met ons mee, want ze kan hier toch niet alleen blijven met hem; ze is toch zoo hulpbehoevend, weet u. Meneer weet zelf hoe stram of ze is’.
Hij ging naar het oude vrouwtje toe. Woorden vond hij niet; hij legde een hand op haar hoofd. Zij keek even op en zag hem aan zonder iets te zeggen, met een blik waaruit meer nog dan droefenis sprak de schrik over de vreeselijke ontdekking, Toen liet ze het hoofd weer met een bons op de tafel vallen.
| |
| |
‘We kunnen haar toch zoo niet laten’, vervolgde de dochter; ‘we zullen haar meenemen van avond, als mijn man terugkomt. Ik zal zoometeen een van de kinders zenden, dat hij met het karretje komt. 't Is zonde, drie weken geleden heeft Vader haar op het eigenste handkarretje gezet en van de Goudsbloemstraat hier naar toe gereden; want loopen kon ze niet zoover met haar krukken.... Hij heeft toch nog veel schik gehad in zijn nieuwe woning, en in Meneer zijn sigaren ook. Was hij er nou maar niet zoo zuinig op geweest! Moeder zei hem nog dat Meneer het hem onderlaatst ook nog gezeid had dat hij niet zoo schriel voor zijn eigen zou wezen. En kijk nou, het kistje is amper aangebroken’.
Van Oven maakte aanstalten om weg te gaan. Wat kon hij hier meer nog doen?
‘Maar Meneer’, ging de vrouw voort, ‘neemt u me niet kwalijk dat ik het zoo vraag, maar hoe zal het nou met het geld van het genootschap gaan nou Vader dood is? Want ziet u, als we moeder bij ons in huis nemen.... nou, wij hebben het ook niet breed....
De bezoeker beloofde dat hij daarover spreken zou met ‘de heeren’ van het genootschap. Dat zou wel in orde komen. Den heelen rijksdaalder zou de oude vrouw wel niet houden, maar toch zeker wel wat, een gulden of een daalder misschien. In elk geval moest ze maar beginnen met Moeder mee te nemen, van avond nog.
En toen dat afgesproken was en Van Oven nog gezegd had dat hij dan Vrijdag niet meer hier, maar bij de dochter zou komen, ging hij. Eerst echter nog legde hij - hij wist nog niets tot haar te zeggen en vond ook geen ander gebaar van troost - zijn hand op het hoofd van het oude moedertje....
Maar zij keek zelfs niet even op. |
|