Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1139]
| |
Onze Leestafel.Mr. Anne Anema. ‘Partij-groepeering’. Amsterdam, W. Kirchner. De aankondiger van dit boekje verkeert in een moeilijk geval. Hij zou het gaarne met warmte prijzen. Maar.... hij wordt zelf erin geprezen. En zoo kon licht de warmte van zijn' lof verdacht schijnen, bij eene herinnering aan het ‘passez-moi la rhubarbe, je vous passerai le séné’. Hij zou het gaarne met klem bestrijden. Maar.... hij wordt zelf erin bestreden. En zoo kon licht de klem van zijne polemiek verdacht klinken, bij de overweging dat niemand minder onpartijdig pleegt te zijn, dan wie partij is in het geding. Die omstandigheden verplichten tot groote zelfbeperking in lof en in tegenspraak beide. Beginnen wij met een beknopt verslag.
Het boekje is, in zijn geheel, een Calvinistisch verweerschrift tegen het betoog, dat, onder den titel ‘De stem des volks en haar vertolker’, werd opgenomen in het September-nummer van dit tijdschrift. Het handhaaft met nadruk de stelling, ‘dat de leuze, waaronder de stembusstrijd in 1901 werd gevoerd en het huidige kabinet optrad, de eenige fundamenteele (is), die op den duur den staatkundigen strijd zal blijken te beheerschen’. Een drietal historische herinneringen ter inleiding strekt al terstond om de genoemde ‘thesis’ voorshands aannemelijk te maken. Met een zeer kennelijk triomfgevoel, waarin men ook wel komen kan, wijst de Schrijver vooreerst op de treffende tegenstelling tusschen Groen's éenzaamheid vóór vijftig jaren in ‘de fraaie huizinge aan den Korten Vijverberg’ en het plebissciet ten gunste van Groen's geesteszoon, nu zetelend aan den overkant van het | |
[pagina 1140]
| |
water in het ministerieele torentje. Een tweede teeken, dat de medestanders, thans aan het roer, te zamen hooren, ziet hij in de omstandigheid, dat Rome, aanvankelijk met de vrijzinnigen bevriend, door hunne beginselruiterij sedert Kappeyne, gedreven is, in strijd met haar verleden, tot aansluiting bij het nakroost van Calvijn. En eindelijk erkent hij eene derde historische bezegeling onzer voorhanden partijformatie in de zwenking van Ds. De Visser en de zijnen, die, in het krijt getreden met het doel, de Roomschgezinde staatkunde van Dr. Kuyper te fnuiken, geeindigd is met dezen uit overtuiging ter zij te staan. En nu: het pleidooi, dat de aanvankelijke plausibiliteit van het goed recht der ‘Christelijke’ partij-verbinding tot zekerheid moet stevigen; het verweer tegen den aanval, in ‘Onze Eeuw’ op dat verbond gedaan. Allereerst stelt de Schrijver in het licht, dat de tegenstelling: ‘Openbaring, of Rede’, zóo als haar de aanvaller heeft geponeerd, niet wordt aanvaard door het Calvinisme. De gereformeerde opvatting is, zegt hij, veeleer deze, ‘dat de Rede, oorspronkelijk gegeven om God en Zijne ordinantiën te kennen, door de zonde in hare werking is verzwakt en, door de mogelijkheid van vergissing, onvoldoende geworden tot kennisse der waarheid; weshalve ons de schrift gegeven werd tot justificatie en correctie’. Wil men de termen van het dilemma zuiver stellen, men dient het dus zóo te doen: óf de rede, die pretendeert ongerept te zijn en voldoenden waarborg te bieden voor de kennis der waarheid en gerechtigheid, óf de rede, die zich verzwakt en vervalscht weet door de zonde, en erkent rechtvaardiging en correctie te behoeven door de Openbaring. ‘Maar hoe?’ zoo had daarop al in ons September-artikel de tegenwerping geklonken. ‘Is het dan, Gij christelijken, niet waar, dat Uw betoogen zelf Uw betoog over de zwakte en onzuiverheid der rede te niet doet? Waarop toch steunt zich dat betoogen, zoo niet juist op die rede, wier onbetrouwbaarheid het bewijzen wil?’ Misgeslagen! antwoordt daarop Mr. Anema. Wat wij met onze rede U duidelijk maken, is slechts het spaak loopen Uwer ongeloovige systemen. Daaraan verbinden dan wij, Calvinisten, een beroep op de historische ervaring van de hechtheid onzer grondslagen, en voorts eene bede (hier houdt elk betoogen op), of God ook U mocht overtuigen, dat de Heilige Schrift de éenige grondslag voor recht en gerechtigheid is. Wat steekt daarin onhoudbaars? En is nu, aldus gaat het voort, tusschen Rome en het nakroost van Calvijn het verschil op het stuk van omvang en uitlegging | |
[pagina 1141]
| |
der Openbaring zoo groot als Gij beweert? O zeker, er bestaat een onderscheid. Maar haalt het in beteekenis bij wat de belijders der Rede, bij wat, bijvóorbeeld, een' ethisch-moderne en een' Dageraadsman, of socialist, een' Kantiaan en een' positivist verdeeld houdt? ‘Laat ons grondig redeneeren, dan is maar dit de kwestie: Als mijne rede in strijd komt met de Openbaring, wie van beide beslist dan?’ Naar Uw en der Uwen inzicht, de eerste. Maar het Catholicisme zoo goed als het Calvinisme buigt zich in dat geval voor de Openbaring. Hoort maar éen der besluiten van het Vaticaansch concilie. ‘Ofschoon het geloof boven de rede uitgaat, kan er toch nooit een waarGa naar voetnoot1) verschil bestaan tusschen beide. De ijdele schijn van tegenstrijdigheid onstaat alleen hierdoor, dat óf de leerstellingen des geloofs niet begrepen en verklaard zijn geworden naar den geest der kerk, óf dat verzinsels van meeningen voor uitspraken der rede worden aangezien. Elke bewering derhalve in strijd met de waarheid van het verlichte geloof verklaren wij voor te éenen male valsch. Daarom wordt allen christelijken geloovigen verboden, dergelijke losse meeningen, die blijken met de leerstellingen des geloofs in strijd te zijn. vooral zoo ze door de kerk zijn afgekeurd, te verdedigen als wettige, wetenschappelijke conclusiën.’ Dat alles is, zeker, niet in elk opzicht conform de Calvinistische beschouwing. Maar wat de hoofdzaak betreft, gaan Catholicisme en Calvinisme accoord, waar ze, trots alle appreciatie der Rede, bij geschil den doorslag laten geven door de Openbaring, 't zij die dan door de kerk, of door het eigen geweten worde uitgelegd. Ten slotte bekent zich de Schrijver onvoldaan door de zielkundige verklaring, die het aangevallene artikel gaf van Dr. Kuyper's macht over het gemoed onzes volks. ‘De begeerte naar “wat anders” steunpunt der clericale meerderheid? Jan Klaassen's poppenkast en de kerk van Christus ten slotte bevrediging van eene zelfde menschelijke behoefte?’ ‘Credat Iudaeus Apella!’ Neen, het mysterie van Dr. Kuyper's macht schuilt enkel hierin, dat hij pakkender dan iemand anders de heerlijkheid verkondigd heeft van dien ‘Band aan het Woord’, die den Schrijver veel vaster samensnoert met den evangeliebelijder, hoe klein ook naar de wereld, dan met den verlichtsten Kantiaan. Het ‘politiek modernisme’ van den laatste kan dienst doen in den strijd tegen materialisten en positivisten, maar samen partijvormen, dat niet!
Het doet gewis aan de kracht van den eind-indruk geen kwaad, | |
[pagina 1142]
| |
dat wij ons kort verslag met die ‘tirade’ van den poppenkast besluiten. Al klinkt ze rauw, ze vloekt toch niet in een betoog, welks ridderlijk streven om der tegenpartij recht te doen het onder de pennevruchten der Calvinistische school eene eereplaats verzekert. Dat neemt niet weg, dat thans ons critisch verweer met eene zachte terechtwijzing op dit punt moet beginnen. Zeker, de elegische uitlegging van Dr. Kuyper's ‘prestige’, die ons Mr. Anema vóorhoudt, doet den ‘auteur’ van het bestreden stuk eens even glimlachen. Er is in de middelen, waarmeê de zege werd bevochten, met name in die partij-organisatie, wier dressuur de vrije geesten uitbant, te veel klein-menschelijks geweest, dan dat hij hier de dichtervlucht van zijn' vriend en tegenstander zou kunnen volgen. Toch mochten hem, vooral van zoo bevrienden kant, de laatste bladzijden zijner September-overdenking wel hebben gevrijwaard voor eene misvatting, als hier in het spel is. Waartoe toch strekte zijn wijzen op ‘het verlangen naar wat anders’? Alleen om dit verschijnsel te verklaren. Gegeven zij een werker met het hoofd en een met de handen, vrijdenkers, of geloovigen, dat doet er thans niet toe. Nu wil een derde vat krijgen op hun gemoed. Dan zal hij daarin bij den ‘kopwerker’ allicht het beste slagen met plannen van verbetering op stoffelijk gebied, maar bij den ander hoogstwaarschijnlijk meer met breede visiën, hooggaande bespiegeling. Dat is alles. Wat, daarentegen, in een' geloovige (werkman of ‘Mijnheer’) zijn geloof deed kiemen en tot wasdom komen, daarover liet de schrijver zich in dat zielkundige vertoog allerminst uit. Kon niet zijne weêrpartij dat aanstonds zoo hebben verstaan? Gaarne had hij daarvoor een deel der vriendelijke loftuitingen overgehad, waarmede zij hem heeft beschaamd. Ter zake: het stuk van Mr. Anema verwijt den schrijver in ‘Onze Eeuw’, niet te hebben begrepen, dat Dr. Kuyper's dilemma: ‘Rede, of Openbaring’ eene aphoristische samenpersing was geweest van deze juistere tegenstelling: ‘Of de zich ongerept achtende rede, of de rede, die zich vervalscht weet en de Openbaring om correctie vraagt’. Een breed historisch overzicht strekt dan vooral om waar te maken, dat hier tusschen Calvijn en Rome verschil zeer zeker, maar slechts quantitatief verschil bestaat. De aangevallene is zich niet bewust, die terechtwijzing te hebben verdiend. Reeds a priori lijkt eene misvatting zijnerzijds op dit punt onwaarschijnlijk, daar hij de vóorzorg heeft genomen, in dit deel van zijn stuk, liefst Dr. Kuyper aan het woord te laten. En zelfs moet hij hier dadelijk overgaan tot aanvallend verweer. Punten op | |
[pagina 1143]
| |
de i's, zoo vraagt hij. Hoe stelt Gij, Calvinist, U mijne rede voor? Geeft zij een licht, dat onvoldoende, maar toch niet daarom onbetrouwbaar is? Of een, dat tevens telkens mij misleidt? Is het waar, of niet, dat het laatste Uwe meening uitdrukt, en dus mijne rede van Uwe Openbaring, behalve aanvulling, ook doorloopende correctie zal behoeven? Zoo ja, herinner U dan, wat, naar Uwe eigen ingewikkelde erkenning, de ‘doctor ecclesiae’ ook nog voor dezen tijd (Sint Thomas) hier ons leert. Dit nl.: ‘Wat het natuurlijk denken geeft, is armelijk, zeker, maar niet onjuist, zoover het reikt’. Bedenk, alvoorts, wat wêer Gij zelf tot de ‘articuli mixti’, die binnen het bereik van Thomas' veilig verstandsgebruik vielen, hebt geteld: ‘de leer der deugd’, dat is: moraal en recht. Wat blijkt dan toch te schorten aan hetgeen de September-aflevering van ‘Onze Eeuw’ nopens het onderscheid van Roomsch en onroomsch op dit stuk haar' lezers vóorhield? ‘Eene poging om die verschillen weg te doezelen’, dus lezen wij in Mr. Anema's geschrift, ‘zou in den boezem der samenwerkende partijen op onverzettelijken tegenstand stuiten’. Staat hij zelf nergens aan die poging schuldig? Het antwoord geve dat Vaticaansche decreet, dat hij zoo kennelijk in zijn geding met ‘Onze Eeuw’ beslissend acht. Daar wreekt zich, treffend, die ontstentenis der punten op de i's, waarop zoo juist gedoeld werd. Men herinnere zich nog even het verband. ‘Slechts dit’, zoo zeide Mr. Anema, ‘is de kwestie: Als mijne rede in strijd komt met de Openbaring, wie van beide beslist dan? Naar Uw en der Uwen inzicht, de eerste. Maar het Catholicisme zoo goed als het Calvinisme (het genoemde Vaticaansche conciliebesluit strekt daarvan ten bewijze) buigt zich in dat geval voor de Openbaring’. Te dier zake: eene vraag vooreerst: ‘Kon voor den Katholiek de kwestie, die hier Mr. Anema, als centraal, ons vóorlegt, ooit zoo zich stellen?’ Voor den Calvinist zeker; tusschen de uitspraken, geput aan twee kenbronnen, waarvan de éene de andere corrigeeren moet, is tegenstrijdigheid licht mogelijk. Maar voor den Roomsche ook, die aan de éene slechts vraagt om aan te vullen wat de andere leert? Het is niet in te zien. En, merkwaardig! Bij onbevangen lezing, geeft dan ook het ‘beslissende’ decreet niet slechts op de gestelde vraag geen antwoord, het veroordeelt wie haar stelde. Het concilie, verre van te leeren: ‘bij elk conflict primeere de Openbaring’, verklaart, integendeel: ‘zulk een conflict laat zich niet denken’. Er steekt eene zekere magie in cursiveering. Terwijl hij het bewuste decreet citeert, heeft Mr. Anema haar zòo verricht, dat | |
[pagina 1144]
| |
tusschen Katholiek en Protestant de kloof te nauwernood een' polsstok breed scheen. Mag thans van dezen kant eens anders worden gecursiveerd? Men krijgt dan deze lezing: ‘ofschoon het geloof boven de rede uitgaat, kan er toch nooit een waar verschil bestaan tusschen beide... De ijdele schijn van tegenstrijdigheid ontstaat alleen hierdoor, dat óf de leerstellingen des geloofs niet begrepen en verklaard zijn geworden naar den geest der kerk, óf, dat verzinsels van meeningen voor uitspraken der rede worden aangezien. Elke bewering, derhalve, in strijd met de waarheid van het verlichte geloof verklaren wij voor te éenen male valsch... Daarom wordt allen christelijken geloovigen verboden, dergelijke losse meeningen, die blijken met de leerstellingen des geloofs in strijd te zijn, vooral zoo ze door de kerk zijn afgekeurd, te verdedigen als wettige, wetenschappelijke conclusiën’. Is Mr. Anema over al datgene, waarop ditmaal de klemtoon viel, niet wel wat haastig heengegleden? Heeft hij zich niet moedwillig blind getoond voor den fijnen spot, waarmeê hier de onderscheiding van ‘verlicht’ (dat is, natuurlijk, door de kerk verlicht) - en... ander geloof zijne begoocheling aan de kaak stelt, als zou de feilbaarheid van zijn natuurlijk denken afdoende zijn te corrigeeren door eigenmachtige toetsing zijner slotsommen aan ‘De Schrift’? Heeft hij een oogenblik bedacht, hoe, met dat scherp verbod om losse meeningen te verdedigen, zijne ‘medestandster’ ook, neen, allereerst, hem zelf den plicht oplegde, te zwijgen... over de praedestinatie, bijvoorbeeld, en 90% in de pen te houden van het hier ter sprake gebrachte vlugschrift? En klinkt, voor wie die dingen bedenkt, niet wel wat droog zijne slotsom: ‘Dat alles is, zeker, niet in elk opzicht conform de Calvinistische beschouwing’? Kan, wie zich Luther's motto-woorden op den rijksdag te Worms herinnert, vrede hebben met eene voorstelling, die naast ‘de hoofdzaak’, waarin Rome en Calvijn ‘accoord gaan’, de vraag, of ‘de Openbaring’ ‘door de kerk’ dan wel ‘door het eigene geweten’ zal worden ‘uitgelegd’? als bijzaak blijkt te beschouwen? Wat is ‘verdoezelen’, zoo niet dit? Waar dus de scheur, die, op het fundamenteele punt der verhouding van rede en ‘Openbarings’-geloof, tusschen Dordt en Rome gaapt, nog altijd heel wat breeder blijft dan bloot eene polsstokslengte, daar wierp aan het eind de schrijver in ‘Onze Eeuw’ de vraag op: of dan wellicht ‘het algemeene christendom’, dat, zoo men die geschilpunten laat rusten, overblijft, nog in den trant van Groen zich plaatsen laat tegenover de zelfverheffing | |
[pagina 1145]
| |
der rede, als signatuur van den goddeloozen geest onzes tijds. Zijn antwoord luidde: ‘neen’; en wel om deze reden, dat Groen van Prinsterer zelf de staatssophistiek der revolutie (zeggen wij kortheidshalve: ‘de leer der volkssouvereiniteit’) met redelijke gronden zegevierend heeft bestreden, dus, als onredelijk, ten toon gesteld, dus, naar zijne eigene slotsom, niet als ‘gewrocht der rede’ had mogen vooropzetten. Wat antwoordt daarop Mr. Anema? In hoofdzaak dit: Gij laat onze rede te veel beproeven. Het éenige, wat wij van haar vergden, is het betoog, dat Uwe ongeloofssystemen spaak liepen. En daaraan voegden wij dan nog het ervaringsbewijs toe, dat onze Calvinistische grondslagen steeds hecht waren gebleken. Met Uw verlof, dus mag daarop gediend worden van repliek, dat zoogenaamde ervaringsbewijs is hier niet ter zake. Laat inderdaad, (waarop reeds Fruin heelwat heeft afgedongen) in groei en bloei der levensvatbaarste onder de nieuwere staatsinrichtingen het ‘Calvinisme’ zóo ‘pars magna’ zijn geweest als Gij beweert; wij hadden, (dat ziet Ge over het hoofd), in het slot van ons betoog den ‘algemeenen Christen’-genre-Groen en ‘Nederlander’, en niet den Calvinist tegenover ons. En durft Ge Uw ‘ervaringsbewijs’, ook zelfs al mag het van Uwe Calvinistische staten gelden, uitbreiden buiten dien kring tot landen ook van andere ‘positief Christelijke’ observantie? Tegenover Uwe, in gereformeerden bodem (het zij zoo!) gefundeerde, Americaansche republiek maakt wellicht het ‘revolutionnair verkankerd’ Frankrijk geene schitterende figuur. Maar ook tegenover het, in anderen vorm, ‘algemeen Christelijk’ Spanje? Ook tegenover... wijlen den ‘kerkelijken staat’? Pas als Ge daarop ‘ja’ durft zeggen, slaat Uw ervaringsbewijs op dat deel van ons betoog terug. En wat Uw eerste punt betreft, slechts dit: men weert geen' aanval af door het aangevallene slechts in andere woorden te herhalen. Heeft, dit houden wij vol, de anti-revolutionnaire kritiek het leerstuk van de souvereiniteit des volks met redelijke gronden verslagen, dan heeft zij daarmeê tevens het bewijs geleverd, dat zij de ‘rede-belijders’ niet op dat leerstuk mocht vastspijkeren. Ja, als tot hun gezelschap met recht, behalve den Kantiaan, ook zulke lieden mochten gerekend worden, als de positivist en de sociaal-democraat! Waar echter Mr. Anema onder dien hoed dát allegaartje samenving, glipte toch blijkbaar zijne pen tusschen zijne vingers weg. Hij wist te goed, dat, als zijn Leidsche leermeester van eene partij, eene school der ‘practische rede’ in staatsleven en staatsbeschouwing sprak, hij daarvan stellig uitsloot hen, die altijd | |
[pagina 1146]
| |
weêr het ons aan het oor hangen: ‘wij preêken niet, wij bevelen niet aan, noch keuren we af; wij voorspellen alleenlijk’.
Een iet of wat persoonlijk woord tot slot. De bewuste September-bespiegeling is in de pers en daarbuiten herhaaldelijk (slechts in dit vlugschrift straalt dat niet zoo door) vermeld, als ware zij eene soort van politieke daad. Men sprak van ‘toenadering’, van ‘eene aangeboden hand’, en wat dies meer zij. Men doet daarmeê het stuk, naar de bedoeling van den steller, te veel eer. Eene politieke daad kan slechts uitgaan van een' politiek man met eene partij achter zich, voor het minst eene groep. En.... hij is niets minder dan dat. Ook was van ‘toenadering naar rechts’ in zijn artikel zoo weinig sprake, dat hij, integendeel, als vóorwaarde tot de verwezenlijking der partij-formatie, die hij bepleitte, een lijstje van offers noemde, door de bestaande rochterzij te brengen, waartoe hij haar voorshands beslist ongenegen moest weten. Hij heeft alleen, als belangstellend toeschouwer, een ongevraagd advies gegeven. Meer niet. ‘Ziet’, heeft hij tot de thans regeerende fractiën gezegd, ‘van Uw' uitersten rechter- naar den versten linkervleugel der minderheid strekt zich eene keten uit van groepen, elk tegen hare naaste buren afstekend door een min of meer merkbaar schakeeringsverschil. Waar, onder al die overgangen, “pro hoc et nunc” de “caesuur” dient te vallen, hangt af van de gegeven “constellatie”. Welnu, zóo, als de zaken staan, schijnt thans voor die “caesuur” de aangewezen plaats veeleer te liggen tusschen de “ethisch”-vrijzinnigen en het principieele “democratisme” van allerlei gading dan tusschen genen en de “Christelijk-nationale” groep. Want ontbreke het al der meerderheid, gelijk zij hier begeerd wordt, aan éenheid van den dieperen levensbodem, dat het te dien opzichte met de bestaande - beter zou zijn gesteld, is louter wind. De levensgoederen echter, die “kerkelijken” en vrijzinnigen te gader willen handhaven en versterken, worden door de vloedgolf der meerderheids-souvereiniteit ernstiger bedreigd dan hetgeen thans U bijéenhoudt heeft te duchten van samenspanning der “ongeloovigen”.’ Aan de gepastheid van dat advies heeft hem het onderhavig vlugschrift niet doen twijfelen. Noch de daar aangestemde lofzang op de gemeenschap in ‘den Band aan het Woord’, als het hecht cement, dat Roomsch en onroomsch samenhoudt; want in dien term ontdekt hij bloot een' schijn van éenheid; voor leeken toch bestaat ‘de Band aan het Woord’ slechts buiten het Catholicisme | |
[pagina 1147]
| |
daarbinnen bindt den leek de ‘clerus’, en enkel dezen ‘het Woord’. Nog minder treft den ‘ongevraagden raadsman’ het Calvinistische alarm ‘voor een da capo van gelijksoortige verwoesting op juridisch terrein als het modernisme in de kerk heeft aangericht’. Hem staat het nog te bezien, waar het geestelijk leven van de Protestantsche schare het ergst mag zijn ‘verwoest’? bij ons, waar het ‘modernisme’ in ‘de groote kerk’ tot heden nog zich handhaafde? of wel in Pruissen, bij voorbeeld, waar het werd doodgedrukt? En zal het, eindelijk, Mr. Anema verwonderen, dat een betoog, als onlangs Mr. De Geer aan ‘een christelijk-nationaal ministerie’ wijdde, den schrijver dezer regelen meer moed schonk dan alle Calvinistisch stormgelui tegen ‘moderne aspiratiën’ hem ontnemen kan? Voor het overige: wie gelooven haasten niet. En de echt-vrijzinnige heeft geloof genoeg in de onverwoestbare kracht zijner beginselen om zelfs van hunne voortgezette miskenning maar weinig kwaad te duchten. Zij leggen zelve zich ook hunnen verguizers op. De herverdeeling der partijen, die hij droomt, kan daarom veilig wachten. Op alle tonen klinkt het thans van rechts en links: ‘het liberalisme is dood, morsdood’, met eene aanhoudendheid en met een' klem, als waren toch die lijkbezorgers wel wat onzeker van hunne zaak. Een werkelijk overledene zou niet zoo telkens dood worden verklaard. Maar het zij zoo: laat ‘het liberalisme’ als groep, als factie, sterven. Wat niet sterft, is ‘de logica der feiten’, die ook den ‘anti-liberalen christen’ aan het bewind, al vindt hij nauwelijks éen vrijzinnige in de oppositie tegenover zich, nogtans elke open, forsche breuk met ons vrijzinnige verleden streng verbiedt. L.B. 18/X, 1901. V. Louis Couperus. Babel. Amsterdam. L.J. Veen. Cyrus, de zestienjarige herdersprins, verlaat zijn bergen en komt, met den vloek van zijn vader, naar Babel, waaraan weer voortgebouwd wordt, nadat de bouw eeuwen gestaakt was. Maar spoedig ziet hij dat Babel opgebouwd wordt van het bloed en de beenderen van millioenen slaven en zijn hoogmoed wijkt voor zijn medelijden. Wel als hij in rampzaligen twijfel neerligt, doet hem de wellust een oogenblik zijn twijfel vergeten - doch ook slechts een oogenblik. Want spoedig komt de wanhoop heviger terug; Cyrus worgt zijn geliefde en hij daalt van het hoogste van Babel | |
[pagina 1148]
| |
tot de milliarden die op hem wachten. En terwijl in den Proloog de goden schaterden om den hoogmoed der menschjes die Babel wilden bouwen, weent, in den Epiloog, Astarte een traan van geluk, nu daar uit de zee van bloed, die Babels toren omspoelt, opbloeit de purperen anenoom van het Medelijden!
Als dat nu niet een boek is voor jonge-dames-kransjes, die aan literatuur willen doen - aan de nieuwe natuurlijk, want Vondel, Hooft en Bilderdijk kennen ze al van buiten - dan weet ik het niet. Een alleroudst motief hoogst modern bewerkt; historische namen gegeven aan tegenwoordige toestanden en strevingen; en dit alles in korte, zeer kleurrijkafe tereelen geteekend met grootsche symbolen en zwierige taal, zou dit niet allerpopulairst zijn? Vooral niet, daar wij ook in Couperus' Babel blijven in zijn allergerenommeerdsten en allergeparfumeerdsten salonsfeer? Men duide deze superlatieven niet euvel. Het oordeel over Couperus staat nu eenmaal in den superlatief; hij vindt vurige bewonderaars en evenzeer felle verachters. En hier toont hij een ware zoon te zijn van onzen tijd, die het liefst leeft in den superlatief. Maar daar de literaire kritiek niet beoogt het superlatieve maar het positieve, moet zij trachten door te dringen tot het karakter, den aard van een schrijver d.i. van zijn werk. Het moeilijke bij Couperus is niet om hem mooi te vinden, niet om hem leelijk te vinden - er liggen hier overal eenvoudig meesterlijke stukken zoowel als gemaniereerd broddelwerk slechts voor het grijpen - maar om door te dringen tot zijn aard, zijn karakter. Wie is die schrijver met zijn verbazende vruchtbaarheid, zijn eigen stijl vol zwier, zijn soms vermoeiende techniek, zijn harde objectieviteit, die hem even gemakkelijk laat kruipen door de vuilste riolen als laat dansen op azuren vloeren? Couperus is m.i. bezig een periode af te sluiten. Zooals b.v. Tollens afsloot het brave conservatisme, zooals b.v. Verlaine afsloot het romantismeGa naar voetnoot1), zoo is Couperus bezig onze bijna-voorbijzijnde periode af te sluiten, waarin holderdebolder hoog en laag, rein en vuil, kranige techniek naast innerlijke leegte, pijnlijke gevoeligheid naast grove ongemanierdheid dol door elkaar ligt. Couperus is het pure product van den tijdgeest; die grootheid en die kleinheid moet men hem laten. Hij staat met zijn beide voeten | |
[pagina 1149]
| |
in zijn tijd, maar er ook geen centimeter boven. Men zal later zijn werken precies zoo lezen en vinden, als men b.v. tegenwoordig leest, en vindt Julia van Mr. Rhijnvis Feith. Ons oordeel over Couperus is dus ons oordeel over de periode die wij bijna door zijn. Nu had m.i. deze onze tijd alles voor, behalve zijn karakter. Onze tijd had wijdheid: het kosmopolitisme; scherpe kritiek: het realisme; meer groot dan diep gevoel: het mysticisme. Maar onze tijd miste karakter: het geloof, de vaste lijnen, de argeloosheid bovenal. En om dit gemis, dezen diepgaanden twijfel te overwinnen niets dan: het medelijden. Maar onze eeuw gaat uit op nieuwe paden. Niet willende vergeten wat ons de negentiende eeuw heeft geleerd, gelooven wij in onze eeuw weer de hand te leggen op de nationale idee, op het idealisme, op kinderlijk geloof en mannelijke blijdschap. Heeft Couperus dit nog niet bereikt, niets zal ons liever zijn dan ook zijn nieuwen morgen te begroeten, als de werken voor ons liggen, die hij ons al weder heeft aangekondigd. Om nog even op Babel terug te komen: ook hier treft ons het vage, onbelijnde dezer sterkgekleurde en schitterende teekening. Vooreerst, wat is Babel? Is het ‘een sproke’, zooals De Gids het heeft genoemd? Maar ‘een sproke’ heeft toch geen Proloog en Epiloog in den hemel, zooals de Faust of Job! Dan, waarom heet die jongen Cyrus, terwijl hij precies zooveel op den historischen Cyrus gelijkt als een dominee op Bismarck! Waarom is hier het einde dat ‘Astarte uit hare ambrozische oogen de dauw drupt op Babel’, terwijl de argelooze lezer bij Babel wel moet denken aan Genesis-zelf, met zijn veel krachtiger en dramatischer slot? Is het misschien om den lezer midden in de spraakverwarring te zetten en hem de sensatie te geven dat hij leeft in Babel d.i. verwarring? Ja, dan is deze titel een trouvaille. Maar, terwijl wij hier uitgewerkte karakters missen en hier meer een decorateur dan een schilder aan het werk is, welk een schittering soms van stijl. Hoe zien wij soms de taal hier leven! Het woestijnzand dat ‘scheen te zandkabbelen naar den einder toe’ (bl. 15) ‘de eerste straten, die traptraden naar boven’ (bl. 31) ‘de toren, waaruit mooie vrouwen neêrglimlachten’ bewijzen - en de voorbeelden zijn gemakkelijk te vermeerderen - dat deze kunstenaar ons in eens kan laten zien, wat hij wil. Hoe klaar teekenen zinnen als deze: ‘Het eerste terras wemelt weg, en daar als met violette strepen op het rood van de woestijn vervagen de fondamentale treden!’ (bl. 114). ‘Immer ging hij de treden op, | |
[pagina 1150]
| |
tusschen stille witte paleizen, van eene eenheid en harmonie, die geheel deden vergeten de verwarring van de fondamentale terrassen’ (bl. 116). Maar o wee, als hij mooi gaat doen! Hoe gemaniereerd wordt dan dit pöetische proza: ‘uit de diepte van den warren nacht naar de hoogte van den starrennacht luisterde Cyrus, naar het klagen, aandruischende, als sloeg het op tot de hemelen, tot het verstierf weg in de diepste diepte, suizende...’ (bl. 125); ‘Cyrus vluchtte in het paleis van Idonia. wier (N.B. van Idonia?) zuilengangen rezen, bevende in den blanken val der striemende stralen’ (bl. 165)! Hoe wee wordt men van al die alliteraties! Want er is toch niets zoo leelijk als wat te mooi wil zijn. G.F.H. E. Wrangel. De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw, vertaald door Mevrouw Beets-Damsté, Leiden, Brill, 1901. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die deze uitgave tot stand deed komen, verrichtte daarmede een goed werk, geheel in overeenstemming met hare in de eerste plaats wetenschappelijke roeping, waaraan zij in de laatste jaren weder in zoo ruime mate getrouw is gebleven. De schrijver had zijn boek oorspronkelijk in het Zweedsch geschreven, welke taal hier te lande niet zoo algemeen beoefend wordt of het stond te vreezen, dat het boek ten onzent niet de aandacht zou trekken, waarop het recht had. Mevrouw Beets besteedde aan de vertaling groote zorg en ternauwernood konden wij hier en daar enkele vlekjes opmerken, die ook niet genoeg van belang zijn om er hier nader van te spreken. Wij willen liever een enkel woord zeggen over den belangrijken inhoud van het thans door hare zorg voor ons allen toegankelijke boek. In het algemeen was het wel bekend, dat het Zweden der 17de en zelfs nog der 18de eeuw voor zijne maatschappelijke en geestelijke ontwikkeling veel te danken had aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden. De namen van Louis de Geer en de zijnen, van de Trips en de hunnen hadden reeds lang met | |
[pagina 1151]
| |
betrekking tot de opkomst van Zweden's handel en nijverheid een goeden klank; de betrekkingen van Oxenstierna en koningin Christina tot Nederlandsche geleerden en staatslieden als De Groot, als de Vossiussen en Heinsiussen werden ook in onze geschiedboeken van eenigen omvang vermeld; dat ons zeewezen bij de vorming van de Zweedsche marine ten voorbeeld was genomen en onze admiraals, kapiteins en matrozen de Zweedsche vloten hadden geleid, hervormd en bemand, stond zelfs in onze schoolboeken te lezen. Kortelijk herinnert de schrijver in het eerste hoofdstuk van zijn boek aan een en ander betreffende de eerste en laatste dezer punten en voegt er de herinnering bij aan wat door de Nederlanders op het gebied van kolonisatie, van vesting-, huizen- en waterbouwkunde, van kunst in het algemeen in Zweden is verricht. Spoedig wendt hij zich dan tot zijn eigenlijk onderwerp: de beschrijving van den invloed der Nederlandsche wetenschap, zoowel door het druk bezoek van Zweedsche studenten aan onze Universiteiten, die in de 17de eeuw meer dan 800 hunner - en daaronder van de aanzienlijksten en geleerdsten - inschreven, als door de vestiging voor goed of tijdelijk van tal van Nederlandsche geleerden in Zweden zelf, sedert koning Gustaaf Adolf tot de Karel's der 17de en 18de eeuw. Het Gereformeerde karakter onzer Universiteiten schrikte de Luthersche Zweden niet af om gebruik te maken van het voortreffelijke en algemeen geroemde onderwijs in den geestelijk en stoffelijk het meest ontwikkelden der toenmalige Protestantsche staten, en de wisselwerking tusschen Zweden en de Nederlanden nam eerst een einde, toen Zweden economisch en staatkundig - het eerste met medewerking, het laatste tot bekommering van de Republiek - tot eene zelfstandige groote mogendheid opgegroeid, ook voor zijne geestelijke ontwikkeling zich zelfstandigheid had weten te verwerven. De schrijver noemt achtereenvolgens de namen en beschrijft de lotgevallen van een groot aantal dier Zweedsche studenten, die later eene voorname plaats in hun eigen land bekleedden, en van de Nederlandsche geleerden, die Zweden bezochten of er zich voor goed vestigden - een lange, lange lijst, welker bestudeering ons meer met trots dan met letterkundig genot vervult; ongetwijfeld ook met dankbaarheid en bewondering voor de nauwkeurigheid en zorg, waarmede de Lundsche hoogleeraar al die in Zweedsche en Nederlandsche archieven en bibliotheken, in zeldzame of bekende boeken en boekjes verborgen bijzonderheden heeft verzameld. Vele van die bijzonderheden werpen een verrassend licht op overigens | |
[pagina 1152]
| |
vrij goed bekende personen en zaken uit den roemrijksten tijd van ons voorgeslacht, uit onze ‘Gouden Eeuw’. Dikwijls treft ons in die beschrijvingen een merkwaardig feit, eene belangrijke waardeering, een bijzondere beschouwing. Zoo b.v. waar de anecdote van Karel X Gustaaf vermeld wordt, die een zich op zijn godsdienst beroepende staatschen gezant antwoordde met een Hollandschen rijksdaalder uit zijn zak te halen en hem toe te voegen: ‘dàt is uw godsdienst, gij dient slechts uw afgod, den handel’ - eene terechtwijzing, die niet onverdiend was en die onze vrome vaderen, helaas, dikwijls hebben verdiend. Merkwaardig en soms vleiend voor ons gevoel zijn ook de aanhalingen uit de talrijke tot ons gekomen reisbeschrijvingen van Zweedsche studenten, die ons eigen land en volk voor onzen geest doen leven zooals een vreemdeling ze zag; merkwaardig maar niet altijd stichtelijk de onthullingen omtrent karakter en handelingen van menig beroemd letterkundige. Aan het slot van het boek wijdt de schrijver een kort hoofdstuk aan den invloed der Nederlandsche letterkunde op de Zweedsche; vooral het lied, het schooldrama en de didaktische poëzie, met name die van den ook in Zweden zeer geliefden Vader Cats, treden daarbij op den voorgrond. Sedert het begin der 18de eeuw nam de kennis van het Nederlandsch in Zweden snel af, al zijn er nog sporen van, ook aan het hof van de jongere koningin Ulrika Eleonora, die zelf Nederlandsch las. Eerst in onzen tijd van internationaal verkeer ook op geestelijk gebied begint men weder in Zweden Nederlandsche auteurs te vertalen gelijk hier te lande Zweedsche romans in vertaling gretig werden en worden gelezen. Mochten wij spoedig ook voor Denemarken, Rusland en Brandenburg, waar onze vaderen een dergelijke opvoedende rol gespeeld hebben als in Zweden, werken van dezen aard rijk zijn, opdat het duidelijker worde, wat ook deze landen voor hunne geestelijke ontwikkeling aan onze natie te danken hebben. Alleen voor Brandenburg en Rusland is op dit gebied reeds vrij wat voorarbeid verricht, voor Denemarken ligt het veld grootendeels braak. P.J.B. Cornelie Noordwal ‘Ursule Hagen’, Tweede druk, Amsterdam, Cohen Zonen. Ursule Hagen of het heldendicht van de juffrouw, van de jammerlijk-gedeclasseerde, die een goede opvoeding genoten heeft, | |
[pagina 1153]
| |
haar talen kent, heele brokstukken uit Shakespeare voor de vuist te citeeren weet, over allerlei dingen van hemel en aarde heeft nagedacht en daarover een beslist oordeel uitspreken durft, die zich een ‘dame’ voelt, - en die niettemin uit broodgebrek zich verhuurt als ‘juffrouw’, in welken collectieven naam begrepen worden de functies van: huishoudster, verstelster, kindermeid, gezelschapsjuffrouw en desnoods derde meid. Niet waar, in die schrijnende tegenstelling van beschaving en ontwikkeling aan den eenen en geestdoodenden handenarbeid aan den anderen kant ligt een element van groote dramatische werking, vooral als ge het slachtoffer toerust met een overgevoelig hart, dat zicht wondt aan al de grootere en kleinere verdrietelijkheden van dit pijnlijk dualisme, en met een fier gemoed, dat geen vrede kan noch wil hebben met de vervulling der banale taak ....! Zoo zal zeker ook deze tweede druk van Ursule Hagen, ook in afleveringen verkrijgbaar gesteld (de uitgevers rekenen dus ook op debiet onder hen, die niet den prijs van het boek in eens betalen kunnen), gretig gelezen worden door de velen, die haar beeld herkennen in dat der heldin. Haar wangen zullen gloeien, wanneer zij hier ‘de juffrouw’ geteekend zien als de hoogstaande vrouw van beschaving, te goed, ja, veel te goed voor die ‘collectie schoeljes’, welke ‘de’ wereld vormen. te midden van welk boevenpak zij rondloopt met een glimlach van minachting! Er is tweëerlei in dit lijvige boek: vooreerst de questie van het antisemitisme; en voorts: de positie van de juffrouw. Ursule Hagen is een dochter van het oude volk, o, zeer, zeer liberaal natuurlijk, maar zij is van geboorte en van uiterlijk een Jodinnetje. Hetgeen de op-end'-op aristocratische mevrouw Warde van Ekinga (die een ‘kolossaal huis’ aan het einde van het Bezuiden hout bewoont) niet weerhouden had haar in dienst te nemen. Nu moest de schrijfster wel, om haar anti-anti-semitisme te kunnen luchten en om te doen gelooven dat zelfs beschaafde Christenen het een jodin wegens haar godsdienst lastig maken, dit meisje in een niet-joodsch gezin bezorgen. Maar het is duidelijk dat zij, dit doende, hiermee tegelijkertijd haar eigen stelling aanmerkelijk verzwakte. Wanneer - zoo is men geneigd te zeggen - wanneer een dame uit ‘de groote wereld’ als deze mevrouw Warde zonder aarzeling een joodsch meisje in haar huis neemt, haar de zorg voor haar kleinzoon toevertrouwt, met haar schier dagelijks aan alle maaltijden aanzit; wanneer haar neef Frank de Bruys ('t is waar, hij is ‘sociaal’!) dat meisje ten huwelijk vraagt en | |
[pagina 1154]
| |
wanneer haar eigen zoon Louis, alle ‘blague’ afleggend, eindigt met diezelfde Joodsche juffrouw te trouwen - dan kan het, aldus luidt de voor de hand liggende conclusie, met het anti-semitisme, in die kringen althans, zoo slim niet gesteld zijn. En wij zijn geneigd de hatelijkheden vanwege het geloof, door andere dames en heeren uit dezelfde kringen gedebiteerd, maar op rekening te schrijven van het ‘juffrouw’-karakter der heldin Wat nu de houding dezer lieden uit de ‘upper ten’ tegenover de juffrouw betreft, neen waarlijk, deze schrijfster kent het milieu niet, waarin zij haar heldin geplaatst heeft. Zij maakt er maar wat van. Met vaak vermoeiende, met vaak overbodige uitvoerigheid verlustigt ze zich in het teekenen van allerlei kleine uiterlijkheden (wanneer Ursule het gas aansteekt, wordt verhaald: ‘haar duim schuurde tegen den phosphoruskant van een luciferdoosje; sissend ontsprong een vlammetje geelblauw fluweelig aan het stokje: Ursule trok de kroon wat lager; met een dof knalletje wemelde de bleek oranje vlam breed uit in het ronde melkwit der ballons; de kamer leefde vroolijk op, vulde zich met licht tot....’ enz.), maar al deze muggen uitzijgend, zwelgt ze een kemel door en teekent heel een reeks menschen, gansch een stand of ten minste een côterie zóó, dat het valsche der voorstelling, het onware, het onjuiste, slag op slag u treft: De zoon des huizes, Louis Warde doet de ‘juffrouw’ open bij stormweer; hij kent haar eerst enkele dagen, maar vraagt: ‘zoo juffrouw, komt ú daar ook al aanwaaien? En was u niet bang? De kinderen Israëls zijn erg bang, niet? erg voorzichtig en zoo’. Een week later speelt zich het volgend tooneeltje tusschen beiden af. Ursule komt met pakjes beladen in Mevrouw's zitkamer, doch vindt daar alleen haar zoon. ‘Ha, juffrouw, u moet ik juist hebben, komt u eens hier!’ Hij trad op haar toe met zijn veerkrachtigen stap. Zij bleef staan, verwonderd; toch op haar hoede. ‘Mij meneer!’ ‘Juffrouw.... ik zal u niet opeten’..... ‘Kijkt u toch niet zoo bang, juffrouw.... U is toch een dochter Abrahams, een jodinnetje hè?’ ‘Dat feit schijnt u onvergetelijk te zijn, meneer.’ ‘Is het ù dan niet onvergetelijk?’ ‘Neen; maar mij om een andere reden dan u.’ ‘Juffrouw?’ gestreng vragend. ‘Mijnheer?’ schijnbaar kalm. ‘U moet niet insinueeren. Dat past u niet.’ | |
[pagina 1155]
| |
Enz. enz. De ‘gentleman’ wou een ‘bargoensch’ woord uit een novelle, die hij las, door haar zich verklaard zien. En de juffrouw eindigt het twistgesprek in een historisch-kritische beschouwing van de houding der christenen tegenover de joden. Een volgend maal grijpen dergelijke altercaties plaats in het bijzijn van mevrouw. Het is nieuwjaar; de juffrouw feliciteert mevrouw. Louis vraagt verwonderd: ‘Is 't voor u ook nieuwjaar, juffrouw? Neen, voor ù is 't geen nieuwjaar, dat hebt u in September gevierd, is 't niet?’ Trouwens later ontziet hij zich niet tegenover Ursule te schertsen over zijn moeder. Telkens en telkens weer is de teekening mis, ‘er naast’. Komen er bij mevrouw Warde een paar vrienden van Louis eten (de ‘sociale’ Frank de Bruys en de in-ploertige student Alex Warde), dan wachten de heeren mevrouw (en de juffrouw!) af in de..... eetkamer, waar het ‘verdomd koud’ is, volgens Alex, die de juffrouw ‘die jodin van jullie’ noemt. Dezelfde Alex verzoekt de juffrouw, die den kleinen Johan zijn servet voorbindt, ‘de punten tegen zijn ooren’ op te binden en als de gastvrouw haren neef verzoekt niet zoo bruyant te zijn en te bedenken dat hij ‘twee en twintig’ is, valt Alex uit: ‘Hè ik wou 't juist niet weten voor hier de juffrouw’. En als iedereen daarover lacht, behalve Ursule, zegt Alex haar: ‘Mààr juffrouw,.... nu heeft iedereen gelachen, behalve u...’ Deze zelfde jonge edelman gaat zich later op een avondfeest bij dezelfde tante zoozeer te buiten aan de gaven van haar kelder, dat hij (en hij was de eenige niet!) door den zoon des huizes uit het gezelschap der freules verwijderd moet worden...! En die freules..., wanneer zij, om niet duidelijk verklaarde redenen altegaar (op enkele loffelijke uitzonderingen na) aan de juffrouw een hekel krijgen, weten zij haar dat op zoo onbeschofte wijze te doen gevoelen en te doen hooren, dat het belachelijk wordt van onmogelijkheid. ‘Wezen!’ sist freule Renée zeer verstaanbaar, als zij Ursule passeert. Maar wanneer in den Haag het praatje gaat dat de moraliteit der juffrouw veel te wenschen overlaat, dan spannen alle dames en heeren samen, om haar op straat, in het bosch, in trams met den vinger na te wijzen, hoorbaar tot elkaar te zeggen ‘dat is ze’ en allerlei andere vischvrouw-hatelijkheden uit te denken. Wat het merkwaardige is bij dit alles, dat is wel de algemeene belangstelling der bij mevrouw Warde aan huis komende dames en heeren, waarin de juffrouw zich.... verheugt (is een | |
[pagina 1156]
| |
oneigenlijk woord). Er is schier niemand, die zich niet partij stelt tegen of voor haar; tegen meestal; zij schijnt maar niemand onverschillig te kunnen laten. Op visites, op diners, concerten, bals, bij den confiseur en waar al niet wordt er over het jodinnetje gesproken, en Ursule Hagen kan zich beroemen de ‘topic of the day’ te zijn van heel de côterie!! Pas tant de bruit pour une omelette au lard! De juffrouwen mogen mij de teleurstellende verzekering vergeven, maar ik stel mij voor dat zoodanige beroemdheid, beruchtheid, van een ‘juffrouw’ alleen in de fantaisie der schrijfster bestaanbaar is. Vandaar dat wie ook maar iets kent van de kringen, waarin Ursule Hagen zich heet te bewegen, telkens.... niet zich ergert over een zoo onware en dus onbillijke schildering, maar lacht om deze galerij van misteekende beelden, om deze caricaturen, die als typen ons worden voorgesteld; vandaar ook dat een zoodanig lezer zich verbaast over de ‘durf’ van een schrijfster, die toch zelve zich niet kan wijs maken dat haar schildering op waarneming berust en niettemin met de pretentie van de menschen te geven zooals zij zijn, dit boek tot tweemaal toe laat drukken. Een hoeveel beter - uit literair en artistiek oogpunt beter - werk had Cornélie Noordwal niet kunnen schrijven, wanneer de tendenz, waar het haar om te doen was, haar niet verlokt had tot het fantaiseeren van allerlei ‘mauvais riches’, doch wanneer zij zich alleen bewogen had op het terrein, waarop zij blijkt wèl en nauwkeurig te hebben waargenomen. De tafereeltjes tusschen de juffrouw en het kind zijn kleine juweeltjes, genre-stukjes vol innige warmte en van een groote bekoring. De huisnaaister, juffrouw van Doornik, is een figuur, met zoo vaste hand geteekend, zoo echt en daardoor zoo aangrijpend, dat ge geneigd zijt om ter wille van dit eene beeld aan de schrijfster al haar caricaturen te vergeven. Wie zoo naar het leven kleine en groote menschen ten voeten uit kan weergeven, moet met dat heerlijk talent woekeren en voortgaan naar de eigen waarneming te werken, moet zich daartoe dan ook willen beperken en behoort zich uit eerbied voor zichzelf te onthouden van een terrein, waar niet de eigen visie de juistheid der teekening kon waarborgen. H.S. R.P.J. Tutein Nolthenius. ‘Lente in de Politiek’. Zutphen, firma J.H.A. Wansleven en Zoon, 1901. Geen hinderlijker wezen gedurende een' verkiezingsveldtocht | |
[pagina 1157]
| |
dan een ‘wilde’. Wie luistert, als ter gelegenheid van een' trek, de ossenwagen midden in de rivier staat, naar den onpractischen mensch, die juist dat oogenblik kiest om wenken te geven voor het omspannen der beesten? Zoo ook: hoe komt iemand ertoe, juist als voor den te leveren slag de oude kaders alle hens aan het dek roepen om troepen, hulpcorpsen en bondgenooten te werven, aan die bestaande kaderindeeling te gaan tornen? Geen wonder, dat de Heer Nolthenius, die zulk een stuk tijdens den laatsten stembusstrijd bestond, van rechts en links haast alle handen op zijn hoofd kreeg. Hem werden een paar etiketten opgeplakt, die, zóo als éens de kaders waren, zich niet met elkaar verdroegen, den beplakte het aanzien gaven van een' cameleon. Hij heette ‘een Liberaal, die met behulp der Kerkelijken in de Kamer wilde komen.’ Daarmeê was hij afgemaakt. Nu de strijd gestreden is, en onze ‘wilde’ de stilte benuttigt om nog eens zijne stem te verheffen, is er gelegenheid om kalmer te overwegen wat hij te zeggen had. Wat wil dan deze man, die liefst zich zelven ‘nationaal liberaal’ hoort noemen. Het is geen onzeker geluid, dat wij van hem te hooren krijgen. ‘Wegnemen’ (dus spreekt reeds zijne inleiding) ‘wegnemen wil ik de door niets gerechtvaardigde vrees en zenuwachtigheid, welke de ware liberalen belet zich te voegen bij de zoogenaamd kerkelijke partijen.’ Met dat doel gaf hij zijn boekje in het licht. De gronden, waarmeê hij zijn streven toelicht, zijn deels historische, deels actueele. Het verleden, allereerst, is hem bewijs, dat ‘liberaal’ en ‘clericaal’ geen tegenstelling vormen. Als kampioen voor individueele vrijheid, bestreed de ‘liberaal’ van gisteren den vrijheidschuwen ‘conservatief’; als wachter voor het zelfde kleinood, heeft die van heden den voet dwars te zetten aan den ‘socialist’. Maar Rome en Dordt? Wat kunnen die hem deren? Heeft in den bloeitijd onzer republiek de oppermacht van Dordt ons kwaad gedaan? Heeft het Roomsche geloof Pasteur belet Pasteur te wezen? Voor ‘liberalen’ is dus de ‘anti-clericale’ leus niet passend. Doch er is erger: die leuze is een strik, den argeloozen ‘liberalen’ door hun' geduchtsten vijand, door den ‘socialist’ gespannen. Met hen voortdurend aan te hitsen tegen denkbeeldig ‘clericaal’ gevaar, verlamt het socialisme hun weêrstandsvermogen tegen het werkelijk euvel, waarmeê het zelf ons dreigt: verstikking onzer individueele veerkracht. Die toeleg dient ten spoedigste verijdeld. De echte ‘liberaal’ moet gaan begrijpen, dat de twee wegen, waar | |
[pagina 1158]
| |
de keuze tusschen valt, niet die zijn, waarvoor men hem laatstelijk placht te stellen, maar veeleer deze: steviging van het individueele leven, met zijn besef van eigen verantwoordelijkheid, met heel den schat van zijne geestelijke goederen, met al zijne zegenrijke gevolgen ook voor de versterking van ons volksbestaan. Of wel het tegendeel: verarming van dat alles, uitloopend in den nationalen dood. Waar dus het dilemma wordt gesteld, daar kan de ‘liberaal’ naar Schrijver's hart niet weifelen in zijne partijleus. Doch dan ook vindt hij Rome en Dordt niet tegenover zich, neen, veeleer aan zijne zijde. ‘Maar de schoolkwestie?’ zal men vragen. ‘Is zij niet het lastige punt?’ Volstrekt niet, luidt het antwoord. ‘Wat mij betreft, ik wensch ten volle tegemoet te komen aan de eischen van de rechterzijde’. Ook en vooral, omdat daardoor in het onderwijs het zedelijk element de ruime plaats kan krijgen, die wij het zoo dringend moeten toewenschen. Dat struikelblok éens uit den weg geruimd, stelt zich de Heer Nolthenius voor, met zijne vrienden van de rechterzij éen hoofddoel na te streven, waar inderdaad de auteur van ‘Ons Program’ veel voor kan voelen. Het is, om kort te gaan, ‘decentralisatie’. Gebroken wil hij zien met den modernen sleur, die alle leiding van ons volksleven in handen speelt van het staatsgezag. Gestuit het samenstroomen aller krachten en gaven, aller talenten en ambitiën naar twee of drie bevolkingsmiddelpunten in slechts een paar onzer gewesten. Gekeerd ook de noodlottige opzuiging van onze voortbrenging en ons verkeer in louter groote ondernemingen, waardoor in het eind de middelklasse wordt vermoord. ‘De middelklasse’, zij blijkt inderdaad het voorwerp van des schrijvers trouwste zorg. O zeker, de arbeider krijgt meê zijn deel van toegezegde gaven. De vleesch-accijns moet afgeschaft, de suikerprijs verlaagd, de gelegenheid tot ontwikkeling verruimd, de regeling der ouderdomspensioenen geschoeid op heel wat ruimer leest dan het afgetreden cabinet bedoelde. Maar den besten dienst meent de Heer Nolthenius onzen werklieden te bewijzen met de versterking van den naast hoogeren sport op de ladder der maatschappij: den kleinen burgerstand. Daartoe strekt de bevordering des handels door het verruimen van ons afzetgebied, - de steviging der nijverheid - in - het - klein, des noods zelfs door beschermende invoerrechten, - de verheffing van onzen landbouw door eene gansche reeks van maatregelen, in te leiden met de stichting van een afzonderlijk departement voor dien be- | |
[pagina 1159]
| |
drijfstak, - de aanpassing van ons middelbaar onderwijs aan de behoeften van den burgerman. Op al die punten is het ministerie Pierson tekort geschoten, nog niet zoozeer door wenschelijke hervormingen niet aan te durven, als door te sturen in verkeerde richting. Slechts het ‘nationaal liberalisme’ der rechterzijde vermag het veel belovende program in daden te belichamen.
‘Lente in de politiek’ noemde de schrijver zijn boekje. De naam is in twee opzichten gelukkig gekozen. Lente is frisch, opwekkend en verkwikkend. Maar lente is ook groen. Er is veel hoopvolle stemming in deze bladzijden. Als symptoom, is haar verschijnen een heuglijk feit. Dit maandschrift zou zich zelf niet zijn, als het niet den Schrijver toejuichte, die het ‘liberale’ Nederland zoo krachtig oproept om toch niet steeds zich blind te staren op het ‘zwarte spook’ van rechts, maar eindelijk eens front te maken naar het roode aan de overzij. Er broeit en gist iets, wat ons moed geeft. ‘Christelijk-nationaal’, ‘Nationaalliberaal’, ‘christelijk-liberaal’... ‘What 's in a name?’ Eene sterke middelgroep wil, schijnt het, uit die woelende elementen worden. Zij wacht den man, die hare bestanddeelen tezamensmeedt. Hoe gaarne zouden we in den Heer Nolthenius dien man begroeten! Was maar zijne lente niet tegelijk zoo groen! Deze ‘wilde’ is wel heel wild. Dat blijkt reeds uit zijne geschiedkundige beschouwingen. Zou men, dien ‘passus’ lezend, niet gaan meenen, dat Frederik Hendrik, Rembrandt, Vondel, Hooft (om van ‘de gouden eeuw’ alleen maar die te noemen) wel stoere calvinisten moeten zijn geweest? En als de vondsten van Pasteur zijne kerk tot eere strekken, eilieve, waar zijn de Pasteurs in zulke wel bij uitstek Roomsche landen, als Spanje of Mexico? Maar dat nog daargelaten: heeft in het actueele deel van zijn geschrift de Schrijver zich wel rekenschap gegeven van de bezwaren der problemen, waartusschen hij zoo luchtig zich bewoog? Bedacht hij wel, dat de schoolvrijheid, die hij vóorstaat, allicht tienduizenden van kinderen zou op doen voeden in die ‘socialistische’ ethiek, die hij zoo hartelijk verfoeit? Heeft hij wel ooit zijn' indruk van ‘het kwijnen onzer middelklasse’ in ernst getoetst aan materiaal der statistiek? Kan hij die kwijning waar maken, bij voorbeeld, tegenover.. den socialist Bernstein, die van het geloof aan dat vertelsel (een lievelingsdogma zijner partijgenooten) door de welsprekendheid der cijfers is genezen? Heeft hij zich duidelijk kunnen maken, | |
[pagina 1160]
| |
wat het zegt, te pleiten voor bescherming, dat is: belemmering van den invoer, dat is noodzakelijk op den langen duur: vermindering van uitvoer; en dan daarnaast te ijveren voor verbreeding van ons afzetgebied?! Heeft hij ooit eenige studie gemaakt van een' enkelen der maatregelen, die hij spelenderwijs vóorslaat tot verheffing van den boerenstand? - de vraag, bij voorbeeld, zich gesteld, hoe, bij versterf, de bezwaring van klein grondbezit tegen te gaan in een land, waar het beginsel van het gelijk-op deelen der kinderen ook zelfs den boeren zoo in het bloed zit als bij ons? En eindelijk: heeft hij niet gevoeld, dat geheel zijne verlanglijst van wat ‘men’ te doen had voor dit en te geven voor dat (eene ‘ruime’ staatsbijdrage tot de ouderdomspensioenen incluis!) al zeer zonderling afstak tegen den aanhef? O, de ironie der hervormingsprogrammen, waarmêe men in verkiezingsdagen stemmen vangt! Zij beginnen met een betoog voor inkrimping der overheidsbemoeienis ‘in abstracto’, en eindigen met ‘in concreto’ te eischen... oprichting van een gloednieuw departement van algemeen bestuur!!
In den aanhef zijner inleiding gunt zich de Schrijver het onschuldige vermaak van een speldeprikje aan ‘Onze Eeuw’ en hare ‘wenkbrauwfronsende professoren’, zoover afstaande van ‘het volk’, dat, natuurlijk! alles beter weet. Wij raken aan die goedkoope ‘trucs’ gewend en trekken ze ons niet aan. Wij zijn ons klaar bewust, hoezeer aan het weten van mannen, die niet in de practijk verkeeren, de frische, klare aanschouwelijkheid ontbreekt der kennis, in de school des levens opgedaan. Wellicht echter zal de Heer Nolthenius, na de lectuur van deze regelen, het zich zelven in stilte belijden, dat toch die achterstand op onzen kerfstok niet te éenen male zonder compensatie is. L B: 10 X. 1901. W.V. |
|