Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1122]
| |
Nalezing.
| |
[pagina 1123]
| |
handigheid, die niet meer geeft dan een amusant boek. En aardig is deze roman heelemaal niet, er is geene plaats in zijne bladzijden voor de vroolijkheid van een blijden lach, noch voor dien erasmiaanschen humor, die lustig solt met de dwaasheden der menschen: daarvoor is de ziel des schrijvers te vol geweest van diepgaande smart en van heilige verontwaardiging. Ziehier een man in den wintertijd zijner dagen, aan den avond van een lang en rijk leven, die nog eens, vóór hij afgeroepen wordt, zich geven wil met al zijne ideeën, zijne geheele levensbeschouwing en die dat doet, ongebroken grijsaard als hij is, in dien zeer hoogen kunstvorm, dien wij roman noemen. Het gegeven is van de uiterste soberheid. Een rijk edelman, prins Dmitri Ivanovitch Nekhludoff heeft als jong gardeofficier, toen hij bij tantes op haar buitengoed logeerde, een meisje verleid, Katusha, die daarna (het is eene akelig gewone geschiedenis) in een bordeel te Moskau verdwaalt. Zij blijft daar zeven jaar en wordt dan, ten onrechte, beschuldigd van moord op een Siberischen koopman. Van de jury, die uitspraak in deze zaak zal doen, is ook Nekhludoff lid. Hij herkent haar en, aangegrepen door een machtig besef van schuld, besluit hij zijne zonden aan haar te boeten. Nadat Maslova, zooals zij gewoonlijk genoemd wordt, tot verbanning naar Siberië is veroordeeld, volgt hij haar daarheen en doet middelerwijl alles om verzachting van hare straf te verkrijgen. Aan het einde van den roman is dat doel bereikt. Inderdaad een simpel gegeven. Het is maar de vraag wat een kunstenaar er van maakt: Tolstoy heeft er meesterwerk van gemaakt. Er zijn dus twee hoofdpersonen, en het boek is het verhaal van hunne opstanding, hunne zedelijke wedergeboorte. De zelfzuchtige, losbandige edelman wordt vervuld van eene diepe schaamte, hem walgt zijn zondig bestaan en, bij zijn ingespannen pogen om het begane misdrijf te herstellen, wordt zijne ziel gelouterd. Hier is - men heeft het ten onrechte ontkend - inderdaad opstanding, de verrijzenis van den wezenlijken mensch uit de macht der | |
[pagina 1124]
| |
zonde, die niet alleen in hare schrikkelijke gevolgen wordt geteekend, maar ook in haar eigenlijk karakter is gevoeld als eene ziekte, die alle geestelijk leven aantast. En het meisje, door al de bezoedelingen van het kwaad heengegaan, in menschen noch in God meer geloovende, ondervindt in de gevangenis en op hare reis in de ballingschap, zooveel liefde, dat hare betere natuur, zoo lang onderdrukt, weêr krachtig opleeft. Verzoend met de menschen komt zij tot verzoening met God. Ons dit lange proces van verandering, van wending, van regeneratie zoo volkomen te laten meêleven, dat het wordt tot een schouwspel, aangezien met onverminderde, neen, stijgende belangstelling, dat is al bewijs van veel kunst. Want gemeenlijk heeft de wereld niet veel tijd beschikbaar voor het verhaal van zulke wedergeboorten en de schrijver, die er zich aan waagt, mag wel een talent hebben van de bovenste plank. Voorts ontleent het boek hieraan zijne hooge beteekenis, dat het eene aanklacht is en een pleidooi, zooals wij zien zullen, maar op geene enkele bladzijde behoeft men te twijfelen of deze hartstochtelijke aanklager is meteen een fijn menschenkenner, wien geene zielsbeweging vreemd is, geniaal schilder ook, op wiens palet geen verf ontbreekt. Welk eene idylle is die geschiedenis van Nekhludoff's ontwakende liefde voor Katusha, als hij voor de eerste maal bij zijne tantes logeert en zijne ziel nog rein en zijn leven nog onbesmet is. Welk een teeder waas van jonge blijdschap en van argelooze onschuld ligt er over deze bladzijden, die ik zou willen afschrijven, als ik plaats aan lange citaten ruimen mocht. De lezer van deze allerbekoorlijkste tooneelen weet reeds wat later is geschied, en juist dit geeft er zulk eene tragische beteekenis aan, zonnige lentedagen, waarover al de schaduw van naderend onheil valt. Ik behoef verder niet aan te toonen hoe meesterlijk van teekening het verhaal is van Nekhludoff's langzamen, zedelijken achteruitgang, het treurspel van zoovele menschenlevens. Dan die hoofdstukken, over wat zonder twijfel eene oude geschiedenis is, maar hier van zulk eene ontroerende droefheid, verteld met zulke inge- | |
[pagina 1125]
| |
houden tranen, dat het is alsof ons hart er bij breken zal. O, die vroegmis op den morgen van het Russisch Paaschfeest! Als zij allen uit de dorpskerk komen, gaat Nekhludoff naar Katusha toe, die met Matrona Paulovna, de huishoudster, naar buiten komt. Matrona boog het hoofd en zeide: ‘Christus is opgestaan’ en haar toon gaf te kennen: vandaag zijn wij allen gelijk. ‘Ja, waarlijk’, antwoordde Nekhludoff, haar kussende. Toen zag hij Katusha aan; zij bloosde en kwam naderbij. ‘Christus is opgestaan, Dmitri Ivanovitch’. ‘Ja, hij is waarlijk opgestaan’, antwoordde hij en zij kusten elkander tweemaal,... En voor hem was dat het toppunt van zijne liefde, oogenblik, waarop zij was onbewust, onberedeneerd en niet zelfzuchtig. En toch, daarna, heft de dierlijke mensch in hem het hoofd op en slaagt er in den geestelijken mensch van de dagen van zijn eerste bezoek en zelfs van dienzelfden ochtend onder den voet te trappen. En in dien nacht begaat hij aan Katusha de groote misdaad, en met iets van die symboliek, die wij bij Ibsen kennen, zegt Tolstoy, dat de hanen driemaal kraaiden. Hoofdstukken van ontzaglijk ernstige kunst, van schreienden weedom, ook van eene niets ontziende openhartigheid en toch rein en kuisch. Bewonderingswaardig is in dit boek de nauwgezetheid, waarmeê ook kleinigheden geschilderd worden. Alles is op dit doek met de uiterste zorg aangebracht, alles met liefde gevoeld. In Tolstoy niets van die slordigheid, die zich vaak voor talent uitgeeft, ook het bijkomstige heeft hij zijn zorg waardig gekeurd, waarvan o.a. de beschrijving van eene berejacht, die terugkeert, een goed voorbeeld is. Een enkel sober woord, eene opmerking, eene vergelijking is voor deze kunstenaarshand genoeg. ‘Wat was uw beroep?’ vraagt de president van het hof aan Maslova. - Maslova zweeg. - ‘Wat was uw werkkring?’ - ‘Dat weet gijzelf,’ zeide zij glimlachend. En nadat zij een haastigen blik in het rond had geworpen, vestigde zij hare oogen weer op den president. Daar lag zoo iets ongewoons in de uitdrukking van haar gelaat, iets zoo vreeselijks en beklagenswaardigs in de beteekenis van de woorden, die zij had | |
[pagina 1126]
| |
geuit en in den vluchtigen blik, welken zij om zich heen geslagen had, dat de president er beschaamd van was en er voor een oogenblik een diep zwijgen in het gerechtshof heerschte. Op deze zelfde manier schetst Tolstoy aangrijpend-schoone tooneelen uit de vrouwengevangenis, uit het Russische boerenleven, uit het lijden der ballingen. Doch zoo hij zorgvuldig is voor de bijfiguren, aan de hoofdpersonen heeft hij het allerbeste ten koste gelegd. Van begin tot einde met onverzwakte hand, met een overvloed der fijnste trekken, met eene onvergelijkelijke kennis van het menschelijk hart teekent hij Nekhludoff als de drager van die liefde, die is de hoogste toewijding, het leven verliezen om het te behouden. Wij zijn er aan gewoon geraakt in de letterkunde liefde te zien òf als louter natuurdrift, domme, onbedwingbare, bestiale passie òf als bloedelooze, onzekere, aarzelende neiging in eindeloos zelfbeschouwen zich zelve verteerende. Hoe verrassend dan hier de andere zijde te zien, die er ook is, liefde als eene kracht, die Nekhludoff voordrijft tot gerechtigheid en edelmoedigheid en hem omhoog heft. Ik geloof, dat niet veel schrijvers dit onderwerp zouden aandurven. Zij zouden bang zijn voor wat Mefisto van Gretchen ‘catechisiren’ noemt. Maar Tolstoy heeft het gedurfd en waarom zou hij niet? Een kunstenaar als hij mag de stof kiezen die hem lust, hij zal altijd werk leveren van den eersten rang. Met verklaarbare, maar even ongeoorloofde, overdrijving is dit voor Tolstoy, zooals ieder weet, de eenige liefde. Met blijkbare voorkeur verhaalt hij van zekeren Simonson, die, behalve andere zonderlinge ideeën, ook omtrent het huwelijk eene eigenaardige opvatting koestert. Het is zondig en onrein. Met dat rigorisme, dat wij ook uit de Kreuzer-Sonate kennen, bepleit Tolstoy de verhevenheid der platonische liefde boven die welke ook met lijfsbegeeren samenvalt. In zijn gerechtvaardigd verzet tegen de liefde als louter zinnelijk, vervalt hij in de dwaling aller asceten van de liefde als alleen geestelijk. Hij teekent dat op eene voor mij onverkwikkelijke bladzijde, waar hij van Simonson zegt: ‘Hij zag eene bevestiging van zijne | |
[pagina 1127]
| |
theorie in het feit dat er fagocyten d.z. bacteriën-opeters in het bloed zijn. Volgens zijne meening waren de ongehuwden fagocyten, daar het hunne functie was de zwakke en zieke deelen van het organisme te helpen. Van daar dat zijne liefde voor Katuska eene platonische was.’ Hier is eene jammerlijke en gevaarlijke miskenning van het gezond natuurlijke, hier is het groote gevaar, waarmede de eeuwen door dit dualisme heeft bedreigd het leven in zijne volheid. Aan de zinnen wordt de wijding onthouden van den geest, het geestelijke wordt vervluchtigd tot ijle onwezenlijkheid. Wat in liefde zoo goed, zoo onergerlijk, zoo gezond is dat wordt als laag en zondig verworpen en wat er overblijft is eene wezenlijk ziekelijke stemming, een afkeer van het normaal-krachtige, dat tot allerbedenkelijkste afwijkingen voert. Zoo beslist als wij front hebben te maken tegen de bête-humaine-theorie; zoo hartelijk als verworpen moet worden de prediking, dat de ziel rein en puur blijft onder de zonden des lichaams, zoo volkomen is ook de leer af te wijzen, dat het zinnelijke in liefde zondig zij, niet alleen, omdat zij het leven in zijne oorsprongen aantast, maar den verderfelijken weg baant tot geesteskrankheid van velerlei aard. Een kleinzoon van Tolstoy heeft in de ‘Chopin-prélude’ een ander standpunt verdedigd, dat in zijne gelijkvloersche platheid evenmin aantrekkelijk is. Zijne oplossing laat zich samenvatten in de stelling, dat trouwen beter is dan branden, waarvan ons idealisme ook al weinig te wachten heeft.
In zijne heilige aandrift om de waarheid te dienen schroomt Tolstoy niet haar onverhuld te toonen. Hij wil de indrukken zoo diep en zoo krachtig mogelijk maken. Hij wil niet bedekken wat ieder openbaar moet zijn. Hij wil geen trek weg laten, die een tooneel, een beeld als met nagels in de herinnering inhameren zal. ‘Opstanding’ is dus een realistische roman in zijne echte beteekenis. De onechte is die van het hedendaagsche spraakgebruik, een boek, waarin met schaamtelooze openhartigheid ook het intiemste in de verhouding tusschen man en vrouw wordt | |
[pagina 1128]
| |
blootgelegd, waarin, onder welke leuze dan ook, de verbeelding wordt ontvlamd en waarin al de ontaardingen, al de afdwalingen van het in zichzelf onergerlijke worden ontleed en met welbehagen gecatalogiseerd. Realistische literatuur is geworden erotische literatuur, en zelfs weinig preutsche lieden moeten met onsteltenis den wassenden stroom zien dezer afschuwelijke letterkunde. Er is geen censuur mogelijk, op boeken en op tooneelstukken niet, maar weinig dingen moeten wij zoo innig wenschen als dat, in het belang van de geestelijke gezondheid van ons volk, van de reinheid onzer kinderen, van de toekomst ook der kunst, de neigingen onzer auteurs zich van deze viesheden mogen afkeeren. Doch niet zij alleen; ook de populaire wetenschap doet lustig mede. Ik ben niet gerechtigd den ernst en de goede bedoeling te verdenken van al die doktoren en doktoressen, die ons ouder en jonger publiek inlichten over allerlei belangrijke functiën, die raadgeven en waarschuwen en ons overstroomen met boeken en brochures, met illustraties tusschen den tekst. Soms zeker goed bedoeld; met dat al doet al dit inlichten en wijzer maken groot kwaad en menigeen, te rein nog om naar een pornografischen roman te grijpen, heeft zijne verbeelding hopeloos bedorven door deze fraaie populaire wetenschap. Ik breek geen lans voor de preutschheid, eene ongezonde broeikaseigenschap, eene overdreven bangheid voor volkomen zuivere en natuurlijke begrippen, de caricatuur der eerbaarheid. Ik schrijfneer met eene huivering, dat, terwijl wij debatteeren over ‘l'art pour l'art’ en dergelijke paradoxen, dit dusgenoemde realisme verkankert en invreet in ons krachtig, gezond en frisch volksleven. Tolstoy's realisme in dit boek is onverbiddelijke waarheidsliefde, de hartstocht der werkelijkheid, omdat hij wil doen zien de zonden en de ongerechtigheden, die de Russische wereld martelen en omlaag trekken. Er zijn hier bladzijden van eene ruwheid, die de haren te berge doet rijzen en de dichter schuwt het naakt niet. Maar nimmer prikkelt hij noch maakt het kwaad aantrekkelijk. Zijn naakt is kuischer en reiner dan het halfbedekte onzer ge- | |
[pagina 1129]
| |
handschoende, modieuse salon-schrijfkunst en, zoo hij afgrijselijkheden openbaart, niemand behoeft zijn boek op te slaan om zich aan verboden gedachten te goed te doen. Zelfs waar hij Maslova's val en zondig leven teekent en spreekt over dat bestaan van chronische zonde tegen menschelijke en goddelijke wetten, door honderdduizenden vrouwen geleid en door de regeering gesanctioneerd, worden dat bladzijden, die als eene nachtmerrie zijn van afgrijzen, maar ze zijn niet gemeen. En wie deze kunst kennen wil in hare kracht, ruw en teeder, verbijsterend en ontroerend die leze de gesprekken tusschen Nekhludoff en Maslova in de gevangenis of de geschiedenis van den dooden man, in de brandweerpost binnengebracht. Hier spreekt, neen hier roept een profeet wat zijne oogen hebben gezien in het heilige Rusland, het vreeselijke Rusland, dat Polen heeft doodgemarteld, dat bezig is Finland te vermoorden, maar dat eveneens zijne eigen zonen en dochteren ten bloede geeselt. Dat hebben Tolstoy's oogen gezien en toen hij er een boek van schreef is dat meteen een kunstwerk geworden, omdat hij een dichter is bij Gods genade. En dit wordt nu de belangrijke vraag: ziet hij de dingen zooals zij zijn? ‘Opstanding’ is een tendensboek en er zijn er, die zeggen, dat alle strekking aan kunst schade doet. Ter andere zijde bestaan er kunstwerken van onsterfelijken roem, die nochtans eene bepaalde strekking hebben. Als een schrijver van weinig talent zich opmaakt om te verdedigen het feminisme of de monarchale gezindheid of wat men wil, dan zullen kunst en tendens elkander omlaag trekken en verdrinken. Doch ook, zoo een waarachtig kunstenaar van eene grootsche gedachte vervuld is en zijne pen geeft aan de prediking van dat hooge ideaal, dan ontleent zijne kunst aan de strekking gloed en bekoring. Hij staat niet in dienst van eene partij en hij is geen makelaar in beginselen, maar uit de rijke wereld der ideeën heeft hij zich schoone en heerlijke idealen uitverkoren en zijne liefde dringt hem om te getuigen van wat voor hemzelven zulk een blijdschap is. Zoo smelten kunst en goedheid in zijne ziel samen en | |
[pagina 1130]
| |
worden tot profetie. Over zijn aangezicht ligt de glans van den komenden dag. In zijn gemoed zingen stemmen van belofte als in de natuur op een blijden lentemorgen. Dus mocht Allard Pierson van Dante zeggen: ‘Hier (d.i. in de Divina Comoedia) niet l'art pour l'art, maar een doel; en dit doel is warme mededeeling van zich zelf in de sympathieën en antipathieën, waaraan hij van ganscher harte gelooft.’Ga naar voetnoot1) Bij Tolstoy, wiens tendens, gelijk ik zeide, zich verdeelt in eene aanklacht en een pleidooi, is er groot gevaar, dat deze bepaalde strekking niet slechts der kunst schade zal doen, maar ook aan de waarachtigheid van zijn profetisme. Ik geloof, dat hij aan dit gevaar niet ontkomen is. Hij slingert in dezen roman eene aanklacht in het aangezicht der Russische wereld, zóó fel, dat wij onder het donderend geweld zijner woorden angstig en stom nederzitten. Eene aanklacht tegen de officiëele Russische wereld, de machten en overheden, de kerk, de rechtbanken, het leger, tegen allen, die in hoogheid gezeten zijn, die om hunne gehoorzaamheid aan wetten en reglementen de nooden der ellendigen vergeten, die Gods gebod te niet doen om hunne menschelijke instellingen, die zich koesteren naar het lichaam, maar schade doen naar den geest en die anderen kwellen zonder hen te redden, straffen zonder hen te verbeteren. Toch laten, onder den geweldigen indruk der forsche, gebeitelde woorden, bij de siddering van ontroering over deze onthulde ellende, de vragen zich niet terugdringen en, schoon wij schroomvallig zijn het groote door kleine kritiek te beduimelen, vooral die eene vraag: is Tolstoy niet vervallen tot de onbillijkheid, waaraan boetpredikers maar zelden ontkomen? Verreweg de meeste aanzienlijken in dezen roman hebben zonden en ongerechtigheden van de gemeenste soort op hunnen kerfstok en zij vormen ééne bedorven, goddelooze bende: in enkele minuten heeft men een heel rot van schurken bijeen. Op de rechterlijke macht | |
[pagina 1131]
| |
is Tolstoy fel gebeten, de zonden van den officierenstand schreien ten hemel, de Russisch-orthodoxe godsdienst is eene groote en brutale godslastering en de vinnigste bespotting van dienzelfden Christus, in wiens naam de kerk optreedt. Overspel, dronkenschap, omkoopbaarheid, knevelarij domheid, hoogmoed - er is geene zonde, waarmede de machtigen der aarde zich niet bezoedeld en geene laagheid, waarmee zij zich niet onteerd hebben. Zulk eene titanische opéénstapeling van aanklachten wekt van zelf al den twijfel en, zonder zelfs genoegzaam van de toestanden daarginds op de hoogte te wezen, kan men voor dien twijfel gronden aanvoeren. Ik ga hier niet noemen wat ons het eerst voor den geest komt: de warme sympathie, door Rusland betoond aan de heilige zaak der Boerenrepublieken. Want die geestdrift brandde op uit de kringen des volks, en het officieele Rusland heeft in den Boerenoorlog juist deze duivelsche rol gespeeld (gelijk trouwens alle groote mogendheden), dat het niet tusschen beide kwam, opdat de handen van John Bull in de klem zouden blijven. De aderlating, aan Engeland toegediend, is voor zijne vrienden en bondgenooten een godenschouwspel en zij wachten zich wel aan dit proces een einde te maken. Dat daarbij ook edel Afrikaansch-Hollandsch bloed vloeit, is natuurlijk onaangenaam, maar voor deze hooge politiek onvermijdelijk. Neen, er zijn andere dingen. Laat men denken aan iemand als grootvorst Constantijn Constantinovitch als aan iemand, die in bedorven dampkring ademend, toch zelf niet bedorven is. Of aan het voorkomen en vooruitkomen in de officiëele wereld van zulke mannen als graaf Peter Schuwaloff onder eene vroegere regeering en de tegenwoordige minister van financiën Witte onder Alexander III en Nicolaas II. Wanneer aan het hoofd der beambtenwereld zulke figuren niet ontbreken, daar mag men billijk verwachten, dat zij lager op nog talrijker zijn. Hier mag misschien zelfs Finland worden genoemd, want het krachtig roepen om recht van den Finschen landdag in zijne memorie over de legerwetten heeft in het officiëele Rusland zoo luiden weerklank gevonden, | |
[pagina 1132]
| |
dat de hoop op eene wijziging der tot nog toe gevolgde politiek niet zóó naïef meer is als vroeger. Er zou meer zijn te noemen: de godsdienstige en zedelijke verwildering, waartoe de ‘hoogere’ standen wel moeten vervallen in eene maatschappij, waar de heerschende kerk wezenlijk niet veel meer beoogt dan de massa stil en onderdanig te houden met beloften van heil aan de overzijde des grafs. Gronden genoeg om daarop twijfel te bouwen aan Tolstoy's onbevangenheid en billijkheid. Er komt nog bij, dat de levenspraktijk, welke hij doorgaande aanbeveelt, hoe langer zoo meer onbevredigend blijkt. Men kan niet zeggen, dat de toepassing zijner beginselen tot heden inderdaad dienstbaar is aan de genezing der kwalen, die zijn hart hebben ontroerd. In andere zijner geschriften worden die eischen der praktijk breeder uiteengezet dan in dezen roman, maar toch ook hier aangeprezen. En niet slechts, dat (om een bekend punt te noemen), de eisch om justitie en politie af te schaffen ons op eene schromelijke anarchie zou te staan komen, werd hij ooit vervuld, maar vooral vertoont zich de onmacht van zijne in praktijk omgezette beginselen zeer duidelijk in die kolonies en broederschappen, die in zijnen geest willen leven. Hoe nobel ook zeker bedoeld, zij houden zich niet staande en den onvrede hebben zij niet buiten gesloten. Voor de meesten mijner lezers zal dit wel in confessis zijn. Doch ik zou niet gaarne willen, dat dit het laatste woord mijner nalezing ware. Want, terwijl ik al deze dingen duidelijk zie, buig ik mij toch in bewondering voor den stouten aanval in dit boek op onrecht en gruwelen. O, de onbeschrijfelijke ellende in de boerenhuizen, de verveling, de vervuiling, de wanhoop der gevangenissen; het ijselijk lot der ballingen, die in lange karavanen het oord der verschrikking te gemoet gaan; het woeden tegen onschuldigen en eenvoudigen; de blinde, botte onverdraagzaamheid der Heilige Synode; de barbaarschheid der wetten.... al die dingen, die voor ons van verre dat land al maken tot een rijk der duisternis, wat moeten zij wel zijn voor dezen man, die alles kent van nabij? En zijne onbeschroomde, | |
[pagina 1133]
| |
woedende aanklacht tegen geweld, tegen de ontzenuwing van den overdaad, tegen de zelfzucht van machtigen, tegen de wreedheid van wetten, zij vormt een aangrijpend element in dit ontzaglijk ernstige boek. En ook dit nog: de aanklacht is meteen pleidooi. Mededoogen uitte zich in boetprediking en verontwaardiging werd tot eene pleitrede. De ‘verteedering des harten’, door Allard Pierson in onze dagen gespeurd, heeft aan het ontstaan van dit boek niet minder aandeel dan het toornen over geweld. Niets is zoo duidelijk in dezen man als de ontferming over de kleinen, de ellendigen, en in zijne stem klinken de tranen over zijn arm volk. Wie zal het troosten in zijn bitter lijden? Wie zal het redden uit rouw en dood? De wind waait over de wijde steppen en draagt met zich mede de klachten der rampzaligen, maar niemand hoort. De hongersnood ontvolkt de distrikten en velt zijne tienduizenden; de armoede drijft mannen en vrouwen naar de steden, waar zij ondergaan in gebrek en zonde; Siberië is de Russische hel, waar wie binnentreedt alle hoop laat varen; op de massa drukt het leven als een onbegrepen geheimenis, en niets is begrijpelijker, dan de diepe melancholie van het Russische volk, waarvan zijne roerende liederen en balladen getuigen. Het is niet de vraag, voelen wij, of al deze menschen zonder zonde zijn; maar al wat er, naast hunne zonden, menschelijks schuilt in hunne ziel, al het edelmoedige, dat zelfs hun deerniswaardig lot niet heeft kunnen dooden, al hun lijden niet minder ijselijk, ook al zijn zij door veel kwaad bezoedeld, dit alles heeft Tolstoy gezien en hij doet het naar voren treden en vraagt er mededoogen voor. Men heeft beweerd, dat hier het einde is van des schrijvers horizont. Bij hem wel de ellende, maar niet de vertroosting, wel de zonde, maar niet de opstanding. Ik kan het niet beamen en acht niet, dat de titel van dit boek een vlag is, die de lading niet dekt. Hij wijst wel waarlijk naar eene oplossing heen. En wij kunnen haar aanvaarden, al deelen wij niet in al zijn thorieën en al bleek de Tolstoyaansche praktijk ondoenlijk en onbevredigend. Het is wel | |
[pagina 1134]
| |
zeer opmerkelijk, dat deze man, tot zulk eene aanklacht gedreven, tot zulk eene felle veroordeeling van de wereld, waarin hij leeft, toch in de toekomst is blijven gelooven. Hoevelen onzer tijdgenooten van minder bevinding, met op verre na niet zoo diep gemoedsleven zijn pessimist geworden, levensmoede, twijfelend aan gerechtigheid en àlle onzienlijke dingen. Hoe wijd verspreid is die machtelooze naargeestigheid, wel vaak meer een offer aan den tijdgeest dan werkelijke overtuiging, meer een artistiek meêdoen met de mode dan wezenlijke smart, maar met dat al toch verlammend alle veerkracht, allen blijden, geloovigen arbeid. En, voor zoover deze menschen de pen voeren, schrijven zij over de smarten der tragische levens, die alle gebroken worden, alle mislukt zijn. Bij Tolstoy niets van deze ‘droefheid naar de wereld’! Hij is geen gebroken man. Zijn godsdienstig leven, dat zeer diep is, heeft hem bewaard voor dien droevigen, geestelijken ondergang. Hij is blijven gelooven in menschen en in God en in wat meer dan iets anders goddelijk is in deze wereld, in de macht en den onwederstaanbaren invloed der volkomen toewijding. Men weet dat liefde tusschen man en vrouw bij Tolstoy niet vermag te komen tot hare volle ontplooiing. Doch wij moeten in onze anders zoo schatrijke taal met dit ééne woord velerlei geesteswerking en gemoedsaandoening uitdrukken. Afgescheiden van het huwelijksleven, is liefde in dit boek zich geheel geven aan anderen, geheel in hen opgaan, de liefde van 1 Corinthe 13 althans evenzeer als van dat ‘wedersta den booze niet’. En zelfs toegestemd, dat zij tot rigorisme worden kan, omdat zij, zooals dit onlangs is gezegd door een vroeger aanhanger van Tolstoy in ons vaderland, niet den naaste als, maar meer dan zichzelven bemint, dan nog vertoont zij zich in dit boek als eene louterende macht. Zij verzacht alle ruwheid, zij verbant alle egoïsme en allen, die haar woning geven, heft zij op en maakt zij beter. Sinds Nekhludoff haar kende, woonde er in hem een gevoel van medelijden en teederheid, niet alleen met betrekking tot Maslova, maar tot alle menschen. En aan Maslova zelve heeft deze liefde een wonderwerk gedaan. Verdorven | |
[pagina 1135]
| |
en verbitterd komt zij er door tot vernieuwing en wedergeboorte. Men herinnert zich die roerende bladzijde, waar zij uitgaat in den zwoelen, regenachtigen herfstnacht, om haren verleider te zien, die met den trein langs haar dorp zal komen. De ondervinding in dat vreeselijk uur opgedaan, dreef haar de zonde in de armen en er is niemand in wien zij nog gelooft. Leg naast deze bladzijde eene andere op het einde van den roman, als Nekhludoff haar voor 't laatst bezoekt. Zij heeft volhard in hare weigering hem te huwen en hij is bitter teleurgesteld. ‘Wij hebben niets noodig,’ zeide zij. ‘U heeft zooveel voor ons gedaan. Als u er niet geweest waart...’ zij wilde nog meer zeggen, maar hare stem beefde te veel. ‘Je hebt zeker geen reden om mij te danken,’ zeide Nekhludoff. ‘Waartoe dient het dit te zeggen. God zal onze rekening vereffenen,’ zeide zij en hare zwarte oogen begonnen te glinsteren van de tranen, die er in opwelden. ‘Ik wil nog geen afscheid van je nemen, ik zal je nog eens komen zien,’ zeide hij. Vergeef mij,’ sprak zij zóó zacht, dat hij haar nauwelijks kon verstaan. Hunne oogen ontmoetten elkander en Nekhludoff las uit haren vreemden blik en uit den droevigen glimlach, waarmede zij niet ‘vaarwel’ maar ‘vergeef mij’ zeide, dat zij hem liefhad en inzag, dat zij door zich aan hem te verbinden zijn leven zou verwoesten. Zij gevoelde zich gelukkig ‘omdat zij had volbracht, wat zij had gemeend te moeten doen. Maar hem deed het pijn.’ Welk een verschil dan tusschen deze Maslova en die van den aanvang! En dit is het werk van de liefde regeneratrix, waarin Tolstoy gelooft, die brengt tot loutering en opstanding en waarin ook menschen, die geen ‘tolstoyanen’ zijn, gelukkig gelooven kunnen. Het is eene groote verkwikking bij onze ongewisheid van beginselen, bij de wegdoezeling van grenzen, te midden van ons alles, ook het tegenstrijdigste, waardeeren en van dat gladstrijken en afvijlen van hoekige kanten en scherpe punten, zulk een man uit een stuk te zien als Tolstoy, | |
[pagina 1136]
| |
die zich zelf is in alles, krachtig, hartstochtelijk en beslist. Doch dit is nog het voornaamste niet. Over wat er èn in hemzelven èn in dit, zijn rijpste werk, eenzijdig, onbillijk en onwaar is behoeft niet alleen de tijd te oordeelen. Het is reeds mogelijk aan het levend geslacht. Onze oogen zijn niet blind voor de waarheid, dat ook hier de schat in aarden vaten gedragen wordt, blind evenmin voor wat er wordt van een leven, ingericht naar de naar hem genoemde leer. Met dat al, dat hij in zulk een vorm als in ‘Opstanding’ zulk een pleidooi heeft geleverd voor die liefde, die den kastengeest zal uitbannen, die de eenige macht is, waarvan in deze wereld van veel gruwzaam onrecht het geluk te wachten is; dat hij deze liefde bezongen heeft in hare teederheid en kracht en gewijdheid als de liefde aan het Kruis geopenbaard, als eene afschaduwing van Gods liefdezelve - dat blijft zijn onsterfelijke roem. En aan deze glorie zal de tijd geen glans ontnemen kunnen.
Mei, 1901. | |
[pagina 1137]
| |
Sonnet.
Wearied of sinning, wearied of repentance. Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw,
Ik ben mij zelve moede en ik ben
Het zoeken moe naar God dien ik niet ken,
En dien ik toch zoo gaarne kennen zou.
Ik ben mijn zwakheid moe en mijn verdriet,
Mijn arbeid en mijn hoop en mijn genot
Maar bovenal het zoeken naar mijn God! -
Ik ben het zoeken moede; - maar God niet.
Hij ziet en kent mijn zonde en vergeeft
Ze zeventig maal zeven maal en meer.
Hij wil niet dat mijn ziele sterft maar leeft.
O, wonderbare goedheid van den Heer
Die naar zoo moedeloos een ziel nog vraagt,
Die alle dingen, en ook mij verdraagt.
U.E.V.
| |
[pagina 1138]
| |
De Oorlog In Zuid-Afrika.
Mijn smarten naadren ongestoord mijn poorte,
Ik zie ze binnentreden dag aan dag,
Mijn vreugden sterven reeds bij haar geboorte,
Ik zie ze sterven met een droeven lach.
Want in mijn leven leeft één smartgedachte
Waar elk persoonlijk leed in op moet gaan
Eén groote, sterke hoop, één biddend wachten
Waarbij geen eigen vreugde kan bestaan.
Ik zou zoo droef niet zijn, indien ik rouwde
Alleen uit medelijden, schoon het lot
Van stervenden en wreed verminkten tot
Bezwijkens toe somtijds mijn ziel benauwde;
Maar - zoo dìt onrecht zegevieren zoude
Mij scheen de naam bezoedeld van mijn God!
U.E.V.
|