Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1095]
| |
Björnson's ‘Boven de kracht’.
| |
[pagina 1096]
| |
Wanneer nu in weerwil dezer bezwaren de nieuwere schrijvers uit verre landen op ons een eigenaardige bekoring oefenen, dan is het omdat zij ons dingen zeggen, gevoelens bij ons wekken, treffender en sterker dan anderen die ons nader staan het vermogen. Zij het dan dat wij hun kunst gebrekkig, of wel met grooter moeite, leeren vatten, zij zijn voor de beschaving van midden- en westelijk Europa in meer dan één opzicht baanbrekers geworden. Wij moeten erkennen dat er in de letteren bij de groote volken die anders plegen voor te gaan, een vrij langdurige eb is. In Engeland is de schitterende regeering van Victoria, met haar buitengewoon groot aantal van mannen en vrouwen van den hoogsten rang, in duisternis ondergegaan. In Frankrijk begroet men de voorteekenen van een zich ontworstelen aan de ‘décadence’. In Duitschland heeft de groote tijd van politieke macht geen noemenswaardige letterkunde voortgebracht. Nergens groote denkers en dichters. Het tooneel is ledig. Ik weet wel, dat het in zekere kringen mode is naast de grootste geniën, in de reeks: Homerus, Aeschylus, Dante, Shakespere, Göthe ook.... Zola te noemen; maar ik vermoed dat zelfs v. Deyssel, wiens opgewonden opstel over laterre dien ‘mos geschapen’ heeft (studentenuitdrukkingen zijn hier juist op haar pas), deze samenvoeging van namen op den duur niet zal verdedigen. Ik herhaal: het tooneel is ledig. Hoe vele boeken, die nu de markt overstroomen zullen na 50 jaar nog leven? Geen enkel misschien? Laat ons evenwel niet den schijn wekken alsof de noorsche en russische schrijvers en dichters buiten samenhang staan met de algemeene europeesche ontwikkeling. Dit kunnen zij natuurlijk evenmin als b.v. wij Nederlanders. Juist kleine, door taal of afstand afgezonderde volken plegen bijzonder tuk te zijn op hun aandeel in 't algemeene leven. Het was de Deen Georg Brandes, die het eerst de geestelijke stroomingen in de letteren der europeesche volken heeft beschreven, en daarmede een uiterst vruchtbaar gezichtspunt voor de litteratuurgeschiedenis geopend. Zoo zijn ook Noren en Russen door tal | |
[pagina 1097]
| |
van draden met de groote kultuurvolken verbonden. Hun litteratuur is voor een goed deel gevoed met vreemde denkbeelden. Het russische nihilisme leeft van de leer der duitsche materialisten; Büchner's ‘Kraft und Stoff’ is het evangelie geweest der ‘zonen’ uit Turgeniev's beroemd verhaal, ‘vaders en zonen’. Hegel, Schopenhauer, Stuart Mill, Herbert Spencer: uit het magazijn dier mannen hebben deensche en noorsche schrijvers hun goederen ingeslagen. Dit geestelijk zaad uit Frankrijk, Engeland, Duitschland heeft op de nieuwe akkers eigenaardige vruchten gedragen, en keert dan weer van daar als iets nieuws terug. Ik zal van deze zeer ingewikkelde en veelzijdige wederkeerige werkingen twee oorzaken noemen. Vooreerst de frischheid en kracht waarmede die natiën de denkbeelden gretig opnemen en verwerken. Met frischheid bedoel ik waarlijk niet blijheid; want wie zijn somberder dan Ibsen, Dostojevsky en vaak Tolstoi? Maar de russische en noorsche schrijvers maken ernst met de denkbeelden, zij spelen er niet mee, zij zijn geen dilettanten. Er moge bij de enkele schrijvers ‘manier’ zijn, vrij sterk soms; zij staan toch voor hun gevoelens en denkbeelden in, zij leven er in. Daardoor zijn zij personen, veel meer dan vele genoemde, geestelijk anonyme, vervaardigers van tal van verhalen en drama's. Tolstoi, Ibsen, om de twee grootsten te noemen, zijn representatieve figuren, gelijk na Renan in de europeesche letteren geen ander. En ook de minder grooten hebben veel meer eigen karakter dan het middelslag der modeschrijvers. Daarom spreken zij tot ons. Wij zijn niet verwend. Als tweede oorzaak voor het eigenaardige in de russische en scandinavische letteren noem ik hetgeen natuur en geschiedenis dier landen en volken zelf aanbrengen. Dit spreekt bij de meeste schrijvers en dichters dier streeken zeer sterk mede. Zij zijn niet alleen maar woordvoerders van algemeen heerschende richtingen: Tolstoi is een Rus, wiens ‘evangelie’ niet te verstaan is buiten verband met dien mystieken trek in zijn volkskarakter, die ook in de | |
[pagina 1098]
| |
geschiedenis van ons werelddeel sedert de ‘heilige alliantie’ een zoo groote rol heeft gespeeld. En wanneer ik nu de Russen laat glippen en mij tot de Noren bepaal, dan merk ik op hoe op hun geestelijk leven twee groote deensche, scandinavische profeten hun stempel hebben gezet. Grundtvig en Kierkegaard zijn buiten het noorden weinig bekend, evenmin als de zweedsche wijsgeer Böstrom, of als de noorsche piëtist Hans Nilsen Hauge bekend is aan wie niet toevallig Kielland's roman ‘Skipper Worse’ gelezen hebben. Toch zijn het die mannen die een diepen invloed zoowel op het volk als ook op schrijvers en dichters hebben gehad. Met name Sören Kierkegaard, de eenzame, paradoxale denker heeft de geesten met een geweldigen greep aangevat en niet losgelaten. Niemand gaat aan hem voorbij, zijn adem is over de geheele litteratuur. Een letterkundige als G. Brandes wijdt hem een uitvoerige studie, de beide hoogleeraren der wijsbegeerte te Kopenhagen (Höffding en Kroman) laat hij niet los eer zij met hem hebben afgerekend. De fransche kritiek spot met dien grooten onbekende, die den sleutel zou bezitten van Ibsen's drama's. Het is de spot der onkunde. Inderdaad ontmoeten wij dien man met zijn zonderlinge verbinding van fantazie en denken, met zijn snijdende prediking en zijn vlijmenden spot allerwege in de noorsche litteratuur. Hij heeft diepe geesten versomberd, hij heeft oppervlakkige geesten verdiept, hij heeft van talloos velen het geestelijk peil boven de trivialiteit verhoogd. Ik had dezen aanloop noodig om te komen tot wat ik mij voorgesteld heb: de uiteenzetting van Björnson's prediking, vooral in een zijner drama's. Dat drama, over Evne (boven de kracht) is reeds van November 1883, dus bijna 20 jaar oud. Dat ik het hier op den voorgrond plaats, is niet alleen omdat het in zijn vaderland onder Björnson's beste werken gerekend wordt, maar ook omdat het eerst onlangs in Frankrijk en Duitschland, nu ook te onzent ten tooneele is gebracht en in wijde kringen de aandacht heeft getrokken. Vooral evenwel omdat het in | |
[pagina 1099]
| |
dit stuk gestelde probleem tot de meest aangelegene vragen van onzen, gelijk van elken tijd behoort. Geen volledige studie dus over den bijna 70-jarigen grijsaard en zijne litteraire werkzaamheid heeft de lezer te wachtenGa naar voetnoot1). Geen beoordeeling van zijn kunst vooral. Alleen het toetsen van een stuk van zijn prediking. Een blik op het geheel van Björnson's levenswerk dient echter vooraf te gaan. | |
II.Het is niet te vermetel te voorspellen dat de latere geschiedschrijver der litteratuur onzer dagen aan Björnson niet den allerhoogsten rang zal toekennen onder zijne landgenooten. Meer dan één hunner overtreft hem in verschillende opzichten: Kielland vertelt veel boeiender, Jonas Lie ontleedt het gemoedsleven fijner, allen overtreft aan diepte Ibsen, bij wiens drama's die van zijn mededinger niet halen. Maar Björnson heeft wat zij allen bij hem vergeleken missen: den directen toegang tot het hart van zijn volk. Hij is de nationale en tegelijk de populaire dichter bij uitnemendheid. Dichter, ja, door groote poëtische gaven; maar evenzeer, meer nog wellicht, staatsman, volksleider, die de menigte meesleept op volksvergaderingen en in couranten, op de geletterden invloed oefent door drama of verhaal. Ja, ook met deze litteratuur bereikt hij volkslagen, waar men anders niet veel leest, en werkt machtig van het tooneel. Björnson is in den volsten zin des woords een Noor: afstammeling der Jarls en skalden uit de Middeneeuwen; voortgekomen uit het volk van heden, predikantszoon en boeren- | |
[pagina 1100]
| |
zoon te gelijk, want deze standen zijn daar minder gescheiden dan elders, de predikant op zijn pastorie leeft veelal het leven mee en deelt in de gevoelens van de kringen waartoe hij behoort, waar hij niet als ‘gestudeerde’ uitgetreden is. Zoo heeft Björnson naar alle zijden zijn wortel in het volksleven. Hij behoort niet tot die geestelijke vagebonden der letteren, die overal op de oppervlakte van het leven buit zoeken, jacht maken op sensaties, de bacillen inademen van ideeën die in de lucht zweven. Björnson staat met beide voeten vast op den bodem van het werkelijke leven, 't geen nog iets anders is dan gemaakt ‘realisme’. Hij heeft zijn erfstuk van moed en van avontuurlijken geest, van den vrijheidszin en den levenslust der strijders en zangers uit den Sagatijd. Hij heeft het leven der boeren medegeleefd, hij verplaatst zich er niet in met belangstelling van halfecht allooi, zooals 18e en 19e eeuwsche dwepers met natuurmenschen en landleven. Dat verleden en dat heden staan niet zoo ver van elkaar als men meent. Het schijnt allicht vreemd bij Björnson den naam van Pindarus te noemen: het punt van vergelijking ligt hierin dat de thebaansche dichter de deugd en kracht der overwinnaars te Olympia en bij andere wedspelen plaatst op de lijn der mythische bedrijven van heroën of halfgoden waarvan zij afstammen of die hun stad gesticht hebben. Zoo ziet ook de noorsche politicus-dichter het heldengeslacht van weleer en zijn stoere tijdgenooten in hetzelfde licht. Het is dus te weinig gezegd, wanneer wij opmerken dat Björnson een aantal zijner dramatische stoffen aan den Sagatijd ontleent, of wanneer wij zijn werken in oudnationale en moderne indeelen: het is dezelfde geest die met de helden van het verleden dweept en voor de onafhankelijkheid van zijn volk in het heden strijdt. Want Björnson is, niet in de tweede plaats, een groot politiek strijder voor al wat tegenover Zweden Noorwegen's zelfstandigheid raakt, wier wezen en wier schijn te gelijk hij allerwege verdedigt, overal opkomende voor de ‘reine vlag’ die het symbool is van eigen bestaan, voorvechter dier demokratische ontwikkeling die den noorschen stam zoo diep van den | |
[pagina 1101]
| |
zweedschen scheidt. Björnson heeft ook een scandinavische ader, met name is hij in Denemarken populair, maar hij blijft toch vóór alles en in alle dingen Noor, die b.v. het tooneel in zijn vaderland van den overheerschenden deenschen invloed heeft bevrijd. Doch niet alleen de geschiedenis van den heldentijd en de politieke verwikkelingen van nu leven in Björnson's geest: hij heeft ook den vaderlandschen grond lief, de noorsche natuur heeft hem mede gevormd. Evenmin is hij, de predikantszoon, vreemd gebleven aan de vrome invloeden, waarvan ik reeds gewaagde: het Haugianisme, het Grundtvigianisme. Het eerste, meer piëtistisch getint, heeft minder vat op hem gehad dan het nationale Christendom van Grundtvig, met open zin voor natuur en geschiedenis, nadruk leggend op energie, blijmoedigheid. Ook Björnson, gelijk dien Ole Tuft uit een zijner meest bekende verhalen, dreef vroeg de trek naar het groote, de afkeer van het middelmatige. In het Christendom was het de krachtige, blijde prediking van opstanding en vernieuwing die hem trok. Hij is getrouw gebleven aan den levensdrang, de verheffing die daarin ligt, al heeft hij het Christendom zelf later verloochend. Zonder veel strijd naar het schijnt, en met behoud van den grondtrek zijner natuur, die nu nog bij 't naderen der 70 jaren hem bij is gebleven, als krachtig, strijdlustig optimist, onvervaard van moed en steeds vol hoop, die (volgens een zeer karakteristiek versje) de grillige April liefheeft met haar buien, omdat in die maand de nieuwe levenskiemen zich krachtig, zij het ook nog halfverborgen, ontwikkelen. Fijn en met nauwkeurige kennis is Björnson's ontwikkeling geteekend in het reeds aangehaalde artikel van Chr. Collin. Ik behoef hier niet in bijzonderheden over te nemen wat die schrijver van de twee groote perioden van Björnson's werkzaamheid, elk weder in twee afdeelingen gesplitst, mededeelt. Alleen dit: toen hij reeds de 40 voorbij was heeft de dichter een tweede jeugd, een tweeden poëtischen bloeitijd gehad, 1874-1885, waarin een aantal zijner meest populaire werken vallen. Toen, zegt | |
[pagina 1102]
| |
Collin, is hij van noorsch poeet ‘Werelddichter’ geworden, het is de tijd zijner voornaamste drama's en meest gelezen verhalen, de tijd waarin ook het stuk valt op de bespreking waarvan ik hier aanstuur, Over Evne. Reizen, herhaaldelijk een langer verblijf buitenslands, te München, Parijs, Rome, hadden den dichter gegeven wat G. Brandes ‘europeesch bewustzijn’ noemt. Toch is hij onder alles Noor gebleven; hij keert terug onverzwakt in zijn liefde voor zijn land en volk, onverflauwd in zijn ijver voor noorsche belangen. Maar zijn gezichtskring is uitgebreid, later ook door een reis naar Amerika, en door de studie der nieuwere engelsche wijsgeeren. Hij is positivist geworden. De ontwikkelingsleer heeft de plaats ingenomen van het christelijk geloof. Zonder groote innerlijke beroering en verscheuring, gelijk wij reeds vermeldden. Want: wat bij hem het wezenlijke was geweest, het ware levensgoed: zijn vaderlandschen zin en zijn krachtigen ijver voor de vernieuwing van zijn volk, had hij onveranderd behouden. Toch kan de Noor de godsdienstige vragen minder gemakkelijk laten liggen dan een modern schrijver elders dat kan. Daarvoor behoort hij tot een volk waarin het geloof te diep wortelt; hij heeft den geest gespeurd van een Grundtvig, zelfs een Kierkegaard, en kan daarom niet alleen wereldsche karakters uit den Renaissancetijd (in zijn Maria Stuart) maar ook een John Knox teekenen. Dit nu is allermerkwaardigst. Björnson is niet de dichter der diepten van het menschelijk gemoed. Wat hij wil en predikt - wij zullen het ook als verre van ‘diep’ leeren kennen. Toch dringt hij in sommige vragen veel verder door dan een geest van zijn stempel uit anderen levensbodem opgeschoten zou doen. Daarom was het noodig op dien nationalen achtergrond van Björnson's persoon en werk te wijzen. Maar vergeten wij niet: uit het gezegde volgt dat zijn werk bij export naar het buitenland veel verliest, althans van beteekenis verandert. De vreemdeling hoort er iets anders in dan de landgenoot. Voor dezen, gelijk voor den dichter zelf, zijn de nationale omgeving, natuur, verleden van het volk | |
[pagina 1103]
| |
inderdaad de levensbodem, voorwaarde van het bestaan, hij proeft het intieme, het echte in verhaal of drama. Voor den vreemdeling is dit alles dichterlijke achtergrond, decoratief, dat hij misschien na een reisje door Noorwegen op kennerstoon prijst. Hiermede is de groote afstand aangeduid die historie en romantiek scheidt. Wat in de omgeving zelf ernst is, wordt voor hem die daar buiten staat romantisch. Soortgelijke verschuiving grijpt plaats, wanneer wij een schrijver als Björnson verheffen tot woordvoerder van een der geestelijke richtingen in de wereld. Dit is de noorsche volksmenner toch eigenlijk niet. ‘Werelddichter?’ Stellig in veel minder mate dan Ibsen; deze heeft veel meer zich van zijn volk los gemaakt, welks karaktertrekken hij teekent als die er boven staat. Daarentegen is en blijft Björnson de man van zijn volk, zelfs van zijn partij. Wat hij in de groote wereld heeft gezien brengt hij in de sfeer van zijn land, om daarmede het leven van zijn volk te verrijken. Daarom evenwel zijn de vragen die hij stelt en de wijze waarop hij ze behandelt onze aandacht nog niet onwaardig. Wij zullen dit gewaar worden bij de behandeling van Over Evne’. | |
III.Aan het ziekbed van Klara Sang, in een lang gesprek met haar zuster Hanna die pas uit Amerika terug is (de expositie is meesterlijk), is het ééne, alles beheerschende onderwerp: de wonderen door den ‘mirakel-geestelijke’ den prediker Adolf Sang verricht. Alom verspreidt zich de mare dat kranken voor wie hij bidt of wien hij de handen oplegt genezen; ja dood-gewaanden staan op, de schare wijst de levende getuigen zijner macht aan, meest vrouwen aan wie Sang leven en gezondheid teruggaf. Maar zijn eigen vrouw kan hij niet genezen; zij vermag niet in het gebed zich met hem te vereenigen. Zij wederstaat hem zelfs en keert zich tegen hem waar hij zorgeloos, roekeloos zijn leven en dat zijner kinderen waagt, aardsche belangen van zijn huisgezin verwaarloost. Want hij is louter goedheid, | |
[pagina 1104]
| |
louter opoffering, louter jubel; hij kent regel noch orde, hindernissen bestaan voor hem niet; hij leeft geheel van inspiratie zonder eenig overleg. Klara aanbidt hem, dweept met hem, heeft hem hartstochtelijk lief, gelooft vast aan zijn wonderen; maar onweerstaanbaar is haar drang om hem en hun kinderen tegen hemzelf te beschermen: dit tragisch conflict ondermijnt haar. Wanneer nu Sang optreedt toont hij zich geheel den man die ons was aangekondigd. Een zondagskind, vol hoogen moed en teer gevoel. Hij zal Klara genezen. De kinderen, Elias en Rahel, met de tante teruggekeerd, zullen met hun vader rondom hun kranke moeder een gebedsketen leggen, en de lamme zal opstaan en wandelen. Maar: de kinderen verslapen het bepaalde uur; ook zij zijn het geloof van hun vader kwijt. Waardoor? Zij hebben in de wereld het Christendom leeren kennen als een groote halfheid, een schikken en plooien met het bestaande, compromies, transactie. Een waar christen ‘die van Jezus geleerd heeft het geheim der volmaaktheid en daarnaar in alles streeft’ bestaat niet, of liever: er is slechts één mensch die daaraan beantwoordt, en dat is hun vader. Deze is een oogenblik geschokt door wat zijn kinderen zeggen; maar dadelijk vat hij hooger moed: hij alleen zal nu worstelen in 't gebed en zijn vrouw genezen. Hij gaat in de kerk, luidt de klok, en begint zijn gebed; dadelijk treedt een begin van herstel in. Doch dit is niet het eenige; een geweldige bergstorting die recht op huis en kerk aankomt vernieling en dood dreigend, buigt op 't laatste oogenblik om; allen zijn gered, ‘moeder slaapt’, vader leeft en bidt; wij staan midden in de wereld van het wonder. In het tweede bedrijf stroomen van heinde en ver de menschen naar het wonder toe, zij vormen nu waarlijk een ‘gebedsketen’ rondom de kerk, waarin de ‘mirakel-geestelijke’ bidt. Verscheidene gestalten treden meer op den voorgrond; zoo die predikant Bratt die hartstochtelijk het wonder eischt: God heeft het beloofd, het geloof is er, waarom zou het wonder uitblijven? Hij gevoelt: deze dag zal beslissend voor hem zijn. Geheel anders een gezelschap van predikanten | |
[pagina 1105]
| |
met een bisschop aan het hoofd, tegen hun zin gestoord in hun reis naar een vergadering, en genoopt aan wal te gaan waar het wonder allen heentrekt en boeit. De zaak brengt de geestelijke heeren in verlegenheid, zij houden er tegenstrijdige, verwarde beschouwingen over, tot ook hen de algemeene geestdrift te machtig wordt en meesleept. Onder al die hartstochtelijke of verbijsterde menschen is er ééne helderziende: de dochter, Rahel. Zij is voor het wonder bang; het zal geen zegen brengen maar ramp. Zoo geschiedt het ook. Als Sang zijn huis nadert omstuwd door de Halleluja-roepende menigte, komt Klara hem te gemoet, ontwaakt, loopende, genezen; maar op 't zelfde oogenblik zinkt zij dood in zijn armen. En hij: ‘maar dit was niet de bedoeling, of?... of?’ Machteloos, twijfelend staat de wonderman bij deze uitkomst; ook hij valt neer en sterft. Over het wonder zegeviert de dood. Dat dit drama veel opspraak moest verwekken ligt voor de hand. Vóór mij liggen een paar uitvoerige besprekingen uit kerkelijken hoekGa naar voetnoot1). Zij komen hierop neer dat het geloof van pastoor Sang niet is het ware christelijk geloof. Ik beaam dit, gelijk straks zal blijken. Toch dunkt mij dat de rechte toon om dit drama te bespreken niet die is van den verdediger eener orthodoxie of den handhaver van het aangevochten Christendom. Ruimer en juister is de blik van Collin van wien ik enkele regels aanhaal, die ons midden in ons onderwerp plaatsen. Collin zegt dan omtrent Over Evne het volgende. ‘Met buitengewoon dramatische opklimming is hier voorgesteld het schoone, maar overspannen streven buiten de grenzen der menschelijke natuur. In deze korte twee bedrijven heeft Björnson vleesch en bloed gegeven aan de religieuse tragedie der menschheid: haar heldhaftige pogingen om, waar in den strijd des levens menschelijke krachten te kort schieten, bovenmenschelijke te hulp te roepen. Hoewel | |
[pagina 1106]
| |
Björnson kort te voren met theologen gestreden had over het wondergeloof, en dit ook in dit drama bestrijdt, zoo doet hij toch uitkomen het natuurlijke, het echt menschelijke in dit tasten naar het onbereikbare. Menschenliefde is het, waaruit Sang en de even edele Bratt niet genoeg hebben aan ons beperkt vermogen om ziekte en dood te lenigen. Uit het stuk spreekt de agnostische geest van Comte, die in de oudere godsdiensten de natuurlijke uitingen vindt der kindsheid van ons geslacht met haar gebreken: ongeduld, onervarenheid, gemis aan berusting, kortom heftig streven naar 't geen is “boven vermogen.’ Zonder twijfel geven deze regels des dichters bedoeling terug. Het wonder, het leven in het bovennatuurlijke is ‘over Evne’, de menschelijke natuur verdraagt het niet, het loopt op den dood uit. Toch heeft Björnson van dien drang der menschelijke natuur, dien zijn denken veroordeelt, meer gevoeld dan dit denken eigenlijk gedoogt. Zijn beschouwing van de zaak is oppervlakkig; zijn gevoel dringt er dieper in door. Hij heeft afgerekend met het matelooze, bovenmenschelijke, ten slotte onmenschelijke; het laat hem toch niet geheel los. Vandaar het aantrekkelijke van dit drama; vandaar ook dat het zoo moeilijk is het billijk te beoordeelen. Het toont ons een dubbel gelaat. Het verplaatst ons met gevoel en verbeelding in een wonderwereld van ideaal Christendom; het wil ons toonen de noodzakelijke schipbreuk van dat geloof. En de stem die afbreekt heeft het laatste woord. Naast Björnson's Over Evne wordt veelal Ibsen's Brand genoemd. Inderdaad springt de overeenkomst in het oog. In beide stukken een predikant die het Christendom tot werkelijkheid wil maken in een wereld waarin het nu eenmaal niet t'huis behoort. Zoowel Sang als Brand zijn helden, of zoo men wil roekeloozen, die het leven wagen in een kleine boot op 't water onder storm, in de barre bergen bij sneeuw en nevel. Zoo ademen wij in beide stukken dezelfde atmosfeer. Doch dit is meer in schijn dan in waarheid. Want, hoevele punten van vergelijking de twee drama's ook bieden, | |
[pagina 1107]
| |
in den grond vormen zij een scherpe tegenstelling. Brand kent het Christendom als absoluten eisch, ‘niets of alles’, waaraan hij hard en meedoogenloos alles opoffert: weigert zijn stervende moeder te troosten, zijn kind niet redt van den dood, zijn vrouw niets spaart van wat haar verplettert, totdat hij eindelijk zelf aan dien eisch te gronde gaat. Hoe geheel anders Adolf Sang! Deze man eischt niets, van niemand, hij verwijt niemand iets, wil zelfs niet tot het geloof dringen, overtuigd dat op Gods tijd aller ure slaan zal. De wereld is voor hem altijd schoon, vol zangen en geuren; bij hem is de speelman steeds op het dak, hij is blij tegenover nood en dood, rijk als hij alles weggeeft, levend op de hoogte, boven plicht en strijd. Tegenover deze lichtgestalte staat de sombere Brand. Maar zijn strenge vroomheid is veel vaster en dieper dan die van den wonderman. Brand kent ‘den schrik des Heeren’, de siddering die door de ziel gaat als God haar aanraakt. De oppervlakkigheid van Björnson tegenover Ibsen komt ook in een eigenaardig geval uit. In beide stukken valt er een lawine. Bij Björnson aan het einde van het eerste bedrijf een bergstorting, die evenwel plotseling afwijkt van haar weg, uit een open reden, om den indruk te maken van een wonder: een wonder, waaraan de schrijver toch niet gelooft. Veel geweldiger is het slot bij Ibsen, waar Brand onder den sneeuw wordt begraven; en dan dat raadselachtige woord: ‘han er deus charitatis’ (hij is God van liefde): als oplossing? maar er is geen oplossing; als ironie, snerpende wanklank om de tegenstelling te doen gevoelen? Een Christendom van den absoluten eisch, een Christendom van stemming en wondermacht: deze twee hebben weinig met elkaar gemeen. Waar Ibsen een vraag behandelt van blijvende beteekenis, ziet Björnson in 't geen hij teekent een pathologisch verschijnsel, een psychose, zooals men het heden noemt. Ibsen raakt den eisch van het absolute niet kwijt; Björnson heeft met het wonder afgerekend. Hij verklapt zijn bedoeling door op den omslag van Over Evne te verwijzen naar een paar nieuwere | |
[pagina 1108]
| |
fransche werken over stoornissen in het zenuwstelsel en over hysterie. Trouwens het drama zelf is doorzichtig genoeg. Björnson wil den zin voor het bovennatuurlijke verklaren. Hij heeft het althans met smaak beproefd. Laat ons zien hoe. Vooreerst brengt hij de natuur van het uiterste noorden ter verklaring bij. Die natuur waar men den poolcirkel nadert, met den langen zomerdag en den eindeloozen winternacht, met het kleurenspel van 't noorderlicht, met de tallooze visschen en vogels: die natuur kweekt in 's menschen geest dat grenzenlooze, dat trachten en kunnen ‘over Evne’. Stellig slaat Björnson hier een juisten toon aan. Ook Jonas Lie plaatst zijn ‘fremsynte’ (ziener) in 't verre noorden. De natuurverschijnselen waaronder de mensch daar leeft brengen den geest uit de voegen. Aan dien bodem en die omgeving moet evenwel de bijzondere aanleg van den mensch beantwoorden, de ziekelijke, nerveuse aanleg der vrouwen, het leven buiten de werkelijkheid bij den wonderman zelf. Deze, zijn vrouw zegt het, mist een geheel zintuig, ‘den zin voor de werkelijkheid’ (virkelighedssansen); geen aardsche banden of zorgen kwellen hem, hij ziet nergens het kwade, hij leeft geheel in een andere wereld, en van die hooge kinderlijkheid die uit zijn geheele wezen spreekt gaat wondermacht uit. Deze macht werkt als een natuurmacht; magnetisch, door suggestie, om de modewoorden te gebruiken. Stellig heeft de schrijver het zoo bedoeld. Alles werkt mede: het geloof van Sang wekt het geloof in anderen, die met hem gaan bidden, maar bij zijn invloed spelen ook klokgelui en de handgrepen van den magnetiseur een rol. Kortom, het bovennatuurlijke wordt hier voorgesteld als een natuurlijk, pathologisch verschijnsel. Is het dat? Ziedaar de vraag door Björnson's drama aan de orde gesteld. Deze vraag nu heeft nog wijdere strekking dan die naar de waarheid van het Christendom. Onwillekeurig evenwel verbinden de lezers, gelijk ook de dichters van Over Evne en van Brand het bovennatuurlijke, het absolute met den christelijken godsdienst. | |
[pagina 1109]
| |
lbsen heeft echter in een brief aan G. Brandes zich beklaagd over deze misvatting: Brand wil geen godsdienstig vraagstuk behandelen; dat de hoofdpersoon geestelijke is kan men als bijkomstig beschouwen; om het handhaven van het absolute tegenover de halfheid der wereld te teekenen had de dichter evengoed Galilei kunnen kiezen. Soortgelijk, zooals wij zullen zien, is het geval van Over Evne. Toch kunnen wij het niet als toeval beschouwen dat beide keeren het Christendom in de vraag gemoeid is. Het absolute moge dan ook van den geleerde en den kunstenaar de levenssfeer wezen, het blijft waar dat de volstrekte eischen en de bovennatuurlijke stemmingen en krachten nergens sterker, rijker, vollediger werkzaam zijn dan in het leven van den christen. Velen verwarren op zeer onheldere wijze deze twee vragen: de meer algemeene van het absolute in het leven of van het matelooze streven onzer natuur en de meer bijzondere naar de waarheid van het Christendom. Trouwens geeft Björnson zelf van deze verwarring het voorbeeld. Want verre dat hij het onderscheid en het diepe verband dat er is tusschen het Christendom en 's menschen ‘bovenmenschelijke’ behoeften, doet gevoelen, bestrijdt hij een Christendom dat eigenlijk een karikatuur is en verkeert in den waan beide questies te hebben opgelost. Björnson's aanvallen op het christelijk geloof zijn in den regel bijzonder zwak: zij richten zich tegen buitenwerken of tegen wat op de oppervlakte ligt: de vrees voor hel en eeuwige straffen, het wondergeloof in vrijwel magischen zin, want ik weet niet wat Sang in wezen van een toovenaar zou onderscheiden. In elk geval is hier niet Gods wondermacht, maar de wondermacht van het gebed, of beter van een man die met bijzondere gaven is toegerust. Zulk een mensch met bovennatuurlijke krachten is eigenlijk een tooverpriester, een shamaan. Maar: nu zijn wij toch niet meer op christelijk terrein? Intusschen heeft de dichter nog een anderen pijl in zijn koker: hij teekent in een bijna komisch tusschentooneel het optreden der officieele, kerkelijke vertegenwoordigers | |
[pagina 1110]
| |
van het Christendom: den bisschop met een aantal predikanten. Zij maken een allerdroevigst figuur, verlegen, karakterloos, weifelend. Het liefst zouden zij voorbij zijn gevaren om de moeite te ontgaan tegenover hetgeen hier geschiedt een beslissing te nemen. Nu dit mislukt is, en zij tegenover het wonder staan, weten zij niet wat te doen. De een wil het wonder constateeren, een ander ziet overal wonderen, een derde nergens, hij wil met nuchter verstand er wat koud water over gooien; zij zijn beducht voor hun gezag en voor de door zoo ongeordende verschijnselen bedreigde kerkelijke organisatie; totdat ten slotte ook hen de geestdrift van Bratt meesleept en het in hen sluimerende verlangen naar mirakelen wekt. Stellig zijn in dit tooneel de kleuren sterk opgedragen en is de spot hier en daar grof; toch zou ik niet durven beweren dat in deze voorstelling geen kern van waarheid school. Het zoeken van uitvluchten, de dorheid van de kerkelijke sleur tegenover onmiddellijke geestesuitingen, wonderschuwheid overslaande in onstuimig wenschen: dit alles is toch niet uit de lucht gegrepen. Overigens zal deze kerkelijke vergadering mij niet verleiden om in theologische uiteenzettingen te treden. Gelijk gezegd: het vraagstuk dat Björnson wil stellen is van meer algemeenen aard. Maar dit psychologisch probleem, in den titel Over Evne uitgedrukt, acht ik noch zuiver noch scherp gesteld; allerminst opgelost. Er is in den mensch een streven om boven zich zelf en boven de wereld zich te verheffen. Al leeft hij in een paradijs, hij leent het oor aan de stem die fluistert ‘eritis sicut deus’; en hij wordt uit het paradijs verdreven. In de maat ligt het geluk, in de orde, de beperking, in de trouw aan het eigen wezen en den eerbied voor de macht die grenzen stelt; maar de hoogmoedige mensch wil daar niet van weten, hij bestormt den hemel, hij schiet vleugelen aan de zon te gemoet, om straks getroffen door bliksem of zonnestraal naar beneden te storten. Hybris noemt de wijze Griek met een onvertaalbaar woord dien overmoed, bron van alle kwaad, de zonde van hem die boven het | |
[pagina 1111]
| |
menschelijke grijpt en der goden recht aantast. Met al ons streven is gevaar voor deze zonde verbonden: met de zucht naar genot die Tannhäuser botviert in den Venusberg; met den drang naar kennis die Faust drijft; met den kunstzin die zoo vaak medebrengt met verachting voor wet en orde. Hoe hooger dat streven, hoe grooter gevaar dat wij voor het volstrekte dat wij meenen te grijpen, het betrekkelijke prijs geven. In den godsdienst leert de mensch zijn natuurlijken levensbodem verlaten, zich zelf verzaken om op te gaan in die volstrekte macht, in dat algemeene leven, dat de grond is van alle leven. Maar zoo beklimt de vrome eenzame hoogten waar hij duizelt of verstijft; of wel de afgrond trekt hem zoo onweerstaanbaar dat geen aardsche banden hem weerhouden. Aan het einde van dezen weg ligt de dood, in de verzengende tegenwoordigheid van God die een verterend vuur is, of in den waanzin des hoogmoeds, waar men buiten God het bovenmenschelijke dacht te verwezenlijken. En toch: - met dezen gevaarlijken drang verwant, op 't engst verbonden is het hoogste en beste van ons bestaan. Plato, de leerling van dien Sokrates die de vader is van het redelijk denken in de wereld, heeft op de grenzen van dat kennen bij klaar en scheidend bewustzijn het onredelijke ontdekt; en - o wonder! - hij heeft het niet ontdekt als een macht des kwaads maar als levenwekkend, de mania, de Eros, de extase, de herinnering aan vroeger bestaan; hierdoor zou het hoogste en het diepste, ons eigen wezen en de goddelijke idee gekend worden, en de gemeenschap met God bereikt. Dit is wel ‘boven vermogen’, gelijk de arbeid van alle groote geesten ‘boven vermogen’ is, uitgaande naar, bezield door een hoogere wereld. En wat vooral ‘boven vermogen’ is, dat is de christelijke eisch, belofte, vervulling: weest heilig, weest volmaakt. Niet van beneden maar van God geschonken is dat leven, waarin de mensch boven zichzelf en de wereld verheven, toch in een orde, een hoogere orde van bestaan wordt ingevoegd. Wie de geschiedenis van ons geslacht bestudeert ont- | |
[pagina 1112]
| |
moet voortdurend dit ‘boven vermogen’: als booze, verleidende macht, en als drijfkracht voor al wat hoog en goed is; doodend en levend makend; den mensch lokkend buiten zijn grenzen tot zijn verderf, en dan weer hem plaatsend in een sfeer van licht, hoog boven zonde en dood. Maar wat weten de kinderen van onzen tijd daarvan? Wij leeren immers alles ‘begrijpen’, ook het ‘verschijnsel’, het werkelijk interessant verschijnsel van dien paradoxalen trek naar het volstrekte en volmaakte. Wij streven naar ‘algemeene ontwikkeling’! Hoe kunnen wij dan het hooge waarlijk verstaan? Wij weten nu beter: die zucht naar het grenzenlooze is een ‘psychose’, waarvan allicht de psychiaters ons zullen genezen. Met al zijn plastisch talent reikt Björnson in Over Evne niet hooger dan tot deze positivistische wijsheid. | |
IV.Hoeveel kleur en warmte er ook zij in het leven ‘over Evne’, hoeveel kracht er uitga van den wonderman: in den dood is al dit streven verijdeld. Op dit bankroet van het hoogere trachten loopt Björnson's drama uit. Wat dan? Björnson heeft op deze vraag een antwoord. Want, gelijk prof. Boer terecht in 't licht stelt, deze dichter is zijn leven lang een prediker geweest; wij kunnen er bijvoegen: een zeer optimistisch prediker. Hij weet dus een uitweg. Hij laat ons niet zitten met onopgeloste vragen, gelijk Ibsen, die ze zooveel dieper opvat en scherper ziet. Björnson wil een weg wijzen, niet slechts een blik openen op het leven. Uit tal van zijn werken zouden wij zijn antwoord op de levensvragen kunnen vernemen. Ik wil mij hier tot een drietal bepalen. Van rechtswege komt de voorrang toe aan het stuk dat de dichter na een poos op het boven behandelde heeft laten volgen. Trouwens niet als eigenlijk vervolg. De band tusschen de twee drama's, onder den gemeenschappelijken titel Over Evne vereenigd, is uiterst los. Hoe zou het anders kunnen? Op het eerste | |
[pagina 1113]
| |
deel is geen vervolg mogelijk. De band wordt alleen eenigszins gelegd doordat wij in het tweede de kinderen Sang - Elias en Rahel -, nu volwassen, en enkele der predikanten, met name Bratt, weder ontmoeten. Over Evne II is een sociaal drama. Er is voorwaar geen gebrek aan sociale drama's of romans met schelle kleuren. Maar sterker tegenstelling dan Björnson schildert is niet denkbaar: hier de zonnezijde van het leven, waar de kapitalisten wonen, ginds de hel der arbeiders waar geen lichtstraal doordringt. 't Is ‘frapper fort’; is het ook ‘frapper juste’? In het tafereel, waar de werkgevers opgesloten in hun vergaderzaal in de lucht vliegen door een dynamietmijn, is de grens van wat op het tooneel mogelijk en geoorloofd is verre overschreden. Van den bonten inhoud van dit stuk geef ik geen overzicht. Slechts een paar punten moet ik in het licht stellen. Allereerst wat hier de titel Over Evne beduidt. In een treffend tooneel spreken broeder en zuster met elkaar over hun jeugd. Elias staat op het punt om zich voor zijn zaak, de zaak des volks, op te offeren; en nu hij den doodsweg als martelaar betreedt, rijzen nog eens de liefelijke, de vreeselijke herinneringen van het verleden voor zijn verbeelding op. Wat den kinderen is gebleven van het ouderlijk erfgoed, het is de zucht naar het grenzenlooze. Rahel heeft er zich van bevrijd, of liever bij haar is de zegenrijke werkzaamheid ten algemeenen nutte er voor in de plaats gekomen. Maar Elias, ontvlamd door de woorden van Bratt die een hartstochtelijk volksmenner is geworden, is steeds de man van het volstrekte. Met overspannen fantazie en overspannen wil zoekt hij den dood voor de zaak die hij omhelsd heeft. In de dynamietontploffing zal hij mede omkomen; en daarbij is het hem nog minder te doen om de vernietiging der kapitalisten dan om zijn eigen offer; immers door zulke vrijwillige edele daden moet zijn zaak zegevieren. Opmerkelijk: dezelfde groote gedachte komt op in het brein van den krachtigen Holger, den leider der werkgevers. In den uitersten nood, als de ten doode gewijde kapitalisten jammerlijk, radeloos door | |
[pagina 1114]
| |
elkander rennen, bewaart Holger een kalme, waardige houding, hij overweegt dat de misdaad der proletariërs ten bate zal komen der maatschappelijke orde. Holger schiet Elias dood, even voor de ontploffing waarin zijn lotgenooten omkomen; zelf wordt hij, schoon verminkt, gered. Het verdient de aandacht dat in het stuk dat den klassenstrijd zoo sterk teekent, het volk bijna niet vertegenwoordigd is door gestalten uit eigen midden, maar door twee volksmenners uit hoogeren kring overgeloopen: Elias en Bratt. Er is aan beide zijden, aan die van het volk en die der fabrikanten, een blinde drang, een zich roekeloos storten in het onmogelijke en onnatuurlijke. Het volk vernielt; de werkgever geeft niets toe. Zulk een strijd loopt op niets uit dan op verderf voor beide partijen. Het stuk van Björnson, hoezeer het ook anarchistisch en revolutionair sentiment prikkelt, is volstrekt niet uit revolutionair of zelfs socialistisch gezichtspunt geschreven. Het streven beider partijen is ‘over Evne’. Toch is er uitkomst. Het vierde bedrijf, gelukkig het kortste, mat na de ontzettende spanning van het derde, wil teekenen wat er overblijft na de ontploffing; ja, het wil oneindig meer: een blijder blik werpen op de toekomst. Rahel verricht haar troostend en weldoend werk, ook aan Holger die de bitterheid te boven is. Aan 't eind staan de beide allegorische figuren Credo en Spera en klinkt het woord ‘vergeving’. Dit is fraai. 't Einde is nu niet de dood, het einde is licht: geloof, hoop, vergeving. Is nu het probleem werkelijk opgelost? Björnson heeft ook in de sociale botsingen dat streven gezien ‘boven menschelijke kracht’. Hij teekent de verwoestingen van den klassenstrijd, het onvruchtbare ook van de edelste zelfopoffering. Wat wij kunnen is: heelen, genezen, bijeenbrengen; zoo komt sociale verzoening. Ligt ook deze niet buiten ons bereik? Zal de drang naar het grenzelooze in den mensch zwijgen, althans geen schade meer aanrichten, wanneer uitvindingen en coöperatieve vereenigingen en onderwijs het leven gemakke- | |
[pagina 1115]
| |
lijker en de menschen beter zullen gemaakt hebben? Zal dan het volk gelukkig wezen en gezond, en geen wanhoop op aarde meer zijn? Credo en Spera zeggen het. Rahel gelooft het. Holger zal er troost in vinden, als hij begint met te vergeven. Muziek aan 't slot groet dat ‘komende’. Waarlijk: de dichter schijnt aan dit poppenspel te gelooven. Maar: wie kan er eigenlijk aan gelooven? Credo en Spera zijn bleeke schimmen. De indruk die blijft is die van het vreeselijke dat zooveel meer werkelijk is dan de ijle hoop. Wie Björnson's antwoord op de groote levensvragen wil vernemen, kan niet voorbijgaan aan een zijner belangrijkste romans Paa Guds veje (op Gods wegen, de hollandsche vertaling heet naar den hoofdpersoon Ole Tuft). Tegenover dit boek gevoel ik mij eenigszins beklemd. Ik ga ook hier het gehalte der denkbeelden toetsen met een weinig bevredigende uitkomst. Maar, dit is een ondankbaar werk. Tot hen die datgene doen waaraan ik nu bezig ben, zou ik soms willen zeggen: laat liever al die beschouwingen liggen en geniet van de levenswaarheid en warmte die u hier te gemoet komen. Zijn de karakters en de omgeving niet treffend geteekend? Waar vindt gij meer vrouwelijke waardigheid, meer teerheid en fijnheid dan in Ragni, die jonge vrouw die sterft van de kou in een wereld die haar niet verstaat en haar goeden naam aantast? Is het niet ruw aan dit alles voorbij te gaan, om steeds de denkbeelden te bestrijden? Voorzeker is er waarheid in zulke bedenkingen. Ik zou niet gaarne mijzelf noch anderen het genot vergallen van dit verhaal. Maar ik mag evenmin vergeten dat de bekoring die er van uitgaat, medewerkt om aan het daarin gepredikte ingang te verschaffen. Uit het gezegde leide men niet af dat in dit boek overmatig veel wordt geredeneerd. Björnson is te veel dichter, te goed verteller om in dezen de maat te buiten te gaan. Het verhaal zelf, meer dan gesprekken of uiteenzettingen, moet toonen hoe de mensch ‘op Gods wegen’ gaat. In den gloed en de frischheid van jeugdig geloof wil de knaap Ole Tuft zendeling worden, en | |
[pagina 1116]
| |
oefent zich tot die levenstaak door werken van barmhartigheid. Maar het meisje dat hij zooveel meer liefhad dan zij hem, Josefine Kallem, die wel zijn vrouw wordt maar haar ideaal toch veel meer vindt in haar broeder, den ongeloovigen dokter, knot zijn levensideaal. Ole Tuft wordt rechtzinnig predikant, steeds meer hard in leer en wandel, van bijgeloovigheid en dubbelhartigheid niet vrij. Alzoo ‘op Gods wegen’ wandelende, erkent hij evenwel telkens meer zijn eigen tekortkomingen, ja hij en zijne vrouw zijn mede schuldig aan Ragni's dood, en deze ervaring die Josefine bijna breekt, schokt Ole Tuft zoo diep, dat hij zijn geloof opgeeft voor de ‘ontwikkelingsleer’. Immers hij ziet nu dat niet ‘geloof’ maar ‘leven’ het eerste is waar het op aankomt; Gods wegen zijn ‘waar brave menschen gaan.’Ga naar voetnoot1) Ik kan niet zeggen dat de bekeering van rechtzinnige tot vrijdenker, het thema van tallooze verhalen, een onderwerp is dat mij bijzonder boeit. Wat mij belang inboezemt is op te merken hoezeer de prachtige opzet van Björnson's roman geleden heeft onder zijn oppervlakkige strekking. Daardoor hebben zijn karakters aan diepte en hoogheid verloren, zelfs in een mate die bij een schrijver van zijn talent verbaast. Dat Josefine aan haar man in allen ernst verzekert dat zij haar roeping gemist heeft om paardrijdster in een circus te worden, is eenvoudig belachelijk. Wij kunnen dit ideaal als losse inval in de avontuurlijke meisjesziel van ‘Majoor Frans’ zeer goed plaatsen; het klinkt potsierlijk uit den mond eener niet meer jonge predikantsvrouw in een gewichtig gesprek met haar man over de geestelijke opvoeding van hun zoontje. Ik zou dit voorbeeld van smakeloosheid niet aangehaald hebben, indien het niet mede kenschetsend ware voor den geest waarin Björnson voor ontwikkeling en verlichting ijvert. Het fraaie kleed omhult een vrij vulgairen inhoud. En: juist door deze verbinding van schoone poëzie met oppervlakkige vrijdenkerij is het boek zoovelen lezers welkom. | |
[pagina 1117]
| |
Geen grooter tyrannie dan die der bekrompenheid. Grootheid heerscht, en ook al onderdrukt grootheid, dan is er altijd iets verheffends in. Maar kleinheid drukt; gelijkvloersche denkbeelden en gevoelens dwingen den geest onder een ban. Men kan er niet onder uit. Het zijn immers de opvattingen van het algemeen, en zij liggen zoo voor de hand. Wie nog het hoogere en diepere zoekt, raakt verlegen en durft niet. Het is al te dwaas ‘over Evne’ te grijpen. Het hooge ligt te ver. Wat zeggen ons die groote woorden, die bijbelsche dogma's van Schepping en Val, wanneer de dood aan onze deur klopt? Het ‘leven’ is meer dan het ‘geloof’. Het ‘geloof’ verwijdert de menschen van elkander; het is toch beter elkander te helpen dan versleten dogma's aan te hangen. ‘Leven’ is het eerste. Wat kan men meer zijn dan braaf en goed? - Het schijnt onmogelijk zulke evidente waarheden te bestrijden. De ziel is in dit alledaagsche gevangen. Dubbel welkom de dichter die de wereld doorkruist, het leven kent en poëtisch schildert, en - ten slotte ons deze alledaagsche denkbeelden als hoogste wijsheid t'huis brengt. Hij stelt de ziel gerust die bang is voor hooger vlucht. Maar... hij brengt een nevel over het gemoed dat zijn diepere behoeften niet vergeten kan. Zoo versterkt Paa Guds veje den indruk door Over Evne gemaakt. Onlangs heeft Björnson wederom een wachtwoord uitgegeven; zijn jongste drama heet Laboremus (laat ons werken). Hij deelt hier geen nieuwe ontdekking mede; 't is de oude prediking van energie die hij zijn leven lang heeft doen hooren. Maar nieuw is de somberder grondtoon; het is alsof Björnson tot Ibsen nadert, die dan ook, naar verluidt, dit stuk boven andere zijns mededingers prijst. Schoon ik Laboremus volstrekt niet tot Björnson's beste werken reken, en schoon het zeer van ter zijde betrekking heeft op de vraag die ik hier op den voorgrond plaats, die naar het absolute, zoo wil ik toch over den dichter schrijvende ook een enkel woord zeggen van deze zijn jongste pennevrucht. Ik kan onderstellen dat verschei- | |
[pagina 1118]
| |
dene mijner lezers reeds iets van Laboremus vernomen hebben, hetzij door de over 't geheel goede vertalingGa naar voetnoot1) die wij aan de dames Aug. de Wit en Else Otten danken, hetzij door een of andere bespreking, b.v. die van prof. Boer.Ga naar voetnoot2) Deze laatste is voor het stuk bijzonder streng. Zijn overzicht, dat bedenkelijk op een parodie gelijkt, komt tot de slotsom dat Laboremus niet veel meer is dan ‘Rosmersholm op een draaiorgel’. Ik ben niet gezind het voor Laboremus op te nemen. Maar wel kan ik tegenover mijn ambtgenoot den titel, eenigszins althans, verdedigen. Deze toch is niet zoo zeer uitsluitend aan een toevalligheid ontleend, als prof. Boer meent. Het is stellig Björnson's bedoeling geweest te prediken ‘laat ons arbeiden’, arbeiden in de reine lucht van het gezin, dit kan ons voor veel bewaren en van veel redden. Toegegeven dat de dichter hier ongelukkiger is geweest dan elders in het volbrengen van zijn plan. Maar gelijk hij niet slaagt in Paul Lange en Tora Parsberg die ‘apologie der gevoeligheid’,Ga naar voetnoot3) ons warm te maken voor den mislukten staatsman dien wij nog meer veroordeelen dan beklagen, zoo heeft hij ook in Laboremus niet gedaan wat hij wilde. Het komt mij zeker voor, dat hij sympathie heeft willen wekken voor Lydia. Zij is niet de avonturierster zonder meer, die prof. Boer in haar ziet. Zij heeft een ziel, of, wat op 't zelfde neerkomt, zij dorst naar het bezit van een ziel. Dit is het Undine-motief van het stuk.Ga naar voetnoot4) Zij is bezoedeld, gewetenloos, zij baant haar weg door misdaad; | |
[pagina 1119]
| |
maar onder dat alles zoekt zij een levensinhoud. Zij vraagt dien aan de liefde; maar geen der mannen aan wie zij zich geheel geven wil neemt haar zooals zij zich geeft: geheel en om haar te verheffen. Zij wordt uitgestooten, en zij heeft het verdiend; toch is er iets hartverscheurends in den schreeuw waarmede zij het tooneel verlaat. Zij is geoordeeld, zij is niet gered. En dit omdat zij aan de liefde gevraagd heeft wat alleen de arbeid haar schenken kon. Niet het werk om een positie in de wereld of wapenen in den levensstrijd; dát heeft de groote pianiste wel gedaan; maar werk dat haar ziel bevredigen kan. Ik ben overtuigd dat het bovenstaande vrij wel den zin teruggeeft dien Björnson in zijn drama heeft willen leggen; maar even overtuigd dat hij er ditmaal weinig gelukkig in geslaagd is, en wel vooral omdat verschillende motieven in Lydia dooreen zijn gemengd. Undine die door de liefde een ziel moet erlangen, en daarnaast de vrouw die door zonde en misdaad haar weg baant. Zoo opgevat komt Laboremus ook eenigszins in het kader van wat ik hier vooral bespreek. Immers het behandelt een probleem van het zieleleven. Wel vijandig aan het Christendom, dat met een enkel woord als schadelijk wordt ter zijde gezet, maar toch uitloopend op het erkennen van het recht van het zedelijke boven het natuurlijke. En die hoogere wereldorde is deze ‘dat ieder mensch, vrouw als man, den hemel niet wint door een ander, maar door arbeid aan zijn eigen zaligheid met vreezen en beven in de diepte van het eigen hart’. Deze laatste woorden zijn van Ragna Niels die in een zeer lezenswaardig artikelGa naar voetnoot1) Laboremus de tragedie noemt van het vrouwelijk gemoed, dat verloren gaat omdat het alles alleen aan een ander, aan de liefde vraagt. Zoo heeft het stuk een feministische strekking. Hier treft ons weer hetzelfde, wat wij reeds aanroerden: het verschil van gezichtspunt van den landgenoot en den vreemde. De | |
[pagina 1120]
| |
laatste heeft voor, dat zijn oordeel op verder afstand, en dus nader staat aan dat van het nageslacht. In dien zin is er waarheid in de kritiek van prof. Boer. Maar voor den Noor die dezen zomer nog weer eens Paul Lange en Tora Parsberg zag spelen, was dat stuk vol toespelingen op bekende voorvallen die nog in 't geheugen zijn, waarin de dichter zelf een rol heeft gespeeld, het is een stuk geschiedenis van den eigen tijd, ook een stuk ‘Selbstbekenntniss’ van Björnson. Zoo ook, op andere wijze, Laboremus. De noorsche lezer of hoorder heeft Rosmersholm voor den geest. Hij heeft mede deel aan dien strijd voor vrouwen-emancipatie in het huwelijk, in verscheidene van Ibsen's stukken gevoerd. Hij heeft met Björnson mede gestreden tegen allerlei vormen van karakterloosheid en zwakheid van geest. En zoo heeft Laboremus voor hem een eigenaardige beteekenis. Voor ons mist het stuk die beteekenis. Het verkondigt ons een algemeene waarheid. Ditmaal bijzonder onhandig, en bijzonder oppervlakkig. | |
V.Het is niet te hopen dat Björnson voortgaat op den weg met Laboremus ingeslagen. Zulke zielsproblemen zijn nu eenmaal boven zijn bereik; hij poge niet den weg van Ibsen op te gaan. Kon een mensch tot een vervlogen tijdperk van zijn ontwikkeling terugkeeren, wij zouden den wensch uiten dat Björnson nog eens boerenvertellingen mocht geven in den ouden trant van Arne en Synnöve Solbakken. Maar, hoe frisch en krachtig en jong de dichter ook zij, dit is niet meer van hem te verwachten. Toch zijn die vertellingen, met hun oplaag van 40.000 exemplaren, niet slechts het populairste maar ook het beste wat hij geleverd heeft. Björnson is een echt noorsch, geen wereld-dichter. Hij is eigenlijk niet modern; hij heeft niet het verfijnde gevoel en het verscheurde gemoed van de kinderen onzes tijds, er is in hem niets van die koude, hooge ironie, waar- | |
[pagina 1121]
| |
mede de echt modernen wereld en leven beschouwen. Hij de apostel van verlichting en vooruitgang is in den grond ouderwetsch, al heeft hij zich met een nieuwe mode-philosophie, het engelsche positivisme, gevoed. Hierin nu ligt het geheim van wat ons in Björnson aantrekt. Hij is frisch, levend, gezond, jong. Hij maakt den geest niet somber of vroeg rijp, zooals Ibsen. Hij heeft het leven lief en wil troosten en heelen. Hoeveel erge dingen er in de wereld gebeuren, op de puinhoopen blijven Credo en Spera. Ik zal hem waarlijk niet smalen of minder achten omdat hij zijn medemenschen iets goeds wil verkondigen. Had hij maar beter grond voor zijn hoopvolle stemming. Maar zijn wijsheid hebben wij als zeer onvoldoende leeren kennen. Wanneer hij het bovenmenschelijke, hetgeen ‘over Evne’ is, in het leven ontmoet, weet hij het op zijde te zetten. Hij doet dit zonder te bespeuren, of althans te willen weten, hoeveel hij ons daarmede ontneemt. Aan het slot sta een citaat van een zweedsche schrijfster, die thans in veler handen is.Ga naar voetnoot1) ‘Is er dan niets, dat 't leven schoonheid geven kan, nu u me God en onsterfelijkheid afneemt?’ ‘Arbeid!’ antwoordde de grijsaard. ‘Maar op haar gezicht komt een uitdrukking van verachting voor deze arme wijsheid. Het ondoorgrondelijke rijst voor haar op!....’ |
|