| |
| |
| |
De Atjeh-oorlog verdedigd.
Door E.B. Kielstra.
Meermalen kan men onder ons publiek, in sommige organen der pers, zelfs in onze volksvertegenwoordiging de meening hooren uiten dat in den grond der zaak de door ons in Atjeh gevoerde krijg niet zoo heel veel verschilt van dien der Engelschen in Zuid-Afrika.
Hoe kunt gij, Nederlanders - zoo wordt dan gevraagd - den staf breken over de onrechtvaardigheid der Engelsche politiek tegenover de Zuid-Afrikaansche republieken, terwijl gij dezelfde onrechtvaardigheid begaat aan Atjeh? Hoe kunt gij sympathie bewijzen aan Kruger en de zijnen, terwijl gij den Sultan van Atjeh, Panglima Polèm en hunne aanhangers rusteloos doet vervolgen? Hoe durft gij schande spreken van de hemeltergende, met alle menschelijkheid strijdende daden der Engelsche aanvoerders, terwijl uw eigen aanvoerders op wreede wijze deden huishouden onder de arme bevolking van Atjeh, die toch ook, jaren lang, streed voor vrijheid en onafhankelijkheid?
Wanneer deze hoonende vragen gerechtvaardigd waren, wanneer ons optreden in Atjeh met dat der Engelschen in Zuid-Afrika te vergelijken was, dan zouden wij inderdaad niet het recht hebben, ons met afschuw te beklagen over schending van volkenrecht, van menschenrechten door een ander volk.
| |
| |
Maar het is niet zoo. Onze oorlog met Atjeh staat op geheel anderen grondslag, heeft geheel andere oorzaken, is op geheel andere wijze gevoerd, - ook al erkennen wij dat de oorlog, een middel van geweld, moet werken met middelen van geweld, die zeker niet door fluweelen zachtheid uitmunten; ook al erkennen wij dat in Atjeh soms daden zijn gepleegd die allerminst toejuiching of goedkeuring verdienen, en die slechts tot zekere hoogte kunnen vergoelijkt worden èn door de overweging dat zij in alle oorlogen voorkomen, èn door de houding van de tegenpartij.
Het is niet zoo, en dat is tallooze malen uitgelegd, in groote boeken en in tijdschriftartikelen, in 's lands raadzalen en in officieele bescheiden. Er zijn menschen, die niet kunnen zien, - voor hen gaat elk betoog verloren. Er zijn anderen, die niet willen zien, - voor hen is elk betoog overbodig. Maar er zijn ook menschen, die eenvoudig niet weten, niet gezien hebben; voor hen is het noodig, opnieuw te herhalen wat reeds dikwijls is gezegd, opdat zij niet vallen in de strikken der onwetendheid of.... der partijzucht, die, in 1901 gelijk in 1873, wapenen smeedt ook van het onzuiverste metaal.
Deze overweging brengt ons er toe, nog eens kortelijk de aanleiding tot den Atjeh-oorlog uiteen te zetten, en daarbij aan te toonen dat van vergelijking met den Boerenkrijg in geen opzicht sprake wezen kan.
Drie honderd jaren is het geleden, sedert onze Republiek het eerst met het Rijk van Atjeh in aanraking kwam, dat destijds een aanzienlijk deel van het uitgestrekte Sumatra beheerschte. Houtman's noodlottige scheepstocht, de komst der Atjehsche gezanten in Maurits' legerkamp voor Grave behooren tot de oudste herinneringen aan onze betrekkingen tot genoemd Rijk. De Oost-Indische Compagnie, die niet in de eerste plaats dacht aan veroveringen, maar aan handel en winst, heeft ook daar, evenals elders in den Archipel, niet altijd gehandeld op eene wijze, gelijk eene ‘christelijke’ natie paste; hare politiek jegens Atjeh had minder den Bijbel dan den lust in den peper- | |
| |
handel tot grondslag. Dat zij tegenover Atjeh en zijne bevolking niet steeds volgens ‘christelijke’ beginselen is te werk gegaan, is onloochenbaar; de geest van den tijd bracht dit trouwens mede, toen men de ‘zwarte heidenen’ beschouwde als ‘duivelengebroedsel’. En de Atjehers misschien nog wel eerder dan andere bewoners van den Archipel; zij stonden onder dezen bekend wegens hunnen verraderlijken inborst, hunne woeste wreedheid, hun roofzucht.
Men lette daarop, bij de beoordeeling van de staatkunde der Compagnie, die zich uitte in een geven en nemen tegenover den machtigen staat, in een afwisselend vriendschappelijke en vijandige houding, in een afwisselend hooghartig optreden en wijkend in den schulp kruipen; die ten slotte leidde tot onthouding van bemoeiing in deze streken. Deze onthouding, volgehouden totdat de Compagnie zelve was ten ondergegaan (en nog geruimen tijd daarna!), was te eer mogelijk naarmate Atjeh zelf door inwendige beroeringen in offensieve kracht verloor.
Doch alles wat in de 17e en 18e eeuw is geschied, valt hier buiten beschouwing. Wij hebben slechts na te gaan, wat er is gebeurd sedert onze moderne Nederlandsche staat met het rijk van Atjeh in aanraking kwam. Aanleiding daartoe bestond eerst na het Londensch tractaat van 1824, - dit tractaat moet dus ons punt van uitgang zijn.
Zooals bekend, werden ons daarbij alle Engelsche bezittingen op het eiland Sumatra afgestaan, en verbond Groot-Brittannië zich, daar geene nieuwe vestigingen te zullen ondernemen of overeenkomsten met inlandsche vorsten te sluiten.
Doch wat Atjeh betreft, werd de aldus verkregen suprematie van Nederland over geheel Sumatra belangrijk beperkt door de verklaring onzer gevolmachtigden, dat wij de onafhankelijkheid van Atjeh zouden eerbiedigen, en toch zouden zorgen dat den zeevaarder en handelaar ‘die bestendige veiligheid’ werd aangeboden ‘welke er niet schijnt te kunnen bestaan zonder de gematigde uitoefening van Europeeschen invloed.’
| |
| |
Het gemengd bezit, dat tot dusver op Sumatra had bestaan, was aldus gelukkig geeindigd. Wij hadden in de voorafgaande jaren, toen de bekwame en bemoeizieke Raffles te Bengkoelen zetelde, tot ons verdriet ondervonden hoe nadeelig de nabuurschap van eene andere mogendheid werken kon. Had Raffles zich zelfs niet veroorloofd, in Juni 1818 eene krijgsmacht dwars door Palembang naar de hoofdplaats van dit gebied te zenden en op den kraton van Palembang de Britsche vlag te doen hijschen? Onze autoriteit had toen wel de Engelschen gevangen genomen en via Batavia naar Bengkoelen teruggezonden; de handelingen van Raffles waren afgekeurd... maar bij eene volgende gelegenheid zou eene zaak van soortgelijken aard misschien niet zoo gemakkelijk afloopen. En zoo men al zijne maatregelen kon nemen tegen eene openbare schending onzer rechten, gelijk de evenbedoelde, - niet altijd zou dit tijdig mogelijk zijn bij geheime kuiperijen.
Wij wijzen hierop bijzonder, omdat ons optreden in 1873 vooral ten doel had, eene herhaling van het gemengd bezit van Sumatra - nu niet met Engeland, maar met eene andere mogendheid - te voorkomen.
De verplichting, door onze regeering in 1824 aanvaard, te zorgen voor de veiligheid in de Atjehsche wateren, en tevens de onafhankelijkheid van Atjeh te eerbiedigen, bleek weldra vrij onuitvoerbaar. In een land, steeds door onderlinge partijschappen verdeeld, berucht door de roofzucht van hoofden en bevolking, zou men waarlijk met vriendschappelijke vertoogen niet ver komen; en wat kon men meer doen, zoolang vaststond dat Atjeh nooit iets van zijn onafhankelijkheid zou mogen verliezen?
Ja, men kon, wanneer een daad van zeeroof werd gepleegd, een kustgebied bombardeeren, zooals de Amerikanen in 1833 en de Engelschen in 1844 deden; maar zou men daardoor de ‘bestendige’ veiligheid op zee verzekeren?
In werkelijkheid deden wij niets. Ook al, vermoedelijk, omdat wij eerst op Java, toen op Sumatra's Westkust belangrijke oorlogen hadden te voeren, en voor Atjeh jaren- | |
| |
lang geen eenigszins beteekenende scheepsmacht beschikbaar konden stellen; te minder nog, toen in het belang der moederlandsche financiën, in Indië de uiterste zuinigheid op alle uitgaven werd betracht. Het was zeker, voor het oogenblik althans, wel het goedkoopst wanneer wij ons in 't geheel niet met Atjeh bemoeiden!
Zelfs als de Atjehers, in 1836, 's lands civiele schoener Dolphijn plunderden en het bleek dat de Sultan zich had meester gemaakt van de lading en het geschut; als het advies der naar Atjeh gezonden commissie luidde, nu toch ‘de eer onzer regeering met klem te handhaven en den Sultan door strenge maatregelen te dwingen aan onze billijke eischen te voldoen’, was berusting het slotwoord der overdenkingen.
In latere jaren zijn de quaesties, die zich voordeden, meermalen op dezelfde wijze ‘afgedaan’; in 1851 was een Napolitaansch vaartuig, in 1852 een Britsche schoener in de Atjehsche wateren geplunderd, en de Nederlandsche regeering, die in 1824 beloofd had voor de bestendige veiligheid langs de kusten van Atjeh te zullen waken, moest verklaren dat zij dergelijke daden der Atjehers niet beletten kon...
Doch zij gevoelde wel, dat zij daarmede op den duur niet kon volstaan, en sloeg nu den weg der onderhandeling in. Of liever, zij trachtte onderhandelingen uit te lokken: zij zond in 1855 een oorlogsschip naar Atjeh voor vlagvertoon, maar gaf geen brieven voor den Sultan mede, want de wensch naar vriendschappelijke betrekkingen moest van hem uitgaan. En toen de Sultan den commandant van het oorlogsschip ‘zeer vijandig’ ontving, zond de Indische Regeering het volgend jaar een grooter schip, - en ‘ter voorkoming van gelijke bejegening als ten vorigen jare’ kreeg dat schip wèl een brief, van generaal Van Swieten, gouverneur van Sumatra's Westkust, mede.
De ontvangst was nu ‘gepast’: de Sultan nam den schijn aan alsof hij toenadering wenschte.... en schreef tegelijk een brief aan den Engelschen Gouverneur der Straits Settlements, waarin zijn vijandige gezindheid jegens ons duidelijk doorstraalde!
| |
| |
Doch de Sultan had nu om toenadering ‘gevraagd,’ en aan onze zijde haastte men zich, aan zijn verlangen gevolg te geven. De generaal Van Swieten moest in 1857 met een oorlogsschip naar Atjeh, met een brief en met geschenken van den Gouverneur-Generaal, om een tractaat van handel en vriendschap te sluiten.
Bij de onderhandelingen liet de houding van den Sultan in vele opzichten te wenschen over; maar de generaal Van Swieten, aannemende dat de Vorst niet beter wist, slaagde er in, het tractaat tot stand te brengen. Het verzekerde ons in geenerlei opzicht de gematigde uitoefening van eenigen invloed in Atjeh, waardoor, naar de in 1824 aanvaarde verplichting, de veiligheid ter zee zoude worden gewaarborgd. En nooit is van het tractaat eenig nut, hoe gering ook, ondervonden.
Wij, die voor evenbedoelde veiligheid hadden te zorgen, hadden van 1837 tot 1855 in 't geheel geen oorlogsschip naar de Atjehsche wateren gezonden, en meenden in 1857 de toestanden te kunnen regelen met een stuk papier!
De waarheid is, dat wij aan onze verplichtingen niet hadden voldaan en jarenlang een grooter mate van zwakheid jegens Atjeh hadden aan den dag gelegd. Die houding moest zich wel te eenigertijd wreken.
Atjeh toonde al spoedig, dat het de Nederlandsche macht niet zeer hoog stelde: in 1860 werden twee Hollandsche schepen door de Atjehers aangehouden en naar Atjeh opgebracht. Onzerzijds werd genoegdoening gevraagd; maar feitelijk werd deze niet verkregen; - de gevorderde schadeloosstelling werd door ons betaald, de Sultan heette daartoe te arm.
Maar deze ontzag zich niet, op de (sedert het in 1858 met Siak gesloten tractaat) tot ons gebied behoorende onderhoorigheden van Siak aanspraken te doen gelden; Deli en Langkat te bedreigen, in 1863 zelfs Batoe Bara te doen beschieten terwijl onze vlag van de vesting woei..... Die aanspraken waren ongegrond; den Sultan werd opheldering gevraagd, en ofschoon hij in geen opzicht toegaf, was de Indische Regeering al weder tevreden toen de Sultan ver- | |
| |
klaarde, wel last te hebben gegeven tot de beschieting van Batoe Bara, maar niet te hebben geweten, dat daar onze vlag geheschen was.
De houding van Atjeh bleef ook de volgende jaren vijandig. Als de Gouverneur-Generaal Mijer den Sultan in 1867 een brief schreef waarin mededeeling werd gedaan van zijn optreden als landvoogd, bleef het antwoord achterwege. In 1868 boden de Atjehsche hoofden de souvereiniteit van hun land aan Turkije aan, met verzoek om hulp tegen ons. Zoo vertoonde zich nu voor het eerst weder de mogelijkheid van een gemengd bezit op Sumatra.
Onze regeering zag wel in, dat de zaak niet steeds sleepende kon worden gehouden. Het zou steeds moeilijker worden, ons aan de internationale verplichtingen, in 1824 aanvaard, te blijven onttrekken, nu de veiligheid in de Atjehsche wateren meer te wenschen liet dan ooit te voren, - en tevens te voorkomen dat andere mogendheden die verplichtingen op de eene of andere wijze overnamen.
Maar wilden wij werkelijk eenigen invloed in Atjeh kunnen verkrijgen, dan was het noodig, dat wij vrij waren van de verbintenis, in geenerlei opzicht aan de onafhankelijkheid van Atjeh te tornen. Met het voorbeeld van Siak voor oogen, zouden alle belangen ten slotte kunnen worden bevorderd, wanneer de Sultan, vrijwillig of gedwongen, zich onder onze leiding stelde. Bij het Sumatra-tractaat, in 1871 met Engeland gesloten, werd aan onze regeering nu de inderdaad noodige vrijheid van handelen verzekerd; daarbij zag het Britsch bestuur af van alle vertoogen tegen de uitbreiding van ons gezag op Sumatra.
Intusschen was, zooals wij reeds zeiden, de veiligheid langs de Atjehsche kusten geringer dan ooit te voren, en de handel der Straits Settlements leed daaronder het meest. De pers aldaar drong er, telkens met meer klem, op aan, dat Engeland den Atjehschen zeeroovers mores leeren zoude.
Het was dus in de eerste plaats noodig, dat onze zeemacht zich meer geregeld in de wateren van Atjeh vertoonde om zeeroof en slavenhandel tegen te gaan. Verder
| |
| |
zoude in overweging moeten worden genomen de mogelijkheid, om op sommige punten kustlichten te bouwen.
Maar de herhaalde bezoeken onzer oorlogsschepen wekten de achterdocht van den Sulten en zijne raadgevers op, Verschillende onderhoorigheden van Atjeh - Edi, Pasei, Pedir - vroegen bij herhaling onder onze bescherming te worden geplaatst; deze aanzoeken werden afgewezen omdat onzerzijds bedoeld werd, de integriteit van het rijk te handhaven, en den Sultan over te halen tot het verkrijgen van betere toestanden met ons samen te werken. Scheen het soms, dat daartoe een stap voorwaarts was gedaan, - later moest men vernemen dat Atjeh bij de Engelschen te Singapore raad en hulp tegen Nederland had gevraagd.
De vijandelijkheden, welke telkens tusschen de verschillende onderhoorigheden uitbraken, gaven soms aanleiding tot bemoeiingen onzer zeemacht: de Gipsy, een zwaar gewapend vaartuig van Simpang Olim, dat een paar handelsprauwen had beroofd, werd als schuldig aan zeeroof opgebracht, wat van Atjehsche zijde weder als een vijandelijke daad van Nederland werd opgevat. De Indische regeering besloot nu (eind Augustus 1872) een gezantschap naar Atjeh te zenden, met het doel, langs minnelijken weg, een vredelievende vestiging van onzen invloed in Atjeh te beproeven en den vorst te overtuigen dat zijn belang daarmede wezenlijk zou zijn gebaat. De komst van dat gezantschap zou den Sultan vooraf tijdig worden aangekondigd.
Dit geschiedde in het laatst van October; de brief werd in ontvangst genomen, en zou later worden beantwoord. In December kwam een Atjehsch gezantschap bij den resident van Riouw, met een brief van den Sultan, waarin verzocht werd het aangekondigd bezoek nog eenige maanden uit te stellen omdat de vorst een brief geschreven had aan den Sultan van Turkije, en daarop nog antwoord wachtte.
De Indische Regeering bewilligde in dat uitstel, ook omdat zij den indruk kreeg dat in Atjeh twee partijen tegenover elkander stonden: de Arabische en de inlandsche; dat de Sultan, tot de laatste partij behoorende, ons niet
| |
| |
ongenegen was en er wellicht toe zoude moeten komen, onze hulp in te roepen. Deed hij dat, dan zou het juiste oogenblik gekomen zijn om, gelijk in Siak, onzen invloed voor goed te vestigen.
Terwijl de Atjehsche gezanten nog te Riouw waren, vernam de Indische Regeering dat, in het begin van Januari 1873, een afgevaardigde van den Sultan naar Frankrijk was gezonden om hulp en bescherming te vragen; de gezanten, hieromtrent ondervraagd, toonden zich ‘ten hoogste verbaasd’.
Zij werden den 25en Januari met een Nederlandsch oorlogschip naar Singapore, en van daar naar Atjeh overgebracht.
Na hun vertrek uit Singapore bleek echter, dat zij bezoeken hadden afgelegd bij de agenten van Amerika en Italië, hun voorstellende tractaten met Atjeh te sluiten, omdat Atjeh door Nederland bedreigd werd. De consul van Amerika vooral bleek naar de gedane voorstellen wel ooren te hebben, en maakte een concept-tractaat.
Nu achtte onze regeering langer dralen ongeoorloofd. Atjeh had ons, dat was duidelijk, om den tuin geleid, en afdoende maatregelen waren noodig om voor goed onzen invloed te verzekeren en dien van vreemde mogendheden te weren. Er werden schepen en troepen naar Atjeh gezonden, en toen de verlangde ophelderingen en waarborgen niet werden gegeven, werd de oorlog verklaard (26 Maart 1873).
Ziedaar, in het kort, den loop der gebeurtenissen. De oorlogsverklaring is indertijd van verschillende zijden afgekeurd. Niet, omdat men haar op zich zelf niet gerechtvaardigd achtte; om een paar voorbeelden te noemen: een der opposanten, de oud-minister van Lijnden van Sandenburg, erkende dat wij jarenlang vernedering en beleediging van Atjeh hadden ondervonden; de heer Haffmans, lid der Tweede Kamer, dat de Atjehers reeds lang den oorlog hadden verdiend. De oppositie - wij laten nu daar, in hoever bij sommigen de Atjehoorlog werd ge- | |
| |
bruikt als ‘politieke machine’ - grondde zich geheel op de meening, dat de Regeering den oorlog niet had verklaard op het voor ons geschikte oogenblik: zij had moeten zorgen dat leger en vloot, de laatste vooral, voor de hun op te leggen taak berekend waren. De Regeering kon daarop antwoorden, dat zij de houding van Atjeh onmogelijk geheel vooraf had kunnen voorzien, maar tot dadelijk handelen verplicht was, toen Atjeh ons in internationale moeilijkheden trachtte te wikkelen.
Wij herinneren hier aan de woorden van den heer Elout van Soeterwoude, den 21en Januari 1886, in de Eerste Kamer: ...‘De beginselen van den oorlog zou ik niet durven afkeuren. Ik ben indertijd vereerd geweest met eene mededeeling van de punten, vóór nog iets was begonnen. Ik heb bij een onderhoud, dat tot in den nacht duurde, met den toenmaligen minister van koloniën... gezien met welke nauwgezetheid en met welk diep besef van verantwoordelijkheid de minister heeft gehandeld. Wij weten, dat de aanleiding is geweest de mededeeling van een geheim contract tusschen den consul te Singapore van de Vereenigde Staten en Atjeh, ten einde aan die staten de souvereiniteit van Atjeh op te dragen; pogingen, op Mohammedaansch gebied te Constantinopel, en te Parijs; pogingen van Italië om een 20.000 van hunne bandieten te brengen in die streken. Welke gevolgen zou dit alles gehad hebben?’...
Reeds vroeger, in 1874, had dezelfde, der zake kundige staatsman geschreven: ‘Zie ik wel, dan stonden we voor twee gevaren. Het eene bedreigde Nederland's onverdeeld gezag, macht en invloed (op Sumatra). Het andere de veiligheid in de wateren des Archipels. En tijdig verhoeden van faits accomplis was de regeering opgelegd. Zij heeft zich daarvan, na ernstig en gemoedelijk overleg, in het besef harer groote verantwoordelijkheid, met beleid en veerkracht gekweten’.
Over de noodzakelijkheid der oorlogsverklaring in 1873 is, dunkt ons, vrij wel alle licht opgegaan sedert de open- | |
| |
baarmaking, in 1881, van de debatten, in April 1874 door de Tweede Kamer in comité-generaal gevoerd. Wij kunnen er niet aan denken, die debatten, 93 foliobladzijden, hier eenigszins volledig te resumeeren; slechts op enkele punten zij de aandacht gevestigd.
In de eerste plaats blijkt daaruit duidelijk, dat het niet de zeeroof, de menschenroof, de slavenhandel van Atjeh was die tot de oorlogsverklaring leidde; men had daaraan vermoedelijk wel op andere wijze een eind kunnen maken, hetzij met medewerking van den Sultan, hetzij, wanneer hij die weigerde, door de kust-staten die dat verlangden onder onze bescherming te nemen en de Atjehsche wateren door onze zeemacht te doen bekruisen. De oorlog werd verklaard; niet omdat wij Atjeh wilden veroveren, maar uitsluitend omdat voorkomen moest worden dat eene andere mogendheid zich daar vestigde.
Welken bedenkelijken invloed dit zou gehad hebben op ons rustig bezit van Sumatra, behoeft nauwelijks te worden betoogd. Wij wezen reeds boven op de groote moeilijkheden, ons door Raffles berokkend toen het Engelsche Bengkoelen aan het Nederlandsche Palembang grensde; iets dergelijks kon zich voordoen wanneer een ander Rijk meester werd van Atjeh. Het gevaar daartoe dreigde van verschillende zijden; onzes inziens het meest van Turkije, zoowel omdat men daar het meest ooren bleek te hebben naar de Atjehsche aanbiedingen, als omdat bij de vestiging eener Turksche heerschappij in Noord-Sumatra, ver buiten haar gebied Mohammedaansche woelingen zouden kunnen worden verwacht. Maar ons politiek bestaan op Sumatra zou op den duur óók ernstig zijn bedreigd wanneer Amerika zich in Atjeh gevestigd had!
In het licht der tegenwoordige toestanden, nu Amerika zich meester heeft gemaakt van de Filippijnen, moet men, dunkt ons, wel een weinig meesmuilen wanneer men, in het comité-generaal van April 1874, den oud-minister van Zuylen van Nijevelt hoort verklaren dat de vrees voor Amerika ongegrond was. ‘Amerika’, zoo sprak hij, ‘volgt steeds het stelsel van Monroe: Amerika voor de Amerika- | |
| |
nen... de Amerikaansche regeering heeft nooit den wensch gekoesterd van het bezitten van koloniën. Amerika wil geen koloniën’.
Anders oordeelde de heer C. van Nispen van Sevenaer: ‘Ik geloof dat wij op Sumatra niet kunnen toelaten vestiging van vreemden invloed. Wij konden die in casu niet anders weren dan door oorlog, en er waren redenen om hiermede spoed te maken. Die vestiging van vreemden invloed toch kon elk oogenblik plaats vinden, en wij konden op die wijze komen te staan voor een fait accompli, in plaats van zelven daarmede vóór te zijn. Erger nadeelen zouden daaruit zijn ontstaan dan zich daarvan op Borneo, waar wij niet volkomen in ons recht waren, en wel te Serawak met James Brooke hebben doen gevoelen. 's Lands belang bracht dus mede, dien vreemden invloed zoo spoedig doenlijk onmogelijk te maken. Ik ontleen b.v. een argument voor die aansprakelijkheid, aan de houding van Italië. Ik herinner daarbij aan iets wat door vele leden der Kamer wellicht vergeten of niet opgemerkt is: de woedende taal die meerdere Italiaansche dagbladen voerden over de expeditie van Nederland tegen Atjeh zoodra die bekend werd. Ik zeg niet zeker dat het Italiaansche gouvernement zoo dacht, maar toch wel eene groote partij in Italië. Men wilde o.a. een penitentiaire inrichting op Atjeh, met al den nasleep der onaangenaamheden die daaruit zouden voortvloeien voor de buren’...
En na nog het een en ander te hebben opgemerkt omtrent Amerika en Turkije, kwam de heer Van Nispen tot dit resultaat: ‘dat Nederland in elk geval recht had te beletten dat tegen zijn rechten en belangen werd samengespannen door een staat als Atjeh, met een of meer andere rijken. Het was een recht van Nederland, daartegen voorzorgen te nemen, en daarom ben ik van gevoelen dat de oorlog èn op het punt van recht, èn op het punt van belang... genoegzaam gerechtvaardigd is. Er werd geïntrigeerd en samengespannen tegen de rechten en belangen van Nederland, dat mocht Nederland zich niet straffeloos laten welgevallen’...
| |
| |
De minister van buitenlandsche zaken, de heer Gericke van Herwijnen, stelde zich op hetzelfde standpunt; achtte de met den agent van Amerika gevoerde onderhandelingen ‘bedenkelijk’, maar wees vooral op het reeds boven door ons aangevoerd gevaar, dat gedreigd had van de zijde van Turkije.
.... ‘De strijd - zoo zeide hij - dien wij daar gevoerd hebben is zeer ernstig geweest en de gevaarlijkste van allen dien wij te overwinnen hadden. Wij vonden daar grooten tegenstand tegen onze inzichten, en groote ondersteuning van Atjeh, die eerst na veel moeite overwonnen is, waarin wij wellicht niet zoo volledig geslaagd zouden zijn indien wij niet in eene zeer welwillende verhouding hadden gestaan tegenover de andere mogendheden, en bij dezen steun hadden gevonden. Toch is het zeer moeielijk geweest’.... ‘Zeer dikwijls heeft de Atjehsche afgevaardigde op 't punt gestaan zijn doel te bereiken’...
Wij vragen, deze ernstige woorden herlezende, ons af hoe men onze Regeering zoude hebben beoordeeld indien zij in 1873 anders had gehandeld dan zij deed, en een Turksch protectoraat over Noord-Sumatra daarvan het gevolg was geweest?
‘Terwijl de Atjehers met ons in onderhandeling waren en uitstel vroegen, terwijl zij naar Singapore gingen en gastvrijheid genoten onder onze vlag, riepen zij aldaar steun tegen ons in; dat was een casus belli en zal het altijd blijven’, betoogde de minister Franssen van de Putte.
Wie een duidelijk inzicht wil hebben in den loop der zaken, die tot de oorlogsverklaring leidde, moet de geheime kamerdebatten van 1874 geheel lezen, zonder vooringenomenheid. Ons komt het voor, dat hij dan zal moeten komen tot de slotsom van de heeren Heydenrijck en Van Houten, dat ‘door deze debatten de oppositie verzwakt, de regeering versterkt was geworden’; en ook, dat de oorlog het onvermijdelijk gevolg is geweest van de handelingen van Atjeh, - dat de regeering in 1873 tot dien oorlog moest besluiten, wilde zij de beschuldiging ontgaan dat ons belang als koloniale mogendheid haar onverschillig was.
| |
| |
De Atjeh-oorlog heeft, niet het minst door onze fouten, door onze stelselloosheid, langer geduurd dan men in 1873 had kunnen vermoeden. Men trachtte hem herhaaldelijk te beperken, maar te vergeefs. In 1879 was hij tòch geeindigd, ofschoon de verhouding tot de ‘onderhoorigheden’ nog veel te wenschen liet; toen werd het succes, door het wapengeweld verkregen, overschat, en werden, door averechtsche politiek, de vijandige elementen in de gelegenheid gesteld zich te vereenigen, met het gevolg dat de strijd op nieuw ontbrandde en in 1884 werd overgegaan tot de beruchte concentratie; tot de zuiver defensieve houding in een klein deel van Groot-Atjeh. Maar gaandeweg werd het duidelijk, dat langs dien weg nooit de pacificatie des lands zoude worden verkregen, en in 1893 werd daarom de hulp aanvaard van den Atjehschen gelukzoeker Toekoe Oemar en zijne benden. Het scheen, dat men daarmede op den goeden weg was totdat, in 1896, met Oemar's afval, het kaartenhuis ineen stortte. Toen was men wel gedwongen tot actief optreden, en sedert zijn inderdaad groote resultaten verkregen: onze positie, èn in Groot-Atjeh, èn in de kuststaten, is onvergelijkelijk beter dan zij tijdens het bestuur van Van der Heijden (omstreeks 1880) was.
In Groot-Atjeh heerscht nu sinds lang dezelfde veiligheid, kan men zeggen, als op Java; in de kuststaten gaat onze invloed steeds vooruit. En wij mogen, alles te zamen genomen, wel trotsch zijn op de wijze waarop onzerzijds de oorlog wordt gevoerd: was het in vroegere jaren b.v. geen ongegrond verwijt dat er zonder bepaalde noodzakelijkheid kampongs in brand gestoken werden, - thans wordt tegen dergelijke euveldaden, die de pacificatie belemmeren, met de meeste gestrengheid gewaakt.
Onze meening is, dat de Atjeh-oorlog sinds geruimen tijd reeds geëindigd is; al wat nu nog geschiedt, is ‘bijwerk’ dat verricht moet worden, wil men de wettige hoofden èn steunen in hun gezag over hunne onderhoorigen, èn er aan gewennen onze bevelen na te komen. Alles wat onzerzijds nu in Atjeh gedaan wordt, is werk van pacificatie; zoowel
| |
| |
wanneer onze troepen nog oprukken tegen hen, die dat werk willen verstoren, als wanneer wij het geheele land overdekken met goede wegen, het doen doorsnijden door een stoomtram, of verschillende streken openstellen voor mijnbouwkundig onderzoek....
Met volharding op den zoo goed ingeslagen weg voortgaande - en dit wordt gaandeweg gemakkelijker - zijn onze handelingen niet het minst in het belang van Atjeh en van zijne bevolking, die in vroegere jaren steeds ten prooi was aan regeeringloosheid, aan onderlingen strijd, zoodat niemand ooit zijn leven of zijne bezittingen zeker was.
Er wordt wel eens gezegd, dat de Atjehers strijden voor hunne onafhankelijkheid... Ja, gelijk de Italiaansche of Grieksche bandieten dat doen wanneer zij zich verzetten tegen de politie of de krijgsmacht! Men vergete niet, dat Atjeh vóór 1873 was een ‘barbaarsche roofstaat’, die bovendien door hare aanbiedingen aan Engeland, Frankrijk, Italië, Turkije, Amerika, toonde op hare onafhankelijkheid geen prijs te stellen.
Wanneer wij het land ten slotte rust en vrede geven, alom onzen invloed doen gelden, dan zal het lot van de bevolking in haar geheel veel gunstiger zijn dan het was in vroegere tijden, toen zelfs familieleden van den Sultan openlijk van zeeroof leefden!
Dat mogen zij bedenken, die eenige vergelijking maken tusschen de Zuid-Afrikaansche Republieken, bewoond door vreedzame landbouwers, en Atjeh, een land van piraten. Het is toch wel een zeer wezenlijk verschil, wanneer beide de inmenging eener andere mogendheid trachten te weerstaan: de vreedzame landbouwer heeft dan het recht aan zijne zijde, - piraten hebben dat niet, omdat zij eene voortdurende bedreiging zijn van alles wat met het recht verband houdt.
Er zijn, zegt men, in sommige perioden van den Atjehoorlog ‘gruwelen’ gepleegd. Het is niet geheel te ontkennen, al durven wij gerust beweren dat ons leger zich tegenover de Atjehers oneindig veel menschelijker heeft betoond dan de Engelschen zich gedragen tegenover de Boeren, hunne
| |
| |
vrouwen en kinderen. En... men vergete ook niet: hoe gedroeg zich onze tegenpartij? Werd, in December 1873, Mas ngabehi Soemo Widikdjo, de zeventig-jarige boodschapper van generaal Van Swieten, niet op de gruwelijkste wijze vermoord, en plaatsten de Atjehers zich door die schanddaad niet buiten het volkenrecht? Werden onze gewonde soldaten die hun in handen vielen niet getjintjangd, ‘tot frikkadel gehakt’? Onze officieren en soldaten zijn ten slotte geen engelen, en het zou geen verwondering kunnen wekken wanneer sommigen onder hen van meening waren dat een zoodanig barbaarsch volk behoorde te worden uitgeroeid... Hoe dikwijls is het gebeurd dat zij, die zich vrijwillig bij ons aansloten, ons verrieden?
Wanneer wij alle omstandigheden in aanmerking nemen, dan durven wij gerust verklaren, dat onzerzijds de oorlog op humane wijze is gevoerd; en vooral in de laatste jaren, sedert bij onze aanvoerders meer het besef is doorgedrongen dat men de pacificatie het meest bevordert door de tot vrede gezinde Atjehers goed te behandelen, hunne bezittingen te ontzien en hen aldus tot den terugkeer naar hunne kampongs en tot een vreedzaam leven uit te lokken.
Wij vertrouwen met het bovenstaande bij onze lezers de overtuiging te hebben gewekt, dat alle vergelijking tusschen Zuid-Afrika en Atjeh kreupel gaat. Wij hebben Atjeh niet den oorlog verklaard met baatzuchtige bedoelingen, als dienaren van den Mammon; wij werden tot dien oorlog gedwongen door de daden van het Atjehsche bestuur. Er zijn vele fouten begaan, vooral ontstaande door de op zich zelf prijzenswaardige opvatting onzer bestuurders, dat de oorlog niet verder moest worden voortgezet dan volstrekt noodig was; een veroveringsoorlog was niet bedoeld, al zijn wij daartoe door den loop van zaken gaandeweg gedwongen geworden. Wij hebben de vrouwen en kinderen der Atjehers met rust gelaten, en namen niet de toevlucht tot ‘drastische middelen’ om den vijand tot onderwerping te dwingen. Wat wij op Atjeh doen kan, in zijn geheel genomen, gerust het daglicht zien. |
|