Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1047]
| |
Uit en over Mecklenburg
| |
[pagina 1048]
| |
van het Groothertogelijk huis Mecklenburg-Schwerin, de portretten der vorstelijke personen, de afbeeldingen van het slot te Schwerin en van Petermännchen waren alras wijd en zijd in ons vaderland bekend, en hier en daar kreeg het publiek ook het een en ander te lezen over het land en zijn bewoners. Te dezen opzichte is de voorlichting evenwel tot dusver minder bevredigend geweest, en niet zelden hoort men nog de vraag opperen of het waar is, dat Mecklenburg en de Mecklenburgers ‘zoo achterlijk’ zijn, eene vraag die door sommigen met beslistheid bevestigend beantwoord wordt, zonder dat nochtans die uitspraak gestaafd wordt door bewijsgronden. ‘Er is in Mecklenburg nog geen vertegenwoordiging’: dit schijnt voldoende te worden gerekend om het oordeel van ‘achterlijkheid’ te rechtvaardigen. Het een en ander over land en volk kan misschien den lezer nog welkom zijn.
Mecklenburg - of eigenlijk Meklenburg, d.i. de ‘groote burg’, waarnaar het land zijn naam draagt - is een deel van de groote Noord-Duitsche laagvlakte, die de gansche Zuidkust van de Oostzee beslaat tot aan het Midden-Europeesche bergland. Dwars door het land, in Noordwestelijke richting, loopt een breede landrug, allengs in hoogte afnemende: de uitlooper van den grooten Baltischen landrug, die het geheele Zuidelijke Oostzee-gebied doorsnijdt. Evenals in Pommeren en in Pruisen, maar in hooger mate, vormt die landrug een aantal meren, van kleineren en grooteren omvang, waaraan deze streek in de aardrijkskunde haren naam van Mecklenburgsch meren-plateau ontleent. De toppen van dien rug, meer heuvels dan bergen, bereiken eene hoogte van 100 tot 175 meter; de hoogste vindt men in Mecklenburg-Strelitz en in het Zuiden van Mecklenburg-Schwerin, waar de Ruhner-berg zich het meest boven den waterspiegel verheft. Het Noordoostelijke deel van het land, tusschen den landrug en de zee gelegen, is eene breede vlakte, en evenzoo het Zuidwestelijke, maar dit heeft het karakter van | |
[pagina 1049]
| |
eene heide, en kan dus tot het uitgestrekte gebied van de Lünenburger-heide gerekend worden, al wordt het daarvan dan ook door de Elbe gescheiden. Een groot aantal riviertjes slingeren zich door het laagland; deels zijn het kustrivieren, deels behooren zij tot het stroomstelsel van de Elbe. Enkele zijn niet anders dan de afwatering van een meer, of storten zich daarin uit. Uit den aard der zaak zijn zij niet alle bevaarbaar, sommige zijn het gedeeltelijk, andere in het geheel niet. De grootste rivier is de Warnow, die in Mecklenburg zelf ontspringt en het water opneemt van een paar rechter-zijriviertjes, op hunne beurt gevoed door het water van de meren, die zij op hunnen loop ontmoeten. De Warnow wordt daardoor in haar benedenloop bevaarbaar en vormt van Rostock af een breeden mond, waardoor zij zich bij Warnemünde in de Oostzee stort. Eene andere Mecklenburgsche rivier, de Peene, stroomt slechts voor een klein deel door het grondgebied van den staat, waarin zij ontspringt, maar ook zij vormt een der voorname verkeerswegen: door een aantal stroompjes, die hun water in het meer van Malchin werpen, daarna nog door twee grootere gevoed, wordt zij bruikbaar voor vrachtscheepjes en kleine stoombooten, en geeft zoo eene gewenschte verbinding met het Stettiner-haff en Stettin. Hetzelfde geldt van de Havel, die in Oostelijk Mecklenburg ontspringt, haren watertoevoer vindt in eenige meertjes en zoodoende een waterweg vormt naar Berlijn. Westwaarts heeft men haar door een kanaal verbonden met de Müritz, het grootste meer van Mecklenburg, of beter gezegd van geheel Noord-Duitschland, en zoodoende verschillende kleine steden in het voordeel van het Havel-verkeer doen deelen. Door kanaalverbinding heeft men ook profijt weten te trekken van het water der Elde, een riviertje, dat uit het hart van Mecklenburg-Schwerin komt, zich vermengt met het water van drie meren en twee bijstroompjes, en, zich aldus tot een bevaarbaar vaarwater versterkt hebbende, uitmondt in de Elbe. Voor een groot aantal plaatsen wordt de Elde dus een verkeersweg met Hamburg. Zij wordt dit | |
[pagina 1050]
| |
ook voor Schwerin, dat langs de Stör en het Friedrich-Franzkanaal door de Elde zijne verbinding met de Elbe vindt. Voor den handel zou met dat al het verkeer te water niet voldoende zijn, en het vervoer per as is dus onmisbaar. Dit nu is gemakkelijk genoeg, want overal zijn harde, goed onderhouden wegen, die in de behoefte voorzien. Goed onderhouden - nu ja, wanneer het private wegen betreft zou het wat stout zijn dezen term zoo onvoorwaardelijk te handhaven. Herinnert gij u nog lezer, wat Fritz Reuter verhaalt van de wegen in den omtrek van Stavenhagen? Hoe een ‘herstelde’ weg nog bedenkelijker was dan een, die nog de diepe kuilen en voren uit den tijd der winterregens vertoonde, en hoe de weg soms waarlijk mooi was, mits..... men maar over de berm reed? Welnu, het zou u nu, na zoowat 80 jaren, nòg kunnen gebeuren dat gij, in den winter over een kleiweg van Noord-Oostelijk Mecklenburg rijdende, het best deed den berm te houden, of dat gij uwe paarden, kloek en frisch als zij zijn, toch steeksch zaagt worden door de inspanning om uw lichten wagen door de weeke, hobbelige kleimassa te trekken. De oolijke Fritsz Reuter zou tegen u knipoogen zoo hij u dan zien kon...... Maar eilieve, ga zoo tegen het einde van Januari of Februari, wanneer het flink gedooid heeft, eens mede over een kleiweg in ons goede, vooruitstrevende Holland, en zeg eens oprecht: wat dunkt u, zou de berm maar niet het verkieslijkst zijn? Of zult gij maar liever kort en goed omkeeren? Ook het handelsverkeer met het buitenland heeft Mecklenburg zeer goede verbindingswegen. Het wordt doorsneden door de groote spoorweglijnen van Lübeck naar Berlijn en naar Stettin, terwijl een andere lijn, van Hamburg uitgaande, door het Zuiden des lands loopt om zich met den spoorweg Hamburg-Berlijn te vereenigen, en een vierde langs de Noordkust naar Stralsund en Rügen voert. Verschillende zijlijnen, tegenwoordig alle in staatsbeheer, verbinden het binnenland met deze groote spoorwegen. Het verschil in belangen, dat zich in Mecklenburg, zooals overal elders, reeds bij den eersten spoorwegaanleg open- | |
[pagina 1051]
| |
baarde, is oorzaak dat niet overal de richting en de loop der spoorweglijnen het gunstigst is. Wismar b.v. zou in 1837 gaarne het plan hebben verwezenlijkt gezien tot den aanleg van een spoorweg over Boitzenburg naar Hannover, maar werd in zijne hoop teleurgesteld. Ook met de hoofdstad Schwerin is de verbinding niet zoo gemakkelijk als men zou kunnen wenschen. Dergelijke tegenstrijdigheid van belang met hare gevolgen doet zich evenwel overal voor waar het de richting van verkeerswegen betreft: ons land geeft daarvan een sprekend voorbeeld bij den aanleg van het Merwede-kanaal. Het spoorwegnet in Mecklenburg voldoet aan alle behoeften. De bodem van de beide groothertogdommen vertoont in zijn vorm en zijne gesteldheid nog de duidelijke sporen van den invloed der ontzaglijke massa's gletcher-ijs, die in den vóórhistorischen tijd van de Skandinavische bergen zuidwaarts geschoven zijn. De grondverheffingen en de dalen, de talrijke zwerfblokken en de groote hoeveelheid grint en kiezelsteen, de zandlagen, dat alles spreekt van den ijstijd en de daarop volgende periode. In deze laatste werd de streek waarschijnlijk reeds voor een deel bedekt met de bosschen, die ook nu nog een sieraad zijn van het vriendelijke, fraaie land. Vriendelijk en fraai, de termen zijn zeker niet te sterk. Komt men met den trein uit het Zuiden, zoodat men het eerst het vlakland voor de oogen ziet, de indruk zal misschien niet zoo aangenaam zijn, maar zoodra bezoekt men niet het midden en het Noorden des lands of hij verandert. De afwisseling van het terrein, de zacht glooiende heuvels, de meren en meertjes, welker oevers somtijds met bosschen bezet zijn, de landhuizen en hofsteden, in het landschap verspreid, behagen het oog. Het land doet denken aan den Achterhoek en aan Zuid-Limburg, maar daar zijn geen meren met hun blauwgroenen waterspiegel tusschen de heuvels verscholen, verrassend en schilderachtig. Schilderachtig, zelfs in den winter: wanneer de matte zon, door den nevel heenbrekend, de doffe ijskorst half doorschijnend maakt, en het meertje daar in doodsche stilte ligt aan uw | |
[pagina 1052]
| |
voet, terwijl de boomen en struiken om u heen bedekt zijn met zwaren rijp, dan wedijvert het schouwspel in schoonheid met een liefelijk zomertafereel in de volle Juli-zon. Zoo uw weg u ooit voert naar Schwerin, neem dan de moeite een uurtje rond te dwalen door de boomgaarden op de heuvels tusschen de Wittenburger chaussée en den breeden weg naar Friedrichsthal, en laat uw blik rusten op het kleine, lieve meer van Lankow, of sla bezuiden het Groothertooglijk slot den weg in langs het Schwerinermeer - den ‘Franzosen-weg’, aangelegd door de Fransche gevangenen in 1870 - die u langs den oever naar Zippendorf voert en Raben-Steinfeld, altijd onder de schaduw van het zware geboomte, dat de heuveltjes bedekt, waar omheen de weg zich kronkelt: gij zult u de moeite beloond vinden. Die meren liggen met eene enkele uitzondering aan den voet van den landrug. Is deze veelal zandig, de breede vlakte, die zich uitstrekt tot de Oostzee-kust, heeft een milden bodem, in het bijzonder geschikt voor boschcultuur. De den, de beuk, de eik tieren er welig, en prachtig zijn de wouden, die het heuvelachtig terrein bedekken, hier en daar tot aan den oever der zee, in de nabijheid o.a. van Doberan. Op sommige plaatsen staat de bezoeker verbaasd over den geweldigen omvang der eiken- en beukenstammen, nergens zeker meer dan in het bosch van het landgoed Ivenac, het eigendom van graaf Von Plessen. Daar staan ter weêrszijde van een breeden boschweg zeven reusachtige eiken van zeldzame afmetingen, welker wedergade wel moeilijk in Europa zal te vinden zijn. Zes volwassen mannen, met de borst tegen den stam gedrukt, zijn niet in staat den stam van den zwaarsten dezer eiken te omvatten; eerst een zevende zou den beiden uitersten hunner de hand kunnen reiken. Zelfs de beroemde eik bij Niedereimer in Westfalen kan zich met dezen woudreus niet meten. En al deze 7 boomen leven nog tot in de toppen hunner zware takken. Ivenac - den lezer van Fritz Reuter klinkt de naam allicht bekend in de ooren: Ivenac, de uiterste grens van het rijk der jongens van Stavenhagen. Inderdaad, wie in | |
[pagina 1053]
| |
Stavenhagen komt heeft zijne phantasie niet in te spannen om zich de welbekende personen en tafereelen ‘ut minen Stromtid’ en ‘ut de Franzosentid’ voor den geest te roepen. Treed maar even het raadhuis binnen en blijf, nadat gij uit piëteit een oogenblik vertoefd hebt in het kleine benedenkamertje waar Fritz Reuter geboren werd, in het raadsvertrek stilstaan voor het portret van zijn vader, den historischen burgemeester uit den Franzosentid. Een smal, baardeloos gelaat met spits toeloopende kin, een ernstige mondplooi, een breede bovenlip, kleine oogen, door de min of meer saamgetrokken wenkbrauwen nog kleiner, zorgvuldig platgestreken haren, - staat hij daar niet levend voor u zooals hij u aanziet uit zijn deftige breede puntboorden? De type van een ouderwetsch deftig magistraat - en een goed magistraat was hij, - die niet met zich liet gekscheren, en zeker al uiterst zelden gelachen heeft. Lachen - ja, er moet wel iets heel buitengewoons zijn gebeurd om dien eerzamen burgemeester te doen lachen. Misschien is de lachbui, die hem overviel toen hij zichzelven gedost zag in het buisje van Hannes Besserdich, wel de eenige in zijn leven geweest. Gij kunt hem u immers veel gemakkelijker voorstellen in alle deftigheid naar het dunne rietje in den pijpenstandaard grijpende om zijn zoon de welverdiende tuchtiging toe te dienen voor zijne guitenstreken? En nu eens het marktplein op. Neen, de schandpaal staat er niet meer, die was al weg toen Fritz Reuter het sjofele schoolmeestersjasje aantrok, maar dààr, daar staat het huis van Oom Herse, en waarlijk, als gij goed kijkt ziet gij hem toch wel naar buiten komen? In zijn hemdsmouwen, met een Nankingsche broek aan en een lange pijp in den mond, steekt hij immers juist de markt over om naar zijn collega-raadsheer Grischow te wandelen? Mij dunkt gij ziet uit de verte den gullen lach op zijn breede gezicht. Nu leeft gij toch zeker in den Franzosentid? Ga dan ook mede naar de onsterfelijke rectorsschool. Even een blik in het beneden zijvertrekje, waar waarschijnlijk Mevrouw | |
[pagina 1054]
| |
de Rectorsche de kleine dreumesen, die niet aan Moeder Becker waren toevertrouwd, het lezen leerde - voorzoover de zorg voor potlepel en koekbeslag er haar den tijd toe liet. Nu zit er eene juffrouw, die kleine meisjes naaien en breien leert; zij is wat onthutst over het bezoek, dus liever dadelijk maar naar Rector Schäfers heiligdom. De trap op, een open trap, alsof gij naar den hooizolder gingt, dan den hoek om: gij staat op den klassieken bodem der Rectorsschool. Er hangt - o spot des tijds - een electrische lamp, maar zij verstoort niet uw droom. Het lage vertrek is nog hetzelfde, onveranderd sinds Schäfer er zijn scepter zwaaide. Zijn scepter? Neen, zijn scepters, het waren er immers drie: die lange dunne, gele, die korte, maar dikkere bruine, en dan die gevreesde heel korte, zware, dien de boosaardige knapen den takshond noemden, bewaard voor zeldzame gevallen van verregaande boosheid. Die scepters zijn lang weg, maar de oude banken staan er nog, de ‘cantheder’ ook, toen een ronde, nu een vierkante, maar dat doet er niets toe: gij ziet evengoed Fritz Reuter en Karl Nahmacher en hunne makkers gebogen over hun ‘flactuurschrift’ of over de beroemde som, waaruit, hoe dan ook, 491 als uitkomst komen moest. In Stavenhagen leeft men, of men wil of niet, in 1810 of 1820. Indien gij dat in de Rectorsschool of het raadhuis nog niet gevoeld hebt, klim dan even den weg op naar het slot. Wellicht gelukt het u door de vriendelijkheid van den heer en Mevrouw Von A..... verlof te krijgen het oude romantische gebouw binnen te treden en de breede eikenhouten trap op te gaan - welnu? Daar hebt gij immers den goeden vrederechter Weber, daar, in dat vertrek met die zware deur vóór u? Hij leest in Marcus Aurelius, zooals gewoonlijk wanneer hij zich geërgerd heeft; zijn haar is netjes gepoederd en tot een staartje gedraaid als van ouds, de effen blauwe jas en de glimmende hooge laarzen zijn onberispelijk. En daar waart ook Mammesel Westfalen en dreigt Fritz Sahlmann met een draai om de ooren.... In Stavenhagen spookt het. De bodem van Mecklenburg heeft al vrijwat getuige- | |
[pagina 1055]
| |
nissen aan het licht doen komen omtrent zijne bewoners in den vóórhistorischen tijd; ook hier heeft men met de spade in de hand het onderzoek voortgezet waar de geschreven geschiedbronnen begonnen te ontbreken. Rijk is de oogst geweest. Het museum te Schwerin bevat eene menigte merkwaardigheden uit den steentijd, den bronstijd en den ijzertijd, en zeker zijn zij ook elders wel bewaard. De talrijke hunebedden, grafheuvels en urnenvelden zijn de stomme getuigen van de werkzaamheid der menschelijke hand in tijdperken, die eenige honderden, misschien duizenden van jaren vóór het begin onzer tijdrekening liggen. Die oudste bevolking, die in hare graven de sporen van haar bestaan en van haren arbeid heeft achtergelaten, heeft met de groote volksverhuizing, die omstreeks drie eeuwen na Christus' geboorte aanving, den Mecklenburgschen grond verlaten. Ook voor deze streek is het een onoplosbaar raadsel wat tot die groote en plotselinge verplaatsing van volksstammen heeft aanleiding gegeven. Hoe het zij, ook de Germanen van de Oostzee-kust - Germanen toch zullen het wel geweest zijn - trokken Zuidwaarts, en maakten plaats voor de Wenden, een tak van het groote Slavische ras. Men meent dat dezen niet terstond, maar eerst na twee of driehonderd jaren de verlaten kustlanden hebben in bezit genomen. In elk geval is het zeker dat, toen de Franken-heerschappij zich tot aan de Elbe uitbreidde, de Obotriten en de Wilzen, de beide Wendische hoofdstammen, het geheele tegenwoordige Mecklenburg bewoonden, dat zij er de heiligdommen bewaarden van hunne natuurgoden Radegast en Swantewit, en dat zij het land in staat van tegenweer hadden gebracht door het opwerpen der schansen en sterkten, die nog eeuwen later als gedenkteekenen uit den Wenden-tijd tot het nageslacht spreken zouden. Uit dit tijdperk was de oude burg afkomstig op het kleine eiland in het Schweriner meer, waar nu het fraaie slot staat, de oude Meklenburg bezuiden Wismar, de Werle-burg en andere. Van eigen arbeid hebben de Obotriten en Wilzen overigens weinig nagelaten. Jacht, vischvangst en akkerbouw, met zeer eenvoudige werktuigen, zijn, voorzoover men kan na- | |
[pagina 1056]
| |
gaan, hunne hoofdbezigheden geweest; wat zij bezaten aan voortbrengselen van handwerksnijverheid was van vreemden oorsprong en veelal uit het Oosten afkomstig. Maar naast den vreedzamen arbeid in den bodem lokte hen meer en meer de oorlog, waartoe vooral de Wilzen neiging hadden. Aanvankelijk in den strijd met de Denen, wier rooftochten de Oostzee-kusten teisterden zooals later die van de Noordzee en zelfs van Zuid-Europa, daarna in den krijg met hunne naburen te land, hardden zij zich tot een oorlogzuchtig en strijdvaardig volk, dat steeds bereid was het zwaard te voeren, ook al gold het een twist tusschen Wendenstammen onderling, In zulk een strijd van stam tegen stam mengde zich Karel de Groote, die zoo pas den hardnekkigen tegenstand van de Saksen had overwonnen en dus met zijne Franken de Elbe had bereikt, en hij slaagde erin meester te worden over het Westelijke deel des lands, waar de Obotriten woonden; het Oostelijke deel, het gebied der Wilzen, moest telkens opnieuw gewapenderhand worden onderworpen. Maar met Karels dood in 814 keerde de toestand van onafhankelijkheid weder terug, en gedurende drie eeuwen konden de Wenden-stammen ze handhaven, slechts een enkele maal voor korten tijd gedwongen het hoofd te buigen voor een Duitsch Keizer, wanneer een Otto de Groote of Otto III de kroon droeg van Karel den Grooten. Zoo leefde nog in de twaalfde eeuw, toen gansch Zuiden West- en Midden-Europa reeds het Christendom beleden, meerendeels reeds eeuwen lang, de bevolking der Wenden-landen voort in de vereering harer heidensche godheden. Toen dwong de beroemde Hendrik de Leeuw, na den heldendood van den laatsten heidenschen Wendenvorst Niklot bij Werle in 1160, door herhaalde bloedige veldtochten diens zoon de leenhoogheid te erkennen van den hertog van Saksen. Die zoon was de stamvader der Wendische Christen-vorsten, onder wier bestuur ook het volk het Christendom aannam en het land zijne eerste kerken en kloosters zag verrijzen. In Schwerin alleen ver- | |
[pagina 1057]
| |
rees de dom door den wil van Duitsche vorsten. Dáár toch had Hendrik de Leeuw den zetel van een graafschap gevestigd, dat hij bij de verzoening met de Wenden-vorsten aan zich hield en in leen gaf aan een zijner edelen. In 1170 en 1171 werd de Christen-prediker Berno door den Keizer en den Saksischen hertog als bisschop over het land van Schwerin en over de omliggende streken erkend, en deze Berno was het, die den eersten steen legde voor de statige hoofdkerk. Hendrik de Leeuw is de stichter van Mecklenburgs hoofdstad. Het graafschap werd twee eeuwen later, in 1358, door aankoop met het overige Mecklenburg vereenigd, kort nadat dit (1348) door Keizer Karel IV tot hertogdom verheven, en daardoor van de leenhulde aan Saksen ontslagen was.Ga naar voetnoot1)
Het tijdperk na Niklots dood is niet alleen dat van de zegepraal van het Christendom, maar tevens van de verduitsching der Mecklenburgsche landen en den ondergang van den Wendischen stam. De zegetochten van Hendrik den Leeuw hadden een groot deel van het land verwoest en zoo goed als ontvolkt. De Saksische overwinnaars, zooals de graven van Schwerin, Ratzeburg en Dannenberg, voerden in het Westelijk gedeelte hunne landslieden mede, die zij er blijvend vestigden. In het Oosten beproefde Pribislav, de bovenbedoelde zoon van Niklot, de verlaten streken weder te bezetten met Wendische gezinnen, maar het gelukte hem niet. De Wenden waren er niet voor geschikt door volhardenden arbeid de bezwaren te overwinnen, die de grond hun opleverde, niet alleen door de verwildering, die de langdurige oorlogen veroorzaakt hadden, maar ook door de zware, dichte wouden en de talrijke moerassen, die land- | |
[pagina 1058]
| |
bouw en veeteelt bemoeilijkten. Jacht en visscherij, gepaard met zeeroof, waren hun liever dan gezette akkerbouw, en het land bood hun door zijn rijkdom aan visch en wild gelegenheid genoeg om hunne aloude levenswijze voort te zetten. Reeds Pribislavs opvolger gevoelde dat hij zijn land alleen dan tot dezelfde hoogte kon brengen als de staten zijner naburen, indien hij het openstelde voor den Duitschen stam. Hij vooral deed al wat hij kon om Duitsche kolonisten te lokken, gedurende den ganschen tijd van zijne bijna vijftigjarige regeering, en dat met zulk een gevolg, dat in de tweede helft der 13e eeuw Mecklenburg zoo goed als geheel gegermaniseerd was. Het Wendische volk werd weliswaar niet uitgeroeid en ook niet verdreven, maar het ging, verspreid als het was, ten onder te midden der talrijke vreemdelingen, en verloor zijne nationaliteit. Hier en daar bleef de bevolking nog onvermengd, maar het was alleen in de alleronvruchtbaarste streken, die de Duitscher versmaadde. Elders moest zij zich vergenoegen met den geringsten arbeid, en zag zij zich genoodzaakt de taal te spreken der nieuwe bewoners en zich te onderwerpen aan hunne gewoonten: haar eigen taal en zeden gingen verloren. Zelfs de Wendische grooten, de edelen, voorzoover zij niet Oostwaarts verhuisden, verduitschten geheel, lieten zelfs hun naam varen, noemden zich, op het voorbeeld der Duitschers, veelal naar hun leengoed, en gaven zoodoende hun nationaal verleden prijs: de Wendische adel loste zich op in den Duitschen. Hoorde men nog in de 16e eeuw in Mecklenburg de oude landstaal spreken, het was alleen in eene enkele afgelegen heidestreek. Tegen het begin van het tijdperk der Nieuwe geschiedenis was Mecklenburg in merg en been Duitsch. Boeren waren het, die, afzonderlijk of bij groepen, het Wenden-land binnentrokken, veelal uit Westfalen, allengs echter ook uit verder verwijderde streken, ook uit Holland. Niet zoo heel lang is het geleden dat op enkele plaatsen in Mecklenburg nog Nederlandsche kleederdrachten gedragen werden; thans zijn die echter verdwenen. Eigenaardig is het dat nog tegenwoordig in Mecklenburg - misschien niet | |
[pagina 1059]
| |
overal, maar toch in sommige streken - een melkventer ‘Holländer’ heet. In het beroemde verdrag van 1755, dat men met recht de grondwet des lands kan noemen, komt onder de namen der andere beroepen en bedrijven die van Holländer voor als gemeen zelfstandig woordGa naar voetnoot1). Die boeren werden gedeeltelijk gevestigd in de van ouds bestaande dorpen, die zij of geheel of gedeeltelijk tot woonplaats kregen. Vandaar dat de oude Wendische dorpsnamen zijn blijven bestaan, en vaak een zelfde naam met vóórvoeging van Groot en Klein voorkomt, waarvan dan de eerstgenoemde het Duitsche, de laatstgenoemde het Wendische dorp aanduidt is. Namen als Treptow, Demmin, Müritz en andere met deze uitgangen, zijn alle Slavisch van oorsprong. In de nog onbebouwde of braakliggende streken stichtten de Duitschers nieuwe dorpen, meest in de lengte aangelegd, in tegenstellingen van de Wendische, die cirkel- of hoefijzervormig waren. De namen op ‘hagen’ eindigende, zooals Stavenhagen, Jürgenshagen, zijn Duitsch. De grond, waarop de kolonisten zich nederzetten, werd hun dikwijls door den landsheer zelf aangewezen, zoodat zij diens onmiddellijke onderhoorigen werden; zij waren daardoor de lasten en verplichtingen, die van hen voor het gebruik van den grond werden gevorderd, verschuldigd aan den landsheer; hunne hoeven behoorden tot het domein, zij waren domaniaal-boeren. Maar niet zelden waren zij ook gevestigd op den grond van geestelijke bezittingen of van edelen, want de landsheeren volgden het voorbeeld van de andere vorsten en gaven grootere en kleinere stukken lands in eigendom of in erfelijk leen aan stiften of bijzondere personen, vooral Duitsche ridders, wier ervaring in de krijgskunst hen tot de welkome gasten maakte aan het hof der landsvorsten, en die dezen door schenking van leengoederen aan hun dienst en tevens aan het land bonden. Dikwijls werd een geheel dorp op die wijze aan een Duitsch ridder toegekend, die dan den grond, | |
[pagina 1060]
| |
voorzoover hij dien niet in eigen gebruik hield, met Duitsche boeren bevolkte, welke dan in dezelfde verhouding tot hun heer kwamen als de domaniaal-boeren tot den landsheer: zij werden riddermatige boeren. Eene zelfde betrekking bestond natuurlijk ook tusschen de beheerders der kerkelijke stichtingen en kloosters en de boeren, die zij op de gronden lieten wonen, welke hun waren toegewezen. Vooral de Benedictijners en de Cisterciensers hebben, en dat reeds zeer vroeg, zeer veel voor de kolonisatie van het platteland gedaan. Het klooster van Doberan b.v. ontstond reeds kort na 1170 in het pas gevormde gebied van het bisdom Schwerin. De toestand van al die boeren was die van pachters; hoorigheid of althans lijfeigenschap bestond niet. Grondrente, meestal in natura, tienden aan de kerk, heerendienst op den grond van den eigenaar, waren de gewone verplichtingen. Waren zij allen in het bezit geweest van een erfelijk recht op het gebruik van den grond, dan ware hun toestand inderdaad zeer gunstig geweest, maar voor de meesten was de zekerheid niet grooter dan bij een modern pachtcontract, ja nog kleiner, omdat het gebruik van de hoeve elk oogenblik kon opgezegd worden. Zij bleven vrije mannen, zaten mede in de schepenenbanken en konden hunne gemeenschappelijke belangen bespreken, maar zeker van hunne toekomst waren zij niet. Trouwens, het baatte in later dagen den boer weinig of hij al meer recht had op zijn grond dan de vergunning van zijn landheer dien te bebouwen tot wederopzeggens toe: hoe zou hij dat recht ooit kunnen bewijzen? Met den toestand van den boer, die in den boven aangegeven onzekeren vorm van bezit zijn grond bebouwde, ging gelijkelijk die van den landman, wiens bezit hem erfelijk was gewaarborgd, in latere eeuwen achteruit. De voortdurende oorlogen, waarvan al de Oostzee-landen zoo lang het tooneel waren, en niet het minst Mecklenburg, hebben den landbouwersstand allengs doen verarmen en de vrije grondbezitters gedwongen hunne hoeven prijs te geven en af te dalen tot den stand van hoorigen, die weinig of niet verschilde van | |
[pagina 1061]
| |
dien der lijfeigenen. In de 17e eeuw werd dit euvel nog meer algemeen. Hoe meer de groote grondbezitters zich terugtrokken op hunne goederen, toen het gebruik van huurlegers hunne diensten als dienaren van den vorst overbodig maakte, hoe meer zij er naar streefden hun grondeigendom te vergrooten en al de hoeven, die op de een of andere wijze van hen afhankelijk waren, in een staat van rechtsgelijkheid te brengen. Al kon een boer er zich op beroepen dat zijne hoeve van ouder tot ouder in zijn geslacht was geweest, de heer gaf hem de keuze ze prijs te geven of zich aan hetzelfde heerenrecht te onderwerpen als anderen. De verschrikkingen van den dertigjarigen oorlog hebben er niet weinig toe bijgedragen dien achteruitgang van den boerenstand nog te bespoedigen en te bestendigen. De verwoesting van het Mecklenburgsche land maakte den kleinen landbouwer, hetzij hij nog vrij ware of reeds tot hoorigheid gebracht, geheel afhankelijk van de groote heeren, als de eenigen van wie hij hulp in den nood kon verwachten, met name herstel van zijn vernield of verbrand huis, vergoeding van zijn geroofden voorraad en zijn vee, of schenking van een nieuw stuk land. Maar daarmede waren die boeren ook weerloos tegen elken eisch, dien de grondbezitter hun stellen wilde, en onder die grondbezitters waren er ongetwijfeld velen, die zelven te kampen hadden met den rampspoed van den vreeslijken tijd. De vrije boerenstand verdween toen geheel en al en met dezen ook al wat nog over was van eigen beheer en bestuur in de plattelandsgemeenten. Diegenen onder de grondbezitters, die door de rampen van den oorlog waren verschoond gebleven, hebben in die dagen hunne eigendommen aanmerkelijk kunnen uitbreiden: er was, door de uitroeiing of verandering van talrijke familiën, ook uit den adelstand, zooveel land, dat verlaten, onbebouwd en onbeheerd lag, dat het weinig moeite kostte en weinig opoffering den eigendom van zulken grond te verkrijgen. Het groote grondbezit nam dus toe, zonder dat daarmede gepaard ging eene uitbreiding van de akkerbouwende bevolking, integendeel juist in een tijd dat de | |
[pagina 1062]
| |
oorlog deze in aantal en in arbeidskracht deed afnemen. De landbouw verkeerde in een overgangstoestand, die allerverderfelijkst was. Geen pachtstelsel, geen arbeid van daglooners was in de plaats getreden voor de vroegere gewoonten in zake grondbezit en grondbewerking. De bevolking, gedund als zij was en verstoken van eigendom, bearbeidde nu ten bate van den heer diens uitgestrekte bezittingen in heerendienst. Die heerendienst ontaardde al zeer spoedig in volledige lijfeigenschap. Hoe minder de levende arbeidskracht, d.i. de boerenstand, in aantal was, hoe meer de noodzakelijkheid gevoeld werd op alle mogelijke wijzen te verhinderen dat de grond de beschikking verloor over hetgeen nog aan arbeidskracht was overgebleven. Er waren streken, waar de boerenbevolking tot op één zestiende was gedund. De boer moest dus verbonden blijven aan het land waarop hij tot dusver had gewoond, of daarheen, in geval hij voor de gevreesde troepen van de vijandelijke legers, of ook wel voor bevriende troepenafdeelingen, was gevlucht, worden teruggevoerd. En dit was naar de meening van de 16e eeuw, in Duitschland algemeen gehuldigd, niet anders dan recht. De oude Middeleeuwsche gebruiken en rechtsregelen waren lang vergeten; zij hadden plaats gemaakt voor die van het strenge Romeinsche recht. Alom gold het als onomstootelijk, dat wie geen voldingend bewijs kon bijbrengen van zijn eigendomsrecht of zijn recht van erfelijk vrij gebruik, hoorig was. Zoo ook in Mecklenburg. In 1621 reeds verordende de hertog, op aandrang van de stenden, o.a. dat ‘... die Baursleute die ihnen umb gewissen Zins oder Pacht eingethane Hüfen, Acker oder Wiesen, dofern sie kein Erbzinsgerechtigkeit, jus emphyteuticum, oder dergleichen, gebührlich bey zu bringen (haben), den Eigenthumbsherrn auf vorgehende Loskündigung, nulla vel immemorialis temporis detentatione obstante, unweigerlich abzutreten und einzuräumen schuldig sein sollen’. Ongestoord bezit, zelfs sinds onheugelijken tijd, baatte dus niets, alleen behoorlijk bewijs van erfelijk recht, anders was er hoorigheid. Scherper wordt dit geformuleerd en uitgesproken in eene andere verorde- | |
[pagina 1063]
| |
ning, waarbij verboden wordt dat een boer zich zonder verlof van den heer verloven of een huwelijk aangaan zal: ‘... weil sie (die Baursleute und Unterthanen, Mannes und Weibespersonen) ihrer Herrschaft, dieser unser Lande und Furstenthüme kundbaren Gebrauche nach, mit Knecht- und Leibeigenschaft, sampt ihren Weib und Kinderen, verwandt (sind), und dahero ihrer Personen selbst nicht mächtig, noch sich ohn ihrer Herrn Bewilligung ihnen zu entziehen und zu verloben einigermassen befüget’Ga naar voetnoot1). Geen vrijheid dus hun heeren te verlaten noch zich in het huwelijk te verbinden. In de 17e eeuw was dus in Mecklenburg, en in geheel Noord-Duitschland, de boer van een vrij man glebae adscriptus geworden, gebonden aan de aardkluit. Tot ongeluk van Duitschland was de leer omtrent de hoorigheid van den boerenstand, die in de 16e eeuw was verkondigd geworden, in de maatschappij doorgedrongen in een tijdperk, waarin de onbeschrijfelijke verwoesting van den alles verdelgenden dertigjarigen oorlog de toepassing dier leer tot een belang maakte van ieder, die zich nog eigenaar kon noemen van een stuk grond. Verwaarloozing van de boerenhoeven was het onvermijdelijk gevolg, want de heerendienst nam genoegzaam alle krachten in beslag; niet lang daarna verdwenen zij de eene na de andere, en de boer was niet anders geworden dan een lijfeigene, die voor een schamel loon den akker bebouwde van zijn heer, gedwongen te blijven waar, of te gaan waarheen deze het beval. Het spreekt vanzelf dat deze toestand in de praktijk niet altijd zoo drukkend was als hij in theorie moet schijnen. Vele van de landheeren, die zelf zoo zwaar te lijden hadden gehad, hebben ongetwijfeld de boeren, zij het dan ook misschien grootendeels uit eigenbelang, niet hard behandeld. In elk geval geldt dit voor het domein, waar de hertogen zelven door verordeningen de boeren beschermden tegen willekeur. En dat domein was sinds de 16e eeuw door de saecularisatie van de kloostergoederen, aanmerkelijk | |
[pagina 1064]
| |
vergroot. Maar dit kan niet wegnemen, dat in de 18e eeuw de algemeene toestand op het platteland bedroevend was. Op het platteland - maar ook de steden konden niet bogen op groote welvaart. In denzelfden tijd, waarin het land door den ijver en de zorg van vorsten, bisschoppen en vrome monniken als bezaaid werd met bloeiende dorpen, ontstonden ook de eerste steden. De dorpen lagen deels aan de meren en stroomen of stroompjes, waar in vroeger dagen reeds de Wenden zich hadden gevestigd, waarschijnlijk omdat de vischvangst daar gepaard kon gaan met de jacht in de omliggende bosschen, deels midden in het land, waar de Duitsche kolonisten zich hadden nedergezet en den boschgrond of het drassige land hadden ontgonnen en drooggelegd; vooral de monniken, die zich afzonderden van de wereld en zich terugtrokken in de meest afgelegen streken, hadden daar, waar niets den mensch lokte, de spade in den grond gestoken en boerderijen aangelegd waar tevoren moeras was of woud. Zoo ontstonden de zoogenaamde Hagendörfer. Anders ging het met de stichting van steden. Mochten al enkele burchten het natuurlijke middelpunt zijn, waarom zich eene stad kon ontwikkelen, de grootste dankten haar ontstaan aan den ondernemingsgeest van de Duitsche kooplieden, die, vooral aan de zeekust, de gunstige plaatsen zochten om hun handel te drijven. Schwerin, de oudste stad des lands, verrees rondom den nieuwen burg op het eiland in het Schweriner-meer en den dom, door bisschop Berno gewijd. Tot aan den Zuidoever van dit meer zet zich de heuvelrij voort, die de uitlooper is van den grooten landrug. Dicht bij zijn oever verheft zich de bodem nog eens, en daalt dan in zachte glooiing naar den waterspiegel af. Aan den voet van dezen heuvel ligt het eilandje met den burg, thans het slot; op zijn top verrijst de statige dom. Van hier af loopen de straten der oude stad ter rechter en linkerzijde van den heuvel naar beneden, terwijl eene andere straat in de lengte-richting er over heen gelegd is. Allengs heeft die oude stad zich Noordwaarts uitgelegd, | |
[pagina 1065]
| |
den heuvel volgende, tot zij een ander meer bereikte, de Ziegelsee. Wie de Schlossstrasse opgaat, en vandaar de Königstrasse en de Schelfstrasse volgt, kan nog thans in een oogopslag den aanleg der oude stad volgen. In het beneden-gedeelte der stad, aan de zijde van het Schwerinermeer, vertoont zich het karakter van eene Altstadt nog duidelijk, zoo in de nauwheid en den krommen loop der straten als in den bouw der lage huizen. In de zijstraten, zooals Burgstrasse, Grüne Strasse, Ritter-strasse en andere, herinneren nog de geveltjes met hunne houten verbindingsbalken en hunne lage deuren met zwaar koperen beslag aan vroeger tijden. Aan de Westzijde van den heuvel is de stad meer gemoderniseerd, althans de straten, die daar langs de helling afdalen; de zijstraten, zooals de Apothekenstrasse, dragen weder het oude karakter: krom, nauw, met onaanzienlijke huizen. Dit was de stad, zooals zij in de 12e eeuw werd aangelegd en allengs uitgebreid. De heuvel stuit aan de Westzijde op een grooten vijver, den Pfaffenteich, slechts door een dam van de Ziegel-see gescheiden. Langs dien vijver begon zich in de negentiende eeuw, vooral door toedoen van Hertog Paul Friedrich, eene nieuwe stad te vormen, die zich daarna aan de overzijde tegen de helling van een tweeden heuvel heeft uitgelegd. Dit gedeelte der stad is geheel in modernen trant gebouwd. Wie van het spoorwegstation, dat in dit nieuwe stadsdeel gebouwd is, langs de Wilhelm-strasse naar den Pfaffenteich afdaalt, en dezen omwandelt tot hij door de Friedrichstrasse den anderen heuvelrug heeft bereikt, wordt getroffen door het verschil in karakter van de beide stadsdeelen, zonder overgang tusschen oud en nieuw. Bij verdere ontwikkeling van de stad, die in Westelijke en Zuidelijke richting zeer snel schijnt voort te gaan, nadert zij den oever van het Ostorfer-meer en later misschien dien van de Lankower en Medeweger meertjes. Van den Moltkeplatz Westwaarts wandelende zal de bezoeker eene dergelijke uitbreiding der stad niet onwaarschijnlijk achten. Op die wandeling, die hem de oude stad en zelfs een deel | |
[pagina 1066]
| |
der nieuwe aan zijne voeten doet zien, kan hij misschien het best een indruk krijgen van Schwerins bekoorlijke ligging, tusschen zijne vijf meren. Dat oude Schwerin, in den omtrek van den burg en dom, kreeg van Hendrik den Leeuw het stadsrecht. Het was ontleend aan dat van de zeestad Lübeck, een dertigtal jaren vroeger reeds gesticht en tot stad verheven, en dit werd ook later het model, waarnaar de rechten der steden werden opgesteld. Alleen Parchim heeft zijn eigen stadsrecht verkregen. Muntrecht, tolrecht en tolvrijheid, eigen magistraatsverkiezing, eigen beheer, hooge rechtspraak en dergelijke waren van zulke stadsrechten dáár zooals elders de hoofdbeginselen. In den loop der 13e eeuw werd dit ‘Lübische’ recht ook aan Rostock en Wismar gegeven, waarvan het eerste, na de verwoesting van een vroeger Rostock - een dorp bij een oude burcht - omstreeks 1200 door kolonisatie van Duitschers gesticht was, op de oude plaats dicht bij den mond van de Warnow; kort daarop was aan een veilige bocht van de Oostzee, beschermd door het eiland Poel, op dezelfde wijze de grond gelegd tot de stad Wismar. In het binnenland kregen niet lang daarna meer plaatsen het stadsrecht, Güstrow b.v. en het reeds genoemde Parchim, later verscheiden andere, Malchin, Plau, Malchow, e.a., meest alle nieuwe nederzettingen. Deze steden in het binnenland konden uit den aard der zaak niet de snelle en krachtige ontwikkeling hebben van de zeesteden, al lagen zij ook gunstig voor het binnenlandsch verkeer. Güstrow b.v. in het midden des lands, eens de zetel van de vorsten van Werle - het latere Wenden, waarnaar de hertogen nog den titel Fürst zu Wenden dragen -, later de woonplaats van Wallenstein, wiens slot, thans eene staatswerkinrichting, nog ter zijde van de stad praalt, is eene kleine stad gebleven. Bützow, welks gebied eenmaal door schenking van Hendrik den Leeuw tot het bisdom Schwerin had behoord, bekoorlijk gelegen aan den oever van de Warnow ten N.O. van het Schweriner meer, is het eveneens. Ook de hoofdstad Schwerin, thans eene | |
[pagina 1067]
| |
plaats van bijna 40 duizend inwoners, dankt hare beteekenis niet aan hare ligging, maar aan de vestiging van den zetel der landsregeering en van de residentie der hertogen, waartoe de stad na de aanhechting bij het Hertogdom in 1351 terstond verheven werd; tevoren hielden de vorsten verblijf in Wismar, nog vroeger op de stamburcht Mecklenburg, een uur gaans Zuidelijker. De zeesteden daarentegen kwamen zeer spoedig tot grooten bloei, en handhaafden zich als machtige handelssteden tot het einde der Middeleeuwen. Weldra waren zij beide, Wismar en Rostock, lid van de Hanse. Met Lübeck, Stralsund en Greifswald vormden zij het vijftal der Wendische Hanse-steden, waaronder Rostock zelfs de tweede in rang was. Wismar heeft zulk een vlucht als Rostock niet kunnen nemen, en bleef met Greifswald bij de andere drie ten achter; de bijdragen, die het in geld of in krijgsmateriaal te leveren had, bedroegen niet veel meer dan de helft van hetgeen Rostock had aan te brengen. Ook voor deze beide steden begon met de 16e eeuw een tijdperk van achteruitgang, en in de 17e behoorde hare welvaart tot het verleden. Door de opkomst der Westersche zeemogendheden, na de ontdekkingstochten van het einde der 15e en het begin der 16e eeuw, heeft de eens zoo machtige Hanse allengs hare beteekenis verloren. Maar den nekslag kregen de Mecklenburgsche handelssteden door den dertigjarigen oorlog. Rostock, dat zich tegen de Denen zoo dikwijls had kunnen handhaven - in de 14e eeuw alleen had het een tijdlang de Deensche overheersching moeten dulden - zag zich in de 17e vooral door de Zweden vernederd en zijn handel gefnuikt. Een zware brand in 1677 bespoedigde het verval der stad, en de 18e eeuw met hare eindelooze oorlogen was geen tijdperk om haar te doen herleven. Wismar had nog treuriger lot: bij den vrede van Munster kwam het in Zweedsche handen en bleef eene afgelegen en verwaarloosde bezitting van het vreemde rijk, totdat het in 1803 voor een tijdvak van honderd jaren door Mecklenburg werd teruggekocht, op voorwaarde even- | |
[pagina 1068]
| |
wel, dat Zweden na afloop van dien tijd het door terugkoop weder in bezit zou kunnen nemenGa naar voetnoot1). Drie eeuwen dus van bloei hebben de Mecklenburgsche zeesteden gekend. Men ziet in beide nog de onmiskenbare sporen van den snellen aanwas harer bevolking en welvaart in de 13e en 14e eeuw. Vooral geldt dit voor Wismar. Rostock toch heeft, wellicht door den boven vermelden brand, misschien ook door de moderniseering in den tijd zijner nieuwe ontwikkelingsperiode, waarin de smaak en de schoonheidszin in geheel Europa zoo zijn verminderd, weinig meer overgehouden dat van den kunstzin der Middeleeuwen getuigt, ten minste uitwendig. Men krijgt den indruk van eene oude stad, maar niet van eene mooie oude stad. Een enkel woonhuis toont nog wat de bouwkunst in den tijd der gotiek vermocht. Op de Hopfenmarkt - de straat, die met de Blut-strasse en de Kröpeliner-strasse het voornaamste deel van de stad in rechte lijn doorsnijdt en de Nieuwe Markt met het Blücher-plein verbindt - staat o.a. nog een gevel, die een kunststuk mag heeten van bouw en versiering, vooral het opengewerkte, rijk geornamenteerde bovenstuk, als trapgevel opgetrokken. Zoo zijn er meer. Maar de meeste gebouwen hebben hun Middeleeuwsch karakter verloren of zijn herbouwd. Het oude raadhuis b.v. op de Nieuwe Markt, uit de 14e eeuw, is grootendeels bedorven door later knoeiwerk. Het fraaie Steinthor met zijn eigenaardig opschrift: Sit intra te concordia et publica felicitas, is, zooals het thans daar staat, uit de 16e eeuw. De vrome wensch was, terloops gezegd, eene treurige herinnering aan het verleden. De stad had zeven poorten, zooals zij ook zeven bruggen, zeven klokken, zeven torens op het raadhuis en nog verscheiden andere zeventallen had. Van die poorten is het Kröpeliner-thor uit de 14e eeuw in haar ouden vorm behouden en gedeeltelijk gerestaureerd - een zwaar, maar schoon monument. Nog is het duidelijk te zien, dat de wijk om de Oude | |
[pagina 1069]
| |
Markt het oudste stadsgedeelte is, maar het verschil in ouderdom met de nieuwere wijken is toch niet groot: de snelle ontwikkeling der stad deed in zeer korten tijd nieuwe parochiën ontstaan. De indrukwekkende St. Maria-kerk immers, die achter de Nieuwe Markt verrijst, dateert reeds uit de 13e eeuw, al duurde het ook tot in de 15e eer het grootsche bouwwerk geheel voltooid was, en uit slechts weinig jonger tijd zijn de St. Jacobi en de St. Nicolaikerken. De St. Petri in de oude stad is de oudste van alle; haar zeer hooge toren alleen werd eerst in de 15e en de 16e eeuw voltooid. De kerkbouw geeft in de Mecklenburgsche Hanse-steden meer dan iets anders een denkbeeld van hare snelle opkomst en van haren voorspoed en rijkdom. Vooral komt dit aan den dag in Wismar, dat zooveel minder machtig was dan de andere Wendische steden, en toch een drietal kerken bouwde, die in de grootere steden of niet of slechts door één enkel kerkgebouw worden geëvenaard. Toen Wismar, waarschijnlijk ongeveer 1226, een stad was geworden, bouwde men terstond een paar noodkerken om in de eerste behoeften te voorzien, de St. Nicolai en de St. Maria, waaromheen zich de beide kerspelen vormden, die de oude stad uitmaakten. De aanleg van de straten langs den heuvel - want ook Wismar ligt op een heuvelrugje met drie toppen - is blijkbaar terstond vastgesteld naar een vooraf wel beraamd plan, dat aanstonds is uitgevoerd. Maar het duurde niet lang, waarschijnlijk niet langer dan tot 1238, misschien nog korter, of de bezette ruimte was te klein, en eene nieuwe parochie werd bij de twee bestaande gevoegd: die van St. Georg, gewoonlijk St. Jürgen genoemd, naar de kerk, aan dezen heilige gewijd. Op de grens van de oude en de nieuwe stad, zooals de beide deelen van de 15e eeuw af steeds genoemd werden, verrees bovendien een huis of hospitaal voor de verzorging van inlandsche en ook wel vreemde behoeftigen: het Heiligegeesthuis, en ook daarbij werd eene kerk gebouwd. Maar dit was een eenvoudig gebouw, dat waarschijnlijk eerst in de 14e eeuw werd opgetrokken; later is het uitgebouwd en | |
[pagina 1070]
| |
veranderd, zoodat het thans nog bestaande gebouw niets bijzonders meer vertoont en alleen nog als kinderkerk gebruikt wordt. Van eene vijfde kerk, de St. Jacobi, kent men het bestaan, maar alleen doordat zij in 1631 door de Zweden werd verwoest. Ook van een paar kapellen uit de 15e eeuw, zooals die van het Heilige Kruis, is weinig met zekerheid te zeggen. Er waren dus, dit staat vast, reeds terstond na de stichting van Wismar twee, kort daarna drie parochie-kerken gebouwd. Weliswaar waren deze hoogstwaarschijnlijk grootendeels van hout en leem vervaardigd - geheel van hout is moeilijk aan te nemen - doch zij getuigen van de voorspoedige ontwikkeling der nieuwe zeestad. St. Maria was de hoofdkerk, maar de beide andere wedijverden met haar van den beginne af; in geen der drie parochiën was men met het eenvoudige godshuis tevreden. In de testamenten der 13e eeuw heeft men telkenmale schenkingen gevonden voor den kerkbouw, schoon niet voor eene bepaalde kerk, en ook blijkt het niet dat men met herbouwen reeds een aanvang had gemaakt. Maar er zijn toch bewijzen dat men reeds in 1270 en 80 aan de Nicolai-kerk bezig was, en voor de St. Maria kan men hetzelfde aannemen op grond van de oudste deelen der tegenwoordige kerk: immers die toren is van ouder dagteekening dan de kerk zelf en moet dus, omdat torens altijd het laatst gebouwd werden, bij eene oudere behoord hebben, en wel, naar den bouwtrant te oordeelen, eene kerk met drie schepen van gelijke hoogte onder één dak en een koor met vlakken sluitmuur, gebouwd in den overgangsstijl, die aan de oudste gotiek voorafging. Ook dit bouwwerk voldeed niet lang. Uit een paar vaste gegevens, waaronder eene overeenkomst met den bouwmeester Johann Grote, heeft men met voldoende zekerheid afgeleid, dat de tegenwoordige St. Maria in de eerste helft der 14e eeuw begonnen, omstreeks haar midden het koor, en waarschijnlijk omstreeks 1367 de geheele kerk reeds voltooid was, ofschoon men nog minstens eene halve eeuw lang voortging met haar door uitbouw van kapellen te vergrooten. | |
[pagina 1071]
| |
Het schijnt dat de Wismarsche parochianen met hunne nieuwe kerk meer hebben willen toonen wat zij wel in staat waren te bekostigen dan wat zij door de kunst en de schoonheden der jonge gotische bouworde ter eere van St. Maria konden tot stand brengen. Zonder zich om den toren te bekommeren of de lengte- en breedte-afmetingen van de kerk te vergrooten, voerde de bouwmeester het koor op tot de aanzienlijke hoogte van bijna 33 meter, zoodat zij wel indruk maakt door de hoogte der zuilen en bogen, maar dien indruk bederft door de onevenredigheid harer afmetingen, althans wanneer men haar aan de buitenzijde beschouwt, waar zij zich veel te smal toont. Nog meer is dit het geval met de Nicolaï-kerk, die, vrij hoog gelegen, reeds van verre de aandacht trekt, maar ook verwondering wekt. De parochianen, waarschijnlijk door ijverzucht gedreven, besloten in de tweede helft der 14e eeuw, tusschen 1380 en 1390, ook hunne kerk te herbouwen, en wel in denzelfden trant als de St. Maria, maar zoo mogelijk nog grootscher. Zoo spoedig als met dezen is dit nu wel niet gegaan, maar toch was reeds vóór 1415 het koor voltooid, en, nadat het bouwen om onbekende redenen gedurende 20 jaren gestaakt was, werd de geheele kerk in 1459 gewijd; dertig jaren later bouwde men ook den toren. De St. Nicolaï is eene copie van de St. Maria, maar zij wordt in haren bouw meer afgewerkt geoordeeld. De zonderlinge verhouding van de afmetingen treft bij haar evenwel nog meer. Haar bouwmeester heeft, wellicht om de Maria-kerk te overtreffen, de hoogte opgevoerd tot 37 meter, dus nog 4 meter meer, en deze aanzienlijke hoogte doet de kerk, wanneer men haar van de Oostzijde ziet, bijzonder smal en schraal voorkomen, te meer omdat de toren er tegenaan staat of hij er eigenlijk niet bij behoort, hetgeen nog meer in het oog valt doordat de hooge spits niet meer aanwezig is en de toren met een schuin dak is afgedekt. De St.-Georg-parochianen hadden de oude houten kerk ook reeds door een andere vervangen, maar omstreeks 1400 begonnen zij, denkelijk op het voorbeeld der andere parochiën, op hunne beurt den herbouw nogmaals. Het eerst | |
[pagina 1072]
| |
werd de toren verbouwd, in 1404; toen, eenige jaren later, ving men aan met de kerk, en droeg het werk op aan denzelfden meester, die aan de St.-Nicolaï gedurende eenige jaren arbeidde. Nog in het jaar 1449 was hij met St. Georg bezig, maar hij heeft haar niet afgemaakt, en de bouw is een tijdlang, uit gebrek aan geldmiddelen, gestaakt. Later werkte een ander er nog aan, zooals zijn naam op een der gewelven nog toont, maar op het einde der eeuw liet men het plan varen, zoodat de kerk in haar onvoltooiden toestand is gebleven: het achtergedeelte van het koor, nog van de vorige kerk afkomstig, is aanmerkelijk lager dan het voorstuk en het geheele overige gedeelte van het gebouw. Dit is jammer, want de St. Jürgen is een zeer fraaie kerk. Haar breede toren, niet hooger dan de kerkgewelven, is het sluitstuk van een der vier armen van een Grieksch kruis; de dwarsbeuken toch zijn even lang als de toren-arm, en het is, hoewel natuurlijk niet met zekerheid, aan te nemen dat de koor-arm dezelfde lengte zou hebben gekregen, misschien bovendien ook met een vlakken sluitwand zou zijn voorzien, zoodat de kruisvorm volkomen zou zijn gewordenGa naar voetnoot1). De zijbeuken zijn daarbij breeder dan in de andere kerken, en het geheele gebouw wordt door dit alles indrukwekkend en statig, want de hoogte der bogen is meer dan 33 meter. Inderdaad, de Wismarsche kooplieden moeten mannen van grooten rijkdom zijn geweest. De kerken immers waren niet kaal en onversierd. De koorbanken in de St. Jürgen, de muurschilderingen in de St. Nicolai, de merkwaardige doopvont in de St. Maria met haar uitnemend ijzeren hekwerk, in den vorm van gevlochten touwen gesmeed, het Thomas-altaar, waarop tafereelen uit de geschiedenis van Thomas den apostel, Thomas van Aquino en Thomas van Canterbury gesneden zijn, hoeveel is er niet dat spreekt van de 15e eeuwsche weelde. In de 16e eeuw, toen de oorlog den nood aan den man bracht en de hervorming den eerbied voor de kerksieraden had doen verdwijnen, kon de stad hare toevlucht nemen tot de kerk- | |
[pagina 1073]
| |
schatten, en tot tweemalen toe tweehonderd pond zilver te gelde maken. En niet alleen in de kerken vindt men de overblijfselen van die welvaart. De prachtige Fürstenbau, het oude verblijf der landsvorsten, tegenwoordig het Amtsgericht, is een schoon gedenkteeken uit den renaissance-tijd, toen het verbouwd was. De restauratie, omstreeks 20 jaren geleden uitgevoerd, is, vooral in de terra-cotta ornamenten, wat al te veel een voortbrengsel van de phantasie, maar het geheel is schoon. Met meer belangstelling zal men echter de Alte Schule bezichtigen, thans het museum, een gebouwtje uit het einde der 13e eeuw, dicht bij de Maria-kerk en den Fürstenhof. Het is een werk uit den bloeitijd der gotiek, omstreeks 1300, sierlijk van lijnen en zeldzaam fraai uitgewerkt in zijne gevel-ornamenten. Vooral het gebruik van verglaasde tegels, die ook aan de kerkgevels kwistig aangebracht zijn, is kunstig en elegant. Moeilijk zal men een fraaier gedenkteeken van den profanen bouw uit den tijd van den gotischen stijl in Noord-Duitschland kunnen aanwijzen. Ook de binnenzijde van het Wasser-thor, dicht bij de haven, is van schoonen gotischen bouw - aan de buitenzijde is de poort van al haar gevelsieraden beroofd, - en zoo nog een paar woonhuizen, vooral een op de markt, thans een bierhuis. Maar veel van dien aard is er toch ook in Wismar niet over, althans niet ongeschonden en zuiver.Ga naar voetnoot1) Met dat al, Wismar is eene zeer interessante stad, en zij verhaalt u, evenals en meer nog dan Rostock, van een grootsch verleden, van macht en aanzien.
Die ontwikkeling van grondeigendom en van stadsrecht heeft een krachtigen invloed gehad op die van den staatsrechtelijken toestand des lands. Met de verduitsching van de Wendische streken in de dertiende eeuw begon ook de invoering en de ontwikkeling der gewoonten en gebruiken, die men gewoonlijk onder den | |
[pagina 1074]
| |
naam leenstelsel samenvat. Het recht van den landsheer was tevoren zeker niet omschreven en steunde niet op een of anderen formeelen grondslag. Bij de invoering van het leenrecht werd de landsheer tegenover een groot aantal zijner onderdanen, de boeren uitgezonderd, in Mecklenburg evenals in alle andere Duitsche landen, eenvoudig de leenheer, en die onderdanen werden zijne vasallen. De noodzakelijkheid, waarin de vorsten verkeerden, om groote stukken gronds, die zij zelf niet konden bebouwen en beheeren, aan anderen af te staan, ging bij de Mecklenburgsche gepaard met de behoefte aan kolonisatie van den verwilderden bodem. Bij de schenking van den grond aan ridders waren zij volgens Duitsch gebruik gewoon zich te bepalen tot het vorderen van den leeneed, en deze bracht geene andere zakelijke verplichting mede dan den krijgsdienst en de opbrengst van een bedrag in de geldsommen, die de landsheer in den vorm van bede eischte. Daarbij bezat de landsheer van oudsher de hoogste rechtspraak, meest in hooger beroep, in enkele gevallen ook in eerste instantie. Bij de stichting van kloosters en andere kerkelijke stiften en bij die van steden werd een charter opgesteld, waarin de rechten der geestelijken of stedelingen meer of min nauwkeurig waren omschreven. Hoe deze stichtingsbrieven nu ook waren ingericht, zij bevatten, behalve het recht van beschikking over den grond, toch altijd het een en ander waardoor de landsheer zijn recht ten behoeve van de nieuwe stichting verkortte: alle rechten van abdijen, kloosters, steden, zijn in den grond rechten van den vorst, die hij hun afstond. Mecklenburg behoort onder de landen, waar op die wijze de macht der vorsten zeer snel is afgenomen. Voortdurende oorlogen en binnenlandsche twisten veroorzaakten eene toenemende behoefte aan groote geldsommen, welke de gewone inkomsten en de beden niet opbrengen konden. Verkoop van goederen of van rechten en verpanding waren dan de gewone middelen om baar geld te verkrijgen, en in Mecklenburg zijn deze meermalen op groote schaal toegepast, vooral in de 15e eeuw. | |
[pagina 1075]
| |
De vasallen, d.i. de bezitters der groote leengoederen, en de steden, de zeesteden althans, waren de geldschieters en pandnemers, zoodat het vorstelijk gezag te hunnen opzichte niet veel meer was dan de leenhoogheid zonder veel zakelijke rechten. Aldus waren de stand der geestelijkheid - als met wereldlijke goederen beleend - die der grondbezitters en die der steden, reeds metterdaad eene macht in den staat geworden; lichamen, colleges, waren die standen evenwel nog niet. Maar meestal wendden de vorsten zich met hunne beden en voorslagen niet zelf tot hunne vasallen, doch overlegden met hen door tusschenkomst van hun landvoogd, dien zij in elk der voogdijen of districten, nog uit den Wendischen tijd afkomstig, aanstelden voor rechtspraak, invordering van verschuldigde gelden en dergelijke doeleinden. Daardoor nu werd vanzelf aanleiding gegeven tot beraadslaging en gemeenschappelijke onderhandeling van de leenmannen in eene zelfde landvoogdij, met den landvoogd, die 's vorsten aanvragen in diens naam deed. Zulk een bond van leenmannen heeft men o.a. nagespoord in Stargard, in het tegenwoordige Mecklenburg-Strelitz, dat in 1304 met Mecklenburg vereenigd was. In het tijdperk van verdeeling, door de splitsing van het vorstenhuis in verschillende liniën, werd die aansluiting in grootere streken gewoonte. In 1436 trad de vereeniging van de drie standen in het land van Werle (of Wenden) reeds als één lichaam op, en nam op eene vergadering te Parchim gewichtige besluiten, - trouwens niet gericht tegen het belang of het recht van het vorstenhuis: zij kwam in tegendeel daarvoor in 1437 op tegenover den Markgraaf van Brandenburg, in een verzoekschrift aan den Keizer. Die vergadering bestond uit ‘geestelijken, prelaten, ridderschap, steden, gemeenten, marken en inwoners van het land te Wenden.’Ga naar voetnoot1) Zoolang de splitsing van het vorstengeslacht en daardoor de verdeeling van het gebied duurde, kon natuurlijk van eene algemeene standen-vergadering geen sprake zijn. Maar | |
[pagina 1076]
| |
in 1471 werd het land weder onder één hoofd vereenigd, en het lag voor de hand dat die kleinere standen-bonden toen ook zouden samensmelten. Inderdaad wordt reeds in 1484 en 85 melding gemaakt van een ‘vereenigden landdag.’ Uit den aard der zaak was zulk eene vereenigde vergadering niet terstond de regel. In de Nederlanden is evenmin de ontwikkeling der Staten-colleges zoo snel geweest. Wie zich een oogenblik de geschiedenis van het Bourgondische en het vroege Oostenrijksche tijdperk te binnen roept, herkent in de geschiedenis van Mecklenburg gedurende datzelfde tijdperk veel wat in bijna alle opzichten met die der Nederlandsche gewesten overeenstemt. De 15e eeuw was het tijdvak, waarin bijna overal de macht van den landsheer vergroot werd en de landsregeering werd gecentraliseerd. Er is wel niet aan te twijfelen of de onderdanen gevoelden zelven behoefte aan een krachtiger, geregelder en gelijkmatiger bestuur, en beseften, al was dat bestuur in sommige opzichten ook drukkend, de voordeelen van eene machtige bescherming tegen willekeur en geweld, tegen de droevige gevolgen van binnenlandsche veeten, zooals de 14e en 15e eeuw die bijna overal hebben gekend. Maar in landen waar de vorst zich niet geldelijk onafhankelijk had weten te maken door het invoeren van vaste geldheffingen, zooals in Frankrijk, kon de landsheerlijke macht niet volkomen onbeperkt worden; zij bleef genoodzaakt in overleg te treden met de standen. Zoo is het geweest in de Nederlanden, zoo was het ook in Mecklenburg. Hier zoowel als daar is de vorstelijke macht vergroot door de samenwerking met de standen, die op hunne beurt aan invloed wonnen en allengs een vast bestanddeel van de landsregeering werden. De leer der souvereiniteit, van goddelijken oorsprong, werd in de 15e en 16e eeuw niet bestreden, zij won integendeel veld, zoowel in de landen waar de hervorming doordrong als in die, waarin de oude kerk bleefheerschen. Men duldde en werkte er toe mede, dat de souverein een einde maakte aan de toepassing van deze en gene private voorrechten en bij de regeling van algemeene belangen korte metten maakte met bijzondere, maar men was het er over eens, dat | |
[pagina 1077]
| |
de landsheer verplicht was in enkele belangrijke zaken in overleg te treden met zijne standen-vergaderingen, die langzamerhand een historisch geworden recht te berde brachten om geraadpleegd te worden, althans over de wijze waarop de onderdanen zouden worden belast. Sedert het begin der 16e eeuw werden in Mecklenburg de standen meer en meer bijeengeroepen, hetzij dan die van het geheele land of van de oude deelen, maar hoe langer hoe meer kwam het in zwang algemeene vergaderingen te houden, zoodra het aankwam op algemeene verordeningen, d.i. landswetten, of op aanvragen om geldelijken bijstand. De voorstellen daartoe werden dan tevoren overwogen door den vorst en eenige leden van de standen, daartoe uit verschillende deelen des lands samengeroepen, vooral uit den ridderstand; dezen droegen den naam van ‘landraden’. Zekerheid dat niet de oude manier van onderhandelen met de standen der drie landsdistricten - den Mecklenburgschen, den Wendischen en den Stargardschen Kreis, die nog tegenwoordig bestaan - afzonderlijk, zou terugkeeren, bestond niet, en de vrees daarvoor, dat is voor verzwakking van den verworven invloed, was de drijfveer tot de ‘Unie der standen’, waarbij zij verklaarden één ondeelbaar lichaam te zijn. Die unie is sedert het jaar 1523, waarin zij gesloten werd, altijd met kracht en klem gehandhaafd, en zelfs in 1701, toen de scheiding in Mecklenburg-Schwerin en Mecklenburg-Strelitz een voldongen feit was, wisten de standen hunne eenheid te handhaven: nog op den huidigen dag hebben de beide groothertogdommen één landdag. Bij die gelegenheidGa naar voetnoot1) waren bijeen de ‘prelaten, mannen en steden der vorstendommen en landen Mecklenburg, Wenden, Rostock en Stargard’.Ga naar voetnoot2) Rostock staat afzonderlijk vermeld als bevoorrechte stad. Die prelaten komen later | |
[pagina 1078]
| |
niet meer onder de leden van den landdag voor: de hervorming, die sinds 1532 snel doordrong, beroofde hen van hun zittingsrecht, omdat zij den geestelijken geen wereldlijk gezag toekende. Zoo bleven er na dien tijd nog twee standen over, ridderschap en steden, evenals zulks in andere landen, ook in de Nederlanden het geval was. De Mecklenburgsche kloosters werden gesaeculariseerd, en vervielen aan den landsheer, met uitzondering van de drie groote kloosters te Dobbertin, te Malchow en te Ribnitz, die in 1572 door het vorstelijk huis werden overgelaten aan de standen, ter vergoeding voor eene buitengewone geldelijke bijdrage van aanzienlijk bedrag. Deze regeling heeft later, zooals blijken zal, tot ernstige verwikkelingen aanleiding gegeven. De bedoelde overeenkomst werd getroffen op den landdag te Sternberg, waar de Hertogen - te dier tijde twee broeders, die gemeenschappelijk regeerden - de Luthersche Kerk op den grondslag der Augsburgsche confessie als staatskerk beloofden te handhaven.Ga naar voetnoot1) Zulke beloften of overeenkomsten dragen den naam van Assecuratiën of Reversalen, ook Reversen, verzekeringen of waarborgen van den landsheer. Zij werden gegeven aan de standen als zoodanig, maar ook andere stukken van dezelfde strekking dragen den naam. In enkele gevallen is er geen sprake van Assecuratie of Revers, maar van een verdrag, eene bindende overeenkomst tusschen twee partijen. Zulke verdragen werden in de 15e en 16e eeuw gesloten tusschen de Hertogen en de steden.
(Wordt vervolgd.) |
|