Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1018]
| |
Misdaad en misdadiger.
| |
[pagina 1019]
| |
in bewegingen een tikje van dien valschen overmoed, waardoor gemeenlijk zich verraadt wie zijne bedremmeling verbergen wil. Als zij gezeten is, wordt het gesprek weêr opgevat. Eerst luistert zij slechts toe; dan plaatst zij nu en dan een woordje op zijn pas, altijd te denken gevend, pittig vaak, beslissend ook somtijds. In het eind windt zij zich op, en binnen kort is zij de ziel van heel den kring. Nu heeft men over muffe ééntonigheid niet meer te klagen. Als een frissche, ietwat scherpe tochtwind waait er door het vertrek. Zij staat voor niets, voor geen overdreven beeld, noch voor eene overijlde slotsom. Het oude blijkt haar reeds als zoodanig verdacht, het nieuwe, hoe ongewoner, des te meer aannemelijk. Eene rilling vaart somtijds haren hoorders door de leden, maar eene, die met te grooter aandacht doet luisteren naar het vervolg. Minuten, uren vliegen om, en nog waant elk den avond pas begonnen, als reeds de tijd tot scheiden daar is. Een kwartier later wandelen twee der oudere heeren, weggedoken in hunne hooge kraagjassen, langzaam en zwijgend voort door den killen schemer van den herfstnacht. Eindelijk breekt er een de stilte. ‘Hadt Gij,’ zoo luidt zijne vraag, ‘die vrouw wel eens meer ontmoet?’ ‘“Ontmoet”: neen’, is het antwoord; ‘wel hooren noemen. Eene merkwaardige verschijning! En een zonderling verleden! Haar vader was genie-officier, en een officier van genie! Hij klom welhaast verblindend snel tot generaal. Maar toen hij stierf, was zij nog jong, en daarop kreeg zij, (door welken samenloop van omstandigheden? weet ik niet) hare opleiding in een klooster. Misschien zat zij er nog, had niet, een jaar of wat geleden, een jong Savooysch kapitein, eene ridderlijke figuur, haar, kort en goed, geschaakt. Zij zijn niet ongelukkig samen. Hij laat haar nogal vrijheid. En het is, of zij daarvan te onstuimiger geniet, hoe langer dat genot haar was ontzegd. Ik weet niet, of alles natuur is. De vader stond ook als staatsman en onderhandelaar zeer hoog. Maar hoe dat zij, hare geestdrift pakt, en hare doortastende manieren zijn aanstekelijk. Zij is niet de eerste de beste.’ | |
[pagina 1020]
| |
‘In elk geval’, aldus besluit de ander, ‘ontbreekt het ons nu niet aan stof, als wij daar weêr elkaar ontmoeten. Al had zij zelfs (waaraan ik twijfel) van a tot z ongelijk, het kon voor ons geen kwaad eens opgeschrikt en wat geschud te worden. Deze avond zal mij heugen.’
Voor wie niet geheel een vreemdeling is in het Jeruzalem der hedendaagsche strafrechtswetenschap zal het raadseltje, hierboven opgegeven, wel weinig raadselachtigs hebben. Wat met het beeld dier vrouw mag zijn bedoeld? Wat anders dan het jonge Italië, de school, die, met gelijke losheid over de geeikte regelen van het taalgebruik als over zooveel anders zich heenzettend, ‘de groote ontvangkamer van Europa’ vervult met hare pleidooien voor eene nieuwe ‘criminologie’? Aan een' Franschman, zoo scherpzinnig en vol geest als slechts een Franschman wezen kan, aan Gabriël Tarde, destijds nog rechter van instructie te Sarlat, behoort het vaderschap dier beeldspraak.Ga naar voetnoot1) Wat intusschen hem niet heeft belet, zoo vaak het pas gaf, ook verdiende hulde te brengen aan de kracht tot opwekking, waarvoor wij die ‘merkwaardige vrouw’, bij al ‘de liefst tot uitersten geneigde voorbarigheid harer oordeelen’, moeten dankbaar blijven.Ga naar voetnoot2) Wellicht zijn er onder de lezers van dit tijdschrift, die het krantennieuws van haar bezoek nu onlangs te Amsterdam begeerig maakte om eenige oogenblikken met haar, haar optreden, hare beteekenis, wat nader zich bezig te houden? Hetgeen hier volgt biedt hun daartoe gelegenheid.
Den toestand van ons werelddeel vóór de omwenteling te herstellen in eer en goeden naam is tegenwoordig eene gezochte en niet altijd ondankbare taak. Maar in één opzicht hebben zelfs de warmste pleiters voor den goeden ouden | |
[pagina 1021]
| |
tijd tot dusver steeds een vóorbehoud moeten maken; te weten: het strafrecht. Een terugblik naar de wijze, waarop, in de dagen der volstrekte vorstenmacht, de gevestigde orde van zaken zich de ‘boeven ende rabbauwen’ van het lijf hield, geeft overal ons een beeld te zien van stuitende willekeur. Het is waar: naarmate het zwaard en de roede der overheden hunne oude beteekenis als werktuigen van Goddelijke wraakgerechtigheid verloren, geraakten de wreedaardigste uitwassen aan het beginsel der wedervergelding van lieverlede in onbruik. Maar de clienteele der heeren van den gerechte kwam daardoor slechts van den regen in den drop. Het genadiger recht was er niet tevens zekerder, integendeel slechts te minder berekenbaar op geworden. Sinds de herleving der Romeinsche oudheid het staatsbelang tot hoogste wet verhief, zonk de openbare straf tot het peil van een den staat profijtelijk instituut, naast zoovele andere meer. Misschien spant van de landen in West- en Middel-Europa het Frankrijk der Bourbons op dit gebied de kroon. Reeds uit het register der Bastille spreekt menig blad, in zijne schaamtelooze soberheid, kernachtiger dan een boekdeel het zou kunnen doen. Of wat zegt men van aanteekeningen als de volgende: ‘François Davaud, beschuldigd wegens piëtisme.... Poupaillard. Een slecht katholiek....’? Ja, deze eindelijk: ‘Maurice Jeanne Lelièvre. Onderhevig aan vallende ziekte’!? Gaat in die laatste motiveering niet, om met den abt Moreau te spreken, eene wereld van ongerechtigheid voor onze verbeelding open?Ga naar voetnoot1) En nog was ‘het huis des zwijgens’ de bewaarplaats der ergerlijkste geheimen niet. Wat beteekende het gewetenloos misbruik der ‘lettres de cachet’ naast de domme ongenadigheid van het ‘bagno’? Sinds Karel IX, de treurige held van den Bartolomeus-nacht, alleen om zijne galeien voltallig bezet te houden, den kortsten straftijd verhoogde tot 10 jaren, werden er de misbruiken uit oogendienerij wel- | |
[pagina 1022]
| |
haast verheven tot systeem. Gespierde roeiers moesten vaak, na driemaal langer dan hun vonnis voorschreef in het ‘bagno’ te zijn vastgehouden, nog met den koopprijs van een' Turkschen slaaf hunne eindelijke invrijheidstelling betalen. Overigens stond bij die willekeur in het loslaten de willekeur in het opzenden eerlang niet achter. Toen onder Lodewijk XIV de vraag naar roeiers hun' toevoer begon te overtreffen, werd af en toe eene ‘razzia’ op het getouw gezet, opdat in die slapte zou worden voorzien. Wat gaven de droevige optochten van het daar gevangen wild den reiziger, die hen op den zonnigen heirweg liet voorbijtrekken, niet al te aanschouwen! Bedelaars, die eene verminking hadden vóorgewend, een' valschen naam genoemd, of zelts maar een' met ijzer beslagen stok meêgedragen, veroordeelden, zwervend gevonden binnen den hun verboden kring, herbergiers, langer dan 24 uren in verzuim gebleven om opgave te doen van onbekende gasten, matrozen zelfs, die het gewaagd hadden tabak te rooken ‘au préjudice des ordonnances’: het zijn maar enkele grepen uit zulk een' somberen stoet, als daar, onder het eentonig gerammel der om de enkels vastgeklonken ketenen, langzaam zich verloor in het stoffige verschiet. Van zulk een strafrecht mocht naar waarheid wel de abt Moreau getuigen, dat, zoo het al soms was ingegeven door zorg voor het algemeen belang, het toch nooit dien eerbied voor den naaste ademde, die onafscheidelijk is van ware gerechtigheid. Over den Rijn was het maar weinig beter. Ook daar: met het verval der kerkelijke rechtzinnigheid, met de prijsgeving van het aloude ‘oog om oog en tand om tand’, een onmiskenbaar streven naar verslapping van het meêdoogenlooze strafsysteem des keizerlijken rechts. De gelukkige vondst der ‘verzachtende omstandigheden’ onttrok wel menigen armen drommel aan den strop en bracht vooral de éens zoo veelvuldige verminkingen in onbruik. De galg, met zijne afzichtelijke stoffeering voorheen het dreigend zinnebeeld van elk stedelijk strafgericht, stond ledig, zelfs door de aasvogels verlaten. In zijne plaats was thans ‘de toren’, het ‘ergastulum nauticum’ het adres geworden, | |
[pagina 1023]
| |
waarheen de mildere ‘heeren van den gherechte’ den schuldige, mits hij het niet al te bont gemaakt had, het liefst en het meest verwezen. En de ruwe gemoedelijkheid dier opsluiting in gezelschap ontnam aan haar vooruitzicht een goed deel van zijne verschrikking. Doch tegelijk ook daar, bij alle weekhartig vertoon, wat al onberekenbare luim! De harde wet mocht zijn getemperd; met hare hardheid hield hare vastheid tevens op. De rechters ook, zij waren, ja, wat menschlievender dan weleer; maar zij straften, in hunne menschenmin, wien zij wilden, en zooals zij wilden, ongehinderd, naar het scheen, zelfs door den klaarsten tekst der wettelijke vóorschriften. Waarom ook niet? Het gemeene welzijn, voor ‘de eeuw der verlichting’ het hoogste goed, ging immers, gelijk alle andere dingen, zoo ook de wet te boven? Tot welk doel dan nog met zekere angstvalligheid die wraakademende bepalingen vastgehouden? De misdadiger was een misgewas, dat afgezonderd, en, indien mogelijk, naar zijne krachten en gaven nog benuttigd moest worden, gelijk de losbol of de weêrspannige zoon. En zoo dan vond men inderdaad dat ongelijkslachtig klaverblad regelmatig bijéén rondom het verkeerbord in den eersten den besten gevangenistoren, of wel bij de gelederen der strafdivisiën, die wegstierven aan moeraskoortsen, terwijl zij de Turken beoorloogden langs den DonauGa naar voetnoot1). Zoo stonden de zaken, toen in de tweede helft der achttiende eeuw de ongeduldigsten uit de beschaafde kringen begonnen te pruttelen en te droomen. Een ‘strafrecht’, waar, onder de éenzijdige overheersching van ‘la raison d'état’, de idee der straf en de idee des rechts gelijkelijk waren zoekgeraakt; een, welks betrekkelijke matiging, omdat haar het echte maat-beginsel: eerbied voor den mensch in den misdadiger, ontbrak, bij beurten laksch was, daar waar zij gestreng -, en dan ook weêr gevoelloos, waar ze ontfermend dacht te wezen. Eene ‘Themis’ met een bot en scharig zwaard, en met eene weegschaal, welker hanteering | |
[pagina 1024]
| |
zij verleerd had! Niet vreemd dus, zoo de ontwakende critiek vooral die weegschaal poogde in eere te herstellen. Dat deed dan ook al aanstonds Beccaria, de vóorman bij den stormloop op dat pruikerig systeem. Met nadruk zocht hij dit vooral zijn' tijd op het hart te binden, dat de straffende overheid eene grens van haar recht om te straffen moest erkennen dáar, waar de onderdaan zelf, vrijwillig tredend in het burgerverband, haar die grens zou hebben gesteld. Maar niemand, die voor het noodig evenwicht tusschen vergrijp en straf met zooveel kracht zich in de bres stelde als Immanuel Kant. Gelijk eene vracht van mokerslagen, vielen zijne aphorismen nêer op de strafrechtsgeleerden zijns tijds, ‘die de kronkelpaden der geluksleer doorkropen, om iets te ontdekken, wat, door het vóordeel waarop het uitzicht opende, hen van den plicht tot straffen mocht ontslaan.’ ‘Het is beter dat éen mensch sterve dan dat geheel een volk te gronde ga’; aldus (herinnerde Kant) de leuze der Pharisaeërs. ‘Maar ik’ (zoo liet hij volgen) ‘ik zeg dit: “indien de gerechtigheid ondergaat, heeft het geen waarde meer, dat menschen op aarde leven.” Wat moet men dan wel denken van het plan om, bij voorbeeld, een' misdadiger te laten leven, indien hij toelaat, dat men gevaarlijke proeven neme op zijn lichaam en deze gelukkig te boven komt? Zeker, de geneeskunde zou daar veel uit kunnen leeren. Maar een gerechtshof diende toch de faculteit, die dat plan opperde, met verachting terug te wijzen. Immers: de gerechtigheid houdt op zich zelve te zijn, zoodra zij zich voor eenig nut verkwanselt. Gesteld zelfs eens: eene burgermaatschappij stond op het punt om zich met toestemming van al hare leden te ontbinden. Dan nog zou eerst de laatste moordenaar in de gevangenis moeten worden opgehangen. Want een iegelijk moet ondervinden, wat zijne daden waard zijn. En de bloedschuld zou blijven kleven op het volk, dat de gerechte straf niet geeischt -, het evenwicht tusschen onrecht doen en onrecht lijden niet hersteld had’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 1025]
| |
Het liet een' tijd zich aanzien, dat die pleidooien voor eene stricte afweging van schuld en straf, die protesten tegen eene overheidswillekeur, bij beurten in ongenadigheid en in loszinnig genadebetoon zich openbarend, niet zonder invloed zouden blijven op wetgeving en rechtspraak. De geest, inzonderheid, van Beccaria werkte aanwijsbaar vooreerst in meer dan één der strafwetboeken, waarmêe ‘verlichte landsvaders’ hunne onderdanen beweldadigden, maar bovenal in de aanvankelijke wetgeving van het revolutionnaire Frankrijk. Gestuit echter werd zijn verder voorwaartsdringen door Bonaparte's ‘Code Pénal’. Daar vierde opnieuw de ‘raison d'état’ haar hoogtij. Op het verfijnen en verscherpen van Themis' weegschaal niet, slechts op het wetten van haar zwaard was de eerste consul bedacht. En de talrijke copieën van zijn' arbeid herstelden ook buiten Frankrijk ‘het staatsbelang’ weêr op zijn' troon, als opperste instantie in de dingen des strafrechts. Bekend is het, dat de teruggang, door Napoléon ingeleid, slechts tijdelijk is geweest. De ‘derde stand’, door het Caesarisme een kwart eeuw in zijn streven naar maatschappelijk en politisch overwicht gestoord, hernam zijn pogen in 1830, en, over het algemeen, met goed gevolg. De ontwikkeling des strafrechts kon niet missen, den weêrslag dier gebeurtenissen te ervaren. Toch was het niet, althans niet overal, de pijnlijk strenge afpassing der strafmaat, wat thans bij de eischen en verlangens op dit stuk kwam bovenaan te staan. Men denke, om zich daarvan rekenschap te geven, slechts aan het lijf-credo dier burgerij, die eerlang welhaast algemeen haar' haan liet koning kraaien. Zij verhief meer en meer het volkshuishoudkundig motto der beide kostwinningen, die haar groot maakten: wereldhandel en fabrieksnijverheid, tot hoofdregel van levenswijsheid op schier geheel het gebied van menschelijk willen en handelen. ‘Elk welbegrepen eigenbelang met ieder ander van nature evenwijdig’: in naam, uit kracht van dat aantrekkelijk geloofspunt werd den voogdijstaat van weleer zijne albemoeienis met de productie en verdeeling van stoffelijke levensgoederen afgeleerd. Hoe scherper, nu echter, | |
[pagina 1026]
| |
en hoe doeltreffender op dat bijzondere terrein het bedoelde leerstuk aangedrongen werd, temeer lag het weldra vóór de hand, zijne toepasbaarheid niet meer beperkt te achten tot het veld der stoffelijke welvaart, maar uit te breiden ver aan gene zij van zijne oorspronkelijke grenzen. En zoo dan zwelgde men eerlang in die rooskleurig gebrilde wereldbeschouwing, meest door een vriendelijk voorzienigheidsgeloof ‘gewijd’, die Rückert dichterlijk vertolkt had in zijn tweeregelig versje: Mög nur Jeder, still beglückt, seine Freuden warten,
Wo die Rose selbst sich schmückt, schmückt sie auch den Garten.
In zulk eene atmosfeer van harmonie scheen uitteraard gestrenge grensafbakening vrij onnoodig. Waartoe met de hoegrootheid van de straf zich ernstig het hoofd gebroken, sinds het ‘harmonisme’ zulke afdoende eischen aan hare hoedanigheid kwam stellen, en nog alleen die ‘straffen’ gerechtvaardigd keurde, waardoor dengene, die haar onderging, geen kwaad wêervoer, zoo mogelijk zelfs een onbetwistbaar goed (de zegen der ‘verbetering’) ten deel viel? Het is (men ziet het) geen toeval, dat de begaafde verdediger van ons strafwetboek met zijn ‘algemeen straf-minimum’, dat de minister Modderman tevens een der laatste openlijke belijders van het leerstuk der belangenharmonie geweest is. Niet overal, intusschen, (verre van dien!) geraakte, onder de mannen van het strafrecht, de idee des evenwichts tusschen het bedreven en het te lijden euvel dus in vergetelheid. De Duitsche rechtsgeleerdheid schaarde op den duur allengs éenpariger zich om de vaan van Kant en zijne epigonen.Ga naar voetnoot1) En met name hield in het Katholieke zuiden die vaan niet op, hare bekoring te oefenen ook over geesten van vrijzinnigen stempel. Wat daar (in Frankrijk en Italië) de taaiheid der vergeldingsidee verklaart, blijve, al ligt het | |
[pagina 1027]
| |
antwoord vóor de hand, hier liever rusten. Wel echter is het noodig, den gedachtenbouw van de toongevers onder de Italiaansche en Fransche strafrechtsleeraars der oude school hier kort te schetsen. In harden strijd met de ‘classieke’ leer hebben ‘de nieuweren’ zich omhoog gewerkt. Hun streven, hunne beweringen verstaat daarom slechts hij, die van de leidende gedachten hunner wêerpartij ten minste niet geheel onkundig is gebleven. Eene korte schets dier leidende gedachten, voornamelijk (niet uitsluitend) nagetrokken naar de hoofdlijnen van Rossi's ‘Trattato del diritto penale’, vinde hier allereerst eene plaats.Ga naar voetnoot1) De aansluiting bij grondbeginselen van Kant is er terstond al hieraan merkbaar, dat het strafrecht wordt afgeleid uit onze zedelijke bestemming. Wij zijn, wordt er veelal voorop gesteld, geroepen tot een zedelijk leven. Die roeping vordert, onderstelt twee hoofdvermogens: rede en vrijheid. Zij sluit derhalve in zich: persoonlijke aansprakelijkheid, verdienste en schande wegens onze daden. Zij is slechts te verwezenlijken in samenleving. Is dus zelfs voor de mógelijkheid van ethisch handelen deelneming aan het maatschappelijk leven niet te ontberen, dan is ook eerste plicht: gehoorzaamheid jegens de wetten, waardoor de ordening van dat leven wordt gestevigd. Nu is tevens eene van de volstrekt geldige grondwetten der zedelijkheid deze: dat goed moet worden vergolden met goed, kwaad met kwaad; dat, anders gezegd, het eerste zijn loon, het andere zijne straf behoort te vinden. Welaan dan: die gegevens alle samen rechtvaardigen de strafgerechtigheid. Neem toch vooreerst eens aan: iemand heeft alleen maar een kwaad gedaan, zich aan de zedewet vergrepen. Daarmêe heeft hij verdiénd een gelijk kwaad te lijden. Nogtans is daardoor niemand nog gerechtigd om hem het verdiende kwaad, als straf, ook aan te doen. Men mag vertrouwen dat zijn verder leven hem eene gerechte maat van boete opleggen, en zoo ten slotte hem met zich zelven verzoenen zal; geen' mensch | |
[pagina 1028]
| |
echter komt het toe, zich te stellen in de plaats der Voorzienigheid. Maar anders wordt het, als en voor zoover het bedreven kwaad nog daarenboven aanrandt die ordening des samenlevens, waarbuiten het doel van ons bestaan volslagen onbereikbaar ware. Want dan treedt daar, waar de eisch der vergelding samenvalt met het gebiedende belang van veiligheid der maatschappij, het menschelijke strafrecht ten tooneele. De zaak laat wellicht het best zich dus verduidelijken. Het geheel der denkbare vormen van boete, waardoor in een gegeven geval de eisch der vergelding ware te bevredigen, verbeelde men zich als den inhoud van een' cirkel. Het geheel der aanwendbare middelen, waardoor, in hetzelfde geval, de maatschappelijke orde pogen kon zich te beveiligen, vorme den inhoud van een' tweeden cirkel. Die twee figuren zullen nu elkaar wel nooit volkomen, maar allicht gedeeltelijk bedekken. Nu dan: waar zij dat doen, waar, in het kort, beveiliging tevens vergelding, vergelding tevens beveiliging zal wezen, daar, daar alleen is de overheid tot straf gerechtigd. De rechtsverhouding, dan, waarvan bevoegdheid om te straffen den vóorkant en schuld de keerzij vormt, is als de uitkomst uit een dubbeltal gegevens: moreele aansprakelijkheid bij de ééne -, plicht tot het handhaven der sociale orde bij de andere partij. De eerste zonder de tweede maakt niemand ter aantasting van den schuldige bekwaam. De tweede zonder de eerste rechtvaardigt hoogstens maatregelen van vóórzorg, maar nimmer straf. Slechts uit de verbinding der twee wordt strafgerechtigheid geboren. Is met het vóorgaande rekenschap gedaan van het recht tot straffen in het algemeen, het geeft tevens ons eene leiddraad in de hand bij de keuze der strafsoort en het afpassen der strafmaat in elk bepaald geval. Bij ieder misdrijf, namelijk, moet op tweeërlei worden gelet. Er is, vooreerst, het persoonlijke bestanddeel: de hoegrootheid der zedelijke schuld: de maat van het misbruik, dat de dader hier maakte van zijne vrijheid. En er is, ten tweede, het zakelijke -: de waarde van het goed, waaraan de dader zich vergreep, van het nadeel, dat hij stichtte. Aan den aard | |
[pagina 1029]
| |
der uitkomst, door de vermenigvuldiging dier twee grootheden verkregen, dient de straf, zal zij van de juiste soort zijn, te beantwoorden. Met de hoeveelheid van het product behoort hare maat, zal deze richtig wezen, overéen te stemmen. In het kort: wij hebben hier eene leer van naar wiskunstige praecisie strevende gerechtigheid, aan wier bijzondere uitwerking vooral Carrara schatten van vernuft heeft besteed.
Dat dan is, in hoofdzaak, de leer der oude school, zoo machtig nog een vijf en twintig jaar geleden, zoo fel besprongen thans. En nu: die stormloop. Zien wij eens, met welke wapenen, wat voor leuzen op de vaandels de ouderwetsche vesting wordt berend.Ga naar voetnoot1)
De beste toetssteen, dus laat zich de vóorvechter der nieuwe school vernemen, waaraan de waarde dier ‘classieke’ strafrechtsleer, en wel met name hare ‘volstrekte-gerechtigheids’-leuze kan worden beproefd, is toepassing. Het machtwoord harer profeten moge nóg zoo fier -, hare wijsgeerige uitéenzetting nóg zoo aannemelijk klinken, zij is geoordeeld, als ze onvatbaar zich betoont voor wel doordachte aanwending, als daar hare uitkomsten onduldbaar blijken. Welnu: naar alle twee die kanten geeft zich het straks geschetst systeem, hetzij men lette op de ‘doctrine’, of de practijk, als door en door onhecht te kennen. Vooreerst dan de ‘doctrine’. Reeds daar, bij alle hoogheid van den aangeslagen toon, wat zonderbare weifeling! Een Sontag, bij voorbeeld, moge de gedachte, dat het misdrijf, afgezien van alle doelmatigheidsoverwegingen, de straf te vóorschijn roept, ‘voor eeuwig onverliesbaar’ noemen, een' zwakken indruk maakt toch het aanstonds daarop volgend vóorbehoud: ‘de rede vordert slechts dat na het onrecht een terugslag kome; om het hoe? bekommert zij zich niet.’ En waarlijk: met den ‘rede-eisch’, ‘dat elk | |
[pagina 1030]
| |
misdadiger ondervinde wat zijne daden waard zijn’, en dergelijke, komt men bij het zoeken naar het hoe? ook niet vooruit. Twee vragen, bovenal, het bleek reeds, dringen daarbij zich op. Vooreerst: op welke daden behoort straf te staan? En dan: waardoor zal aard en zwaarte der straf worden bepaald? Wat nu terstond de éene van die twee betreft, daar laten de lieden der ‘volstrekte gerechtigheid’ al zeer gemakkelijk met zich handelen. Of zekere daad een strafbaar onrecht zijn zal, ja, dan neen, dat hangt, zoo geven zij wel bijna allen toe, slechts van dit éene af, of thans en hier de maatschappij die daad te duchten hebbe, als eene bedreiging harer levensvoorwaarden. Maar te halsstarriger poogt men dan ook, bij het antwoord op de tweede vraag, het opgestoken vaandel hoog te houden. Toch is dat daar alweêr veel spoediger gezegd dan gedaan. Dat van gelijkheid tusschen het misdrijf en de straf, die vroeger somtijds werd gevorderd, niet langer sprake is, laat zich hooren. Rechtvaardige evenredigheid dier twee heet thans het éenige, wat de vooropgezette ‘idee’ verlangt. ‘De gerechtigheid’, zoo schreef, bij voorbeeld, Von Holtzendorff, ‘kan niet meer beteekenen, dan dat, met inachtneming van den door ieder volk bereikten ontwikkelingsgraad, de zwaardere misdaad telkens met eene zwaardere straf worde geboet dan het lichtere vergrijp’. Inderdaad: die eisch is al zeer bescheiden. Mits maar de verlangde opklimming worde in het oog gehouden, kan dus een zeer bloeddorstig straffenstelsel ‘de gerechtigheid’ even goed tevreden stellen als het zoetsappigste, dat zich denken laat. Doch, daarvan afgezien, blijft dan nog steeds wijd open deze vraag: hoe telkens de betrekkelijke zwaarte van een gepleegd vergrijp te wegen? Men kan ook op die vraag zeer wel een antwoord geven, dat in een leerboek niet misstaat. Wij maakten reeds met de tweeéénheid kennis van het zakelijke en het persoonlijke bestanddeel, dat in geen misdrijf zal ontbreken. Dat klonk heel goed. Slechts komt men niet zoodra vóor een geval van toepassing te staan, of zie, daar rijzen de bezwaren. Hoe de slotsommen naar behooren te verbinden, waartoe de keus van elk dier twee | |
[pagina 1031]
| |
gezichtspunten achteréenvolgens heeft geleid? Gesteld: men kan de zwaarte van het misdrijf, gewogen eerst als schuld en dan als schade, in cijfers brengen; in welke verhouding staan dan de éenheden op beide schalen tot elkaar? Is hier niet alles louter willekeur? Hoe minder die strafrechtsbespiegeling hem die haar aanwendt een vast richtsnoer biedt, te minder is zij in practijk tegen de eerste beste mode-leus bestand. Van zulk een' vromen woordendienst naar argeloos zelfbedrog is er gewoonlijk maar éen stap. Hoe licht dan moest dit spel met termen zooals ‘schuld’ en ‘strafgerechtigheid’ den gevaarlijken stap doen, ten dage, dat het geloof aan ‘de natuurlijke samenstemming aller menschen’, en wat dies meer zij, in de lucht zat! De verste uitlooper van dat geloof, de ‘verbeterings-theorie’, moge al destijds slechts door zeer weinigen beleden zijn van a tot z; de zoetvoerigheid der slotsommen viel dan toch maar in goede aarde. Misschien ook is er waarheid in het vermoeden, dat de geliefdheid van die slotsommen, zelfs toen van de praemissen weinigen meer gewaagden, ten deele althans op rekening stelt der advokaten, die tegelijk het parlementarisme in ettelijke landen bracht aan het roer. Door hun beroep gewoon om steeds bij vóorkeur de partij des aangeklaagden, ja zelfs des schuldigen te kiezen, kunnen zij licht, ook bij de vóorbereiding van strafwetten, moeite hebben gehad om dien trek huns geestes te verloochenen. Hoe het zij: wie geen vreemdeling is in de richting, waarin het derde kwartaal der negentiende eeuw de strafwetgeving en -rechtspleging zich bewegen zag, hij weet, dat in dien tijd ‘vermenschelijking’ het groote wachtwoord -, bescherming des verdachten en zelfs des veroordeelden tegen den wrok der maatschappij, veeleer dan, omgekeerd, hare beveiliging tegen hem, het hoofddoel is geweest. De doodstraf, zelfs waar zij nog bleef gehandhaafd, allengs verworden tot eene strooien ledepop, bewapend met een roestig, oud geweer, dat sinds lang nog maar zelden meer afgaat; de gevangenissen luchtiger -, hare inrichting genoeglijker gemaakt; de ligging verzacht, de mondkost verbeterd; een geest van altijd toe- | |
[pagina 1032]
| |
nemende lankmoedigheid vaardig geworden over rechters en gezworenen; ‘verzachtende omstandigheden’ aangenomen ook bij de bloeddorstigste misdaden; voorwaardelijke invrijheidstelling den ‘oppassenden’ gevangene toegezegd; voorloopige hechtenis naar krachten ingekrompen; de gelegenheid tot hooger beroep en cassatie verruimd; de openbaarheid der strafgedingen mildelijk verzekerd; ziedaar slechts enkele der maatregelen genoemd, waarmeê de edelaardige menschlievendheid van wetgevers en magistraten rechtmatige aanspraak kreeg op warmen dank van het misdadig grauw.Ga naar voetnoot1). Hoe, trouwens, zou, toen ééns de wetgeving het vóorbeeld gaf, de rechtspraak niet gevolgd zijn? Eén punt is er voornamelijk, waar, meer bijzonder in de Roomsche landen, in Frankrijk en Italië, de heerschende leer de leden der magistratuur moest verlokken tot inderdaad bedenkelijke slapte. Het is de afweging van de mate der persoonlijke schuld. De wijsbegeerte, die aan ‘idealen’ offert, is in die landen om verklaarbare redenen gemeenlijk predikster van den dusgenaamd ‘vrijen’ wil. Nu laat het zich hooren, dat, wie van zoo'n standpunt heeft te oordeelen over de hoegrootheid van den misdadigen wil, gelijk zij in het bedrevene vergrijp zich openbaarde, begint met uit zijne rekening geheel het samenstel dier drijfkrachten te verwijderen, die met zeker natuurlijk geweld het wilsbesluit en zijne uitvoering zullen hebben voortbewogen. Alleen daarna, immers, blijft de eigenlijke wilsdaad in hare naaktheid over. Doch nu zie men eens, tot welke gevolgen die redeneerwijze leidt. Voor wie haar huldigt wordt de persoonlijke schuld aanzienlijk verminderd door zulke dingen als eene verwaarloosde jeugd, eene bedorven omgeving, erfelijke belastheid, ingewortelde gewoonten, sterke hartstochten, heftig temperament, kortom door al zoodanige bijkomstigheden, als juist het individu, waaraan zij vóorkomen, des te geduchter maken. Wie, echter, ziet niet in, dat eene rechtspraak, op die leest geschoeid, de straf moet doen verzachten, in dezelfde mate, waarin de booze neigingen, die drongen tot de daad, | |
[pagina 1033]
| |
min wederstaanbaar zijn gebleken? Bestemd, geroepen om het kwaad te keeren, zal zoo'n justitie werken juist in omgekeerde rede tot de gevaarlijkheid van wie het pleegden!Ga naar voetnoot1) En de gevolgen? In den voorzichtigsten vorm laten zij dus zich saamvatten: De ‘vermenschelijking’ van wetten en rechtspraak heeft althans niet belet, dat in het tweede en derde kwartaal der 19e eeuw de strafbare daden zich hebben vermenigvuldigd in eene mate die den groei der bevolking ver achter zich liet, en noch uit grootere waakzaamheid der openbare macht, noch uit den aanwas der strafwetten voldoende wordt verklaard. Veelheid van cijfers vermoeit. Maar enkele kunnen welsprekend zijnGa naar voetnoot2). Om te beginnen, dan, met Frankrijk. Daar zijn, in de halve eeuw tusschen 1838 en 1888, de misdrijven van gewelddadigen aard, met name moord en doodslag, toegenomen in de verhouding van 2 tot 3, de vergrijpen uit hebzucht, (diefstal, oplichting, bankbreuk), - van 10 tot 17, de daden van misdadige ontucht vermeerderd met 240 ten honderd, het gebedel en de landlooperij veel meer dan verviervoudigd. Wenden wij ons naar Pruissen. Terwijl daar nog in 1854 éen strafvervolging wegens manslag vóorkwam op 341/2 duizend inwoners, was die verhouding in 1878 gestegen tot éen op 26.700. België, voorts, waar van 1841 tot 1868 het getal doodingen per jaar schommelde tusschen 40 en 70, zag sedert 1868 dat cijfer rijzen tot 100 en zelfs meer dan dat. Italië telde in 1862 iets meer dan 15.000 veroordeelden tot onteerende straffen; twintig jaar later bedroeg dat cijfer ruim het dubbele. Spanje, eindelijk, moest in het jaar 1880 ontdekken, dat in vijf jaren het getal zijner ernstige strafgedingen met ruim 1/3 was vermeerderd. En wat die cijfers bovenal bedenkelijk maakte, het was de vermenigvuldiging der ‘recidive’; haar aanwas toonde eene vaart, die den groei der misdadigheid in het algemeen nog verre achter zich liet. Vreemd genoeg! de ongunstige ver- | |
[pagina 1034]
| |
houding bleek hier grooter, naarmate het land, waar men haar onderzocht, geacht werd in beschaving hooger te staan. In Zweden, Engeland, België, Frankrijk overtrof zij die van Oostenrijk en Italië. In waarheid: het geboefte heeft wel getoond, door onze ‘menschelijkheid’ zich niet te laten vermurwen!
Ziedaar, dan, de critiek, waarmêe ‘de jongeren’ de ‘classieke’ school en hare ‘gerechtigheids’-leer op het lijf vielen, de slotsom ook, waar die critiek op uitliep. ‘Misdaad’, zoo luidde een gevleugeld woord van Tarde, ‘misdaad wordt een beroep’Ga naar voetnoot1); en de strafrechtspleging, door mannen als Rossi en Carrara voórgelicht, heeft dat althans niet kunnen verhinderen. Intusschen bleven bij die slotsom ettelijken niet staan. Zij gingen verder. Zij zagen in zulke lieden, die telkens wêer de kennismaking hernieuwden met parket en rechters, niet in de eerste plaats beróepsgenooten, maar exemplaren eener aparte menschenvariëteit. Mêegesleept door de strooming, die tegenwoordig de arbeiders in ieder veld van onderzoek het geestelijk gereedschap opdringt der nieuwere natuurstudie, verbonden zich die mannen eerlang tot eene school der ‘positieve misdadigerswetenschap.’ In den Turijnschen krankzinnigen-arts, Prof. Cesare Lombroso, huldigde de school weldra haar hoofd. Vooral, naardien hij, in 1876, de rechtsgeleerde wereld had verrast met eene lijvige studie over den natuurlijken oorsprong van de speling: ‘homo delinquens’. Over de vermaarde hoofd-thesis in die studie thans een woord.
Wat men dien vurigen profeet ook mag verwijten, voorzeker nimmer dit, dat hij zijne betoogen niet wijd genoeg uithaalt. Het is zijn doel, de kenmerken op te sporen, en, zoo mogelijk, te verklaren, waardoor zich de ‘homo delinquens’, de misdadiger van geboorte, onderscheidt van den ordelijken mensch, den ‘homo sapiens’. Daartoe begint hij | |
[pagina 1035]
| |
met de eerste schemering des misdrijfs te zoeken in de gruweldaden der ‘vliegenvangertjes’, of insecten-etende planten. Bij deze evenwel en ook in het dierenrijk houdt hij (dat spreekt) niet lang zich op. Uitvoeriger, daarentegen, schetst hij ons, vervolgens, de zeden veler wilde volkeren; hun kennelijk gemis van eerbaarheid in onzen zin, hunne ongevoeligheid voor eigen en anderer lijden, hunne stompheid voor de onderscheiding tusschen mijn en dijn. In de onbeminnelijke hoedanigheden, nu, dier zoogenaamd ‘teruggebleven’ stammen acht hij voorloopig tevens de karaktertrekken van ons áller vroegste menschvormige vóorouders ontdekt. Nadat dus de menschenwereld op haar' laagsten ons bekenden ontwikkelingstrap is geteekend in schelle kleuren, herinnert de Schrijver aan eene bekende stelling van Ernst Haeckel. Volgens deze zal elk levend wezen in de vormveranderingen, die het tot aan zijne rijpheid doorloopt, als in het verkort, de wordingsgeschiedenis herhalen der soort, waartoe het behoort. De waarheid dier ‘thesis’ zal (oordeelt Lombroso) zich nu ook hieraan dienen te bevestigen, dat dezelfde zwakte van zedelijken zin, die, in haar' kinderleeftijd, de menschheid ons te aanschouwen geeft, ook den mensch in zijne kinderjaren moet eigen zijn. Aan een' overvloed van vóorbeelden wordt dan in het licht gesteld, hoe tal van kinderen in allerlei perversiteit, lichtzinnig leedvermaak, gebrekkige eigendomseerbiediging en zoo meer, niet bij den wilde achterstaan. De onderstelling der gelijkenis tusschen wilde en oermensch, aanvankelijk nog slechts vragenderwijs geopperd, schijnt schrijver door die waarnemingen tot zekerheid versterkt. Thans, eindelijk, treedt de geboren misdadiger ten tooneele. Met behulp van statistische vergelijkingen tusschen exemplaren zijner soort en lieden van goeden naam, vooral soldaten, worden de lichaamseigenschappen der boeven van nature in bijzonderheden vastgesteld. Geheel het signalement zal hier niet worden weêrgegeven. Slechts een paar grepen. In het algemeen, dan, onderscheidt zich het geslacht der booswichten door eene geringe ontwikkeling der hersenpan. Veelvuldig ook komt in den schedelbouw een aantal onregelmatigheden | |
[pagina 1036]
| |
vóor. Het hersengewicht blijft beneden het gemiddelde en zekere eigenaardigheden in de gestaltenis der hersenwindingen zijn allerminst zeldzaam. Bij het microscopisch onderzoek der hersenmassa ontdekt men meestal sporen van bovenmatigen bloedsaandrang, verdikking der vaatwanden en ontaarding der celweefsels. Statuur en lichaamsgewicht gaan dikwijls de middelmaat te boven. De armen zijn lang. De borstkas is van ongemeenen omvang. Ook het aangezicht onderscheidt zich door zijne lengte en bovendien door de breedte der onderkaak. Het hoofdhaar is meest even overvloedig als het lip- en kinhaar schaarsch. Ziedaar, in hoofdzaak, het signalement van den ‘uomo delinquente’. Een signalement echter, niet op te vatten in dezen zin, als kwamen al zijne bestanddeelen regelmatig bij den misdadiger vóor en bij hem alleen. In geenen deele. Het éenige wat ten deze Lombroso wil betoogen is dit paar slotsommen: Vooreerst, dat de procentverhouding van individuen, met de éene of andere dier eigenschappen toegerust, onder booswichten grooter zal wezen dan onder ‘brave lieden’; en dan ten tweede, dat gevallen, waarin meer dier kenteekenen veréenigd voorkomen, onder de eersten betrekkelijk talrijk, onder de laatsten uiterst zeldzaam zijn. Doch overigens: de satan, gedost in het kleed van een' engel des lichts, ontbreekt, ook volgens Lombroso, evenmin als de man van eer met eene boeventronie. Ettelijke dier lichaamseigenschappen, nu, inzonderheid: de kleine schedel, de hooge statuur, de lange armen, de ruime borstkas, de zware onderkaak, vertoonen zich even geregeld aan de hier en daar gevonden overblijfselen onzer vóorhistorische vaderen; meer dan éen ook wordt herhaaldelijk aangetroffen bij thans levende wilden. Dat samentreffen strekt Lombroso tot een begin van bewijs voor het vermoeden, of wellicht onze geboren misdadiger te verklaren zij uit een verschijnsel, dat de wetenschap der levende natuur sinds betrekkelijk kort is op het spoor gekomen: de verspringende erfelijkheid, het ‘atavisme’. Daaronder verstaat men dit, dat zekere hoedanigheden, ziektekiemen bijvoorbeeld, veel minder rechtstreeks overerven van ouders | |
[pagina 1037]
| |
op hun kroost dan overspringen van grootouders op kleinkinderen. Nu behoeft, meent Lombroso, de dus oversprongen afstand niet steeds maar één geslacht te wezen. Eene zekere eigenaardigheid kan evengoed gedurende eene reeks van geslachten onderduiken, om eerst na vele jaren wêer terug te komen. Welnu, zoo vraagt hij, waarom kan het geheel der eigenschappen, die in onze maatschappij haar' bezitter stempelen tot een' misdadiger, niet worden geduid als eene wederopleving, dank zij een' ‘atavistischen’ reuzensprong, van het karakter onzer wilde oer-overgrootvaders? Die onderstelling kan althans worden getoetst. En zie: de uitkomsten zijner toetsing dunken Lombroso even overtuigend als verrassend. Let vooreerst, zegt hij, op de afstomping van den tastzin en zelfs van het gevoel voor pijn. Daarin, om te beginnen, vertoont de gemiddelde misdadiger merkwaardige overéenstemming met den wilde. Niet minder in de gebrekkige werking dier bloedvaten, waardoor het blozen wordt te weeg gebracht; de natuurmensch, gelijk de tuchthuisvogel, ‘krijgt geen kleur’. Daarentegen zijn, wederom als bij den geheel-onbeschaafde, de gezichtsscherpte en de gevoeligheid voor komende weêrsverandering bij den boef buitengewoon. Overgaande tot de eigenlijke gemoedshoedanigheden, verklaart voorts de schrijver, dat bij boosdoeners niet minder dan bij wilden aan hunne gevoelloosheid voor eigen smart eene onverschilligheid voor anderer lijden, ja zelfs eene naïve wreedheid zich huwt, die tot in het monsterachtige kan stijgen. Maar het gewichtigst dunkt hem de gelijkenis in dien trek, die meer dan eenige andere den misdadiger maakt: het ontbreken van karakter; de ontstentenis van toezicht en bedwang, door den ganschen mensch geoefend over zijne oogenblikkelijke neigingen; de machteloosheid, kort gezegd, tegen den ‘onbewaakten’ inval. Evenals de oermensch, zegt Lombroso, is ook de geboren boef een wezen, ontbloot van de krachten tot zelfbeheersching, die de beschaving van eeuwen over het leven onzer driften heeft heengetogen, als een beschermend dwangbuis. Hij kan bij tijd en wijle door ‘gezelliger’ neigingen worden bewogen; slechts mist hij de macht om | |
[pagina 1038]
| |
deze boven te doen blijven. Zelfzucht, ijdelheid, wraakbegeerte, verlangen naar kaarten, drank en zingenot sleepen een oogenblik later hem meê, een' speelbal zijner lusten, zonder stuur of veerkracht. En datzelfde gemis aan middelpuntsvermogen openbaart zich, nog éens bij booswichten zoo goed als bij natuurvolken, in het verstandsleven. Het ontbreekt den misdadiger veelal niet aan zekere geestesvaardigheid, die door éenzijdige oefening in steeds dezelfde richting verwonderlijk kan worden ontwikkeld. Maar nauwelijks worden de grenzen overschreden van ‘het vak’, of ziedaar: eene botte onnadenkendheid springt voor den dag die meestal eindigt met zelfs virtuosen in de boosheid te voeren ten verderve. Kunstenaars mogen dan ook hun deel aan het leger der misdaad hebben bijgedragen, mannen van wetenschap zoo goed als niet. Uit dat regeeringloos gevoels- en verstandsleven verklaart zich nu ten slotte het ontbreken, nog eens weêr bij wilden en misdadigers beiden, van dien laatsten en moeilijkst te veroveren beschavingsprijs: het vermogen tot aanhoudenden en stelselmatigen arbeid ter wille van een verwijderd doel. De zwervende Australiër èn de boef (Cartouche, bij voorbeeld, of Lacenaire) zij kunnen nu en dan in staat zich toonen tot geweldige en zelfs hardnekkige inspanning. Slechts gebeuren bij alle twee die dingen steeds met vlagen en scheuten, onder de macht eener voor het oogenblik onbluschbare begeerte, ter wille van een zinnelijk, de verbeelding bovenmate prikkelend goed. Als de Australiër nacht en dag een stuk wild vervolgt, geschiedt het uit honger. Zoo ook: als Lacenaire, weken lang, eene inbraak voórbereidde, met eene vindingrijkheid en een geduld, veel beter zaken waardig, geschiedde het uit teugelloos verlangen naar de slemppartij met spitsbroeders en vriendinnen, waartoe de slag, éenmaal geslagen, de middelen hem verschaffen zou. Hoe geweldiger het krachtsverbruik, dat beiden onder den prikkel der begeerte zich getroosten, te volkomener, te langduriger de inzinking, als het doel is bereikt. De tijden van bedrijvigheid zijn als-stuipen in | |
[pagina 1039]
| |
het groot, uitbarstend uit een' ondergrond van eeuwige geestesslapte, vadsigheid en arbeidsvrees. Voeg daar nog bij: een aantal toevallige punten van overéenstemming. De wilde, zegt Lombroso, is bijgeloovig; de misdadiger ook. Niet zeldzaam zijn in Italië de bandieten, die, éer zij eene onderneming beginnen, den zegen erop afsmeeken van hun' schutspatroon. De wilde leeft in troepen; de misdadiger ook. Hij vormt zich gaarne eene bende, of sluit zich bij eene bestaande aan. De wilde spreekt eene taal, die liefst de dingen benoemt met hunne sprekendste eigenschap, en rijk pleegt te zijn aan vergelijkingen van grof zinnelijken humor; de misdadiger doet dat ook. Het boevenlatijn van alle tongen onderscheidt zich door dezelfde trekken. De wilde heeft eene vóorliefde voor gedachtenuiting in dichtmaat; de misdadiger ook. De gevangenispoësie is overrijk. Eindelijk, de wilde, bij gebrek aan opschik, streelt zijne ijdelheid door zich het lichaam te tatoueeren met allerlei figuren; de misdadiger volgt zelfs dáarin hem na. In de tuchthuizen van Frankrijk en Italië bovenal zijn de lichamen der bewoners met vóorletters, spreuken, gedichten, zinnebeelden vaak overdekt.
Ziedaar, naar Lombroso's meening, het bewijs geleverd voor de ‘thesis’, dat wij in den geboren misdadiger, wiens aard bovenal door ‘recidive’ zich verraadt, een staaltje hebben te zien van over honderden geslachten heenspringende erfelijkheid, een' herleefden natuurmensch, een wezen, van nature geneigd tot alle kwaad, onbekwaan tot eenig goed, kortom: volslagen onverbeterlijk. Het laat zich hooren, dat het plan van rechtshervorming, waarin de gegevens van die eerste en meest geruchtmakende vondst werden verwerkt, een' alles behalve zachtzinnigen geest zou ademen. En zoo ook was het inderdaad. Men oordeele maar even naar de practische vóorslagen, waarmeê een rechtsgeleerd discipel van Lombroso, de begaafde onder-voorzitter der Napelsche rechtbankGa naar voetnoot1): Raffaële Garofalo, eerlang zijn' vakgenooten kwam de les lezen. | |
[pagina 1040]
| |
In zijn bekend hoofdwerk, dat Garofalo onder den oorverscheurende titel ‘Criminologia’ de wereld inzond, begon hij met zorgvuldig het veld te omtuinen, waartoe hij zich te beperken dacht. Het is, zoo merkt hij op, reeds de eerste fout aller juristen, dat zij voor zich de taak hebben in pacht genomen, het begrip ‘misdrijf’ te bepalen. Misdrijf toch is veel minder een rechtskundig begrip dan een maatschappelijk verschijnsel. Zijn recht verstand is niet het werk van den jurist, die woorden napluist, maar van den kenner der samenleving, die de langzame wording nagaat der gevoelens, waaruit zulke dingen als het verbod en de bestraffing van sommige daden ontspringen. Nu is het Garofalo's plan, zich te bepalen tot ‘het natuurlijk misdrijf’. Daaronder verstaat hij al zulke gedragingen, waarmeê haar pleger blijk geeft van gemis aan die gevoelens, wier algemeenheid onontbeerlijk is voor het welzijn onzer maatschappij. Die typisch-zedelijke instincten zijn, volgens hem, twee in getal; meêgevoel en goede trouw. In verschillende graden kunnen zij aanwezig zijn. Tot zekere hoogte ook mogen zij, des noods, ontbreken. Maar slechts ‘tot zekere hoogte’. Wanneer, ten eerste, iemands meêgevoel dermate is verzwakt, dat het hem niet vermag terug te houden van het noodeloos toebrengen eener ernstige pijn, dan brandmerkt overal het volksinstinct die daad als misdrijf. En evenéens: wanneer een anders' goede trouw zoo laag staat, dat zij hem niet doet terugdeinzen voor een vergrijp aan 's naasten goed, dan stempelt weêr onze algemeene verontwaardiging die daad tot misdrijf. Daar hebt ge dan het ‘natuurlijk misdrijf’, het voorwerp van Garofalo's onderzoek. Hij verstaat eronder ieder daadwerkelijk blijk van des daders tekort in de maatschappelijk noodige maat van medelijden of eerlijkheid. Een aantal feiten, veelal mede als misdrijven geboekt, (het ‘staatkundige delict’ bijvoorbeeld) blijven dus buiten spel. Voorts sluit Garofalo zich bij Lombroso aan in de erkentenis, dat zulk een natuurlijk misdrijf ons terecht doet besluiten tot eene anomalie in's daders zielstoestand, hetzij dan al of niet van lichamelijke afwijkingen vergezeld. | |
[pagina 1041]
| |
Maar scherper dan Lombroso het deed, onderscheidt hij in de mate dier anomalie twee graden. Er is, zegt hij, vooreerst de ‘typische’ booswicht. En er is ten tweede de zoodanige, dien eene bedorven omgeving, of eene sterke begeerlijkheid, gepaard aan gebrekkig zelfbedwang, heeft ten val gebracht: de gelegenheidsboef. De ‘typische’ booswicht van Garofalo is de ‘geboren’ misdadiger van Lombroso: hij, die, afgezien van verlokkingen der omgeving, of der gelegenheid, daden pleegt van bloeddorst of oneerlijkheid, omdat hij het niet laten kan. Al hecht onze schrijver er geen overgroot gewicht aan, de erfelijkheidsleer zijns meesters wordt ook door hem aanvaard. Maar bij het oordeel over de boosdoeners van den tweeden graad scheidt de jurist zich van den geneesheer af. Had Lombroso (aanvankelijk althans) die lieden pogen vrij te pleiten van alle abnormaliteit, Garofalo neemt ook in hen een, zij het dan gering, tekort aan. Laat het waar zijn, zegt hij, dat, bijvoorbeeld, het Corsicaansche landvolk het bandietenhandwerk vergoelijkt als een edel beroep. Laat het zijn, dat in sommige dorpen van Zuid-Italië de zeden een' afgewezen minnaar vergunnen, het meisje, dat hem versmaadde, met scheermessneden te kerven in het gelaat. Iemand, die paste in onze beschaafde wereld, zou nogtans, zelfs in zoo'n omgeving, zich van dat rooven en dat bekkesnijden onthouden. En zoo ook: laat het wezen, dat, in den roes van een' krakeel, eene der partijen, hare drift niet meester, zich heeft vergrepen in eene mate, waartoe zij bij kalm nadenken zou buiten staat geweest zijn. Een man alweêr, gelijk onze samenleving verlangt, zou, ook in die omstandlgheden, zich zelf hebben bezeten. In al die gevallen hebben wij dus gewis te doen met niet te dulden afwijkingen, zij het dan van min ernstigen aard, dan die de ‘typische’ boef vertoont. Waaruit komen die afwijkingen, groot en klein, voort? En wat vermag, in verband met haar' oorsprong, de maatschappij ertegen? Er zijn er, zegt Garofalo, die de hoofdbron zeer ver zoeken. In gebrekkige opvoeding, in stoffelijke ellende, in ongenoegzame vóorzorg der wetgevende | |
[pagina 1042]
| |
macht. Garofalo betwist, dat daar het kwaad zou schuilen. Onkunde kweekt geen misdrijf. Armoê evenmin. En wat terughouding in het wetten maken is zeker heilzamer dan overmaat van ijver. Waar evenwel, volgens Garofalo, de klacht over medeplichtigheid aan de toeneming der misdrijven ten volle nêerkomt op 's wetgevers hoofd, het is ter zake van de domme verslapping des strafrechts. Van daar komt de aanwas aller vormen van strafbaar vergrijp. Het ‘post’ is hier wel zekerlijk een ‘propter’. Daar, dus, heeft de ontstelde maatschappij den hefboom aan te zetten, zoo het nog tijd is. Wat de éenige redelijke manier is, waarop de samenleving zich tegen misdrijf kan verweren? de gansche natuur en, voorts, ook binnen de menschenwereld elke geordende kring of groep doet ons het bescheid op die vraag aan de hand. Geen gezond lichaam, of het stoot zonder mededoogen uit: elk bestanddeel, dat op den duur zijn voortbestaan kon hinderen. Geen fatsoenlijk gezelschap, of het weert onverbiddelijk den gast, die den neus snuit in het tafellaken en jegens de dames zich ongepast gedraagt. ‘Eliminatie’, dus: uitstooting, ziedaar de natuurlijke straf voor wie de levensvoorwaarden bedreigt van een organisme, waar hij is binnengedrongen. Nu verbiedt echter de goede buurschap der beschaafde staten, dat de éene zulk een maatschappelijk-onduldbaar gebleken wezen den anderen op den hals schuift. Zoodra dus, bijvoorbeeld, een moord, hetzij op zichzelf genomen, hetzij in verband met andere aanwijzingen, zijn' bedrijver als zulk een wezen heeft doen kennen, is, krachtens het natuurlijk recht op zelfverweer, de maatschappij bevoegd, dien mensch te doen verdwijnen door den dood, het éenig feilloos eliminatie-middel. Andererzijds komt ons zedelijk gevoel er tegen op, dat uiterst middel verder toe te passen dan waar het strict noodzakelijk is. Heeft dus een ander misdrijf den schuldige aangeduid als booswicht van den tweeden graad, als een, wiens meêgevoel niet ganschelijk zoek, maar enkel tegen drift, of hartstocht, of verleiding niet opgewassen is, of wel: bracht het feit slechts van de secundaire eigenschap der goede trouw de afwezigheid aan het | |
[pagina 1043]
| |
licht, dan kan worden volstaan met gedeeltelijke ‘elimineering,’ deportatie, bijvoorbeeld. Geeft, eindelijk, de jonge leeftijd nog hoop op beterschap, dan mag, hoogstens, opzending naar eene landbouwkolonie ter sprake komen. Dus, afdalend langs de ladder der misdrijven, gerangschikt naar de mate hunner beteekenis als aanwijzing van de gevaarlijkheid des daders, komen wij ten slotte bij zulke daden terecht, waar alle uitstooting overbodig, dus onoirbaar wordt. Gesteld: een man van smetteloozen naam heeft zich vergrepen aan eens anderen goed, maar, bezwijkend voor eene zoo zeldzaam uitlokkende gelegenheid, als wel nooit tweemaal in een menschenleven zich vertoont. ‘De gelegenheid maakt den dief’, zegt men dan. Ten onrechte. De gelegenheid, zelfs de schoonste, maakt alleen den dief aan zich zelven en anderen openbaar. Een man van eer steelt nooit. Intusschen is er dan alle reden om de ‘eliminatie’ geheel te vervangen door ernstigen dwang tot ruime schâvergoeding. Geene -, zeker in den trant onzer krachtelooze civile actie, die met hare schroomvalligheid jegens den gedaagde eene bespotting van rechtshulp lijkt. Neen, maar eene, waar de schuldige gevoelt, dat het ‘meenens’ is. De staat beginne met den gekrenkte de betering uit te keeren, waarop hij aanspraak heeft; en zette dan, op het karigst levensonderhoud, den schuldige zòolang aan den arbeid, totdat het vóorschot van a tot z is inverdiend. Mits hij zoo het gevoele, dat het misdrijf hem geen winst verschaft, zal de man, al wordt hij dan zelfs niet ‘partieel’ ‘geëlimineerd’, zich wel wachten voor den tweeden keer. Dat zijn de hoofdlijnen van Garofalo's program. Zelf dringt hij nader het aldus aan: Het wil geen daden straffen, maar daders onschadelijk maken, en wel naar de mate der gevaarlijkheid, die in de daad aan het licht kwam. Het stelt zich in het eeuwenoud geding tusschen gerechtigheidsprofeten en nuttigheids-apostelen geen partij. Het verzoent beiden. Want de uitstooting, die de boosdoener met zijne daad verdiende, beveiligt tevens voor herhaling in het vervolg. Het breekt zich het hoofd niet met ‘eene juiste evenmaat tusschen straf en schuld’; het vraagt slechts naar het | |
[pagina 1044]
| |
gevaar, waarmêe deze man, blijkens zijn gedrag, de maatschappij voortaan bedreigt. Wordt door onwêerstaanbare driften, onder wier macht hij handelde, zijne schuld verlicht? Of verzwaard? Het bekommert daarom zich niet. Maar erkennend, dat 's mans toekomstige geduchtheid te grooter is, hoe machteloozer hij gestaan heeft tegenover zijne booze neiging, bepaalt het daarnaar de keuze van den ‘eliminatie’-graad. Kortom: het brengt het verweer der maatschappij tegen den booswicht eenvoudig tot bewuste erkentenis van wat het altijd is geweest. Sinds den beginne was het dusgenaamde ‘wraakrecht’ slechts onbewuste zelfverdediging der maatschappij tegen hare belagers. Welnu: wat zij sinds eeuwen onbewust gedaan heeft, zij doe het voortaan bewust. Dat is het, wat, bij monde van Garofalo, de ‘nuova scuola’ verlangt. Die nieuwe grondgedachte brengt, dat spreekt! een' ommekeer in allerlei bijzondere hoofdstukken van het hedendaagsche strafrecht. Zoo zal, als niet meer eene daad wordt geboet, maar een' dader herhaald kwaaddoen belet, de leer der poging een nieuw aangezicht gaan toonen. Of dan de daad voltooid zij, of gestuit, doet voor het strafrecht niets ter zake. Mits haar begin maar, hoezeer onvolledig, den pleger geef te kennen als een' booswicht, hetzij van den eersten, of den tweeden graad, weet de ‘criminoloog’ genoeg, en zal hij daarnaar handelen. Niet minder radicaal is de herziening, die zich het kapittel der ‘recidive’ moet getroosten. De dwaasheid, dat een boef eerst dan ‘recidivist’ wordt, als hij het vergrijp herhaalt, na éerst te zijn gestraft, kan voor het hier ontvouwd beginsel niet bestaan. Veel min die andere, die slechts ‘speciale recidive’, dat is: het plegen van een nieuw vergrijp derzelfde soort, als grond der strafverzwaring aanmerkt. De ‘criminologie’ bindt zich aan zulke strakke regelen niet. Om de gevaarlijkheid des daders zuiver af te wegen, maakt zij van elk bijkomstig feit, dat licht verspreiden kan, erkentelijk gebruik. Maar geenszins wil zij ervoor instaan, dat zij niet somtijds dézen wegens een' enkelen moord, onder hoogst verzwarende omstandigheden gepleegd, of génen wegens eene reeks-oplichterijen, al ging | |
[pagina 1045]
| |
nog geene veroordeeling vooraf, zal uitmaken voor een' ‘typisch misdadiger’ en behandelen dienoveréenkomstig. Doch wat, volgens Garofalo, wel bovenal veranderen -, wat ten spoedigste verdwijnen moet, het zijn die stapels nieuwe wetten (bedenkselen van advokaten-list en leekenonnoozelheid), die, éen voor éen, slechts tot bevordering van het misdrijf schijnen uitgevonden. Dat is de behandeling der civile beteringsactie, als stond zij met een' eisch uit overéenkomst geheel en al gelijk. Dat is het misbruik der voorloopige vrijlating gedurende het onderzoek, en, erger nog, hangende het geding in appèl of cassatie na eene eerste veroordeeling. Dat is de onhoudbare verjaring. Dat is het redeloos gebruik van het gratie-recht als eene daad van vergiffenis, of edelmoedigheid. Dat is de voorwaardelijke invrijheidstelling der dus genaamd ‘oppassende’ gevangenen. Dat is geheel de gemeenschappelijke opsluiting in smakelijk ingerichte ‘tuchthuizen’, kweekplaatsen, broeikassen der misdaad, gebouwen, waarvan het Palermeesche boevenrijmpje zoo terecht getuigt: ‘Och arme, Gij, die waant, dat ons de kerker deert;
De kerker, 't paradijs, waar elk zijn stukjes leert!’
Dat is, eindelijk, de barocque instelling der crimineele jury, hoe eer zoo beter te vervangen door deskundige staatsambtenaren. Wel te verstaan: geen juristen! Die evenmin als de renteniers en apothekers van tot hier! Tenzij de juristenstand nog tijdig inzie, dat een maatschappelijk verschijnsel gelijk de misdaad, om richtig te worden bestreden, eene vóorbereiding vergt, die meer uit anthropologie en statistiek dan uit de rechtsboeken van Justiniaan en hunne commentaren hare wijsheid put.
Men ziet het: in haar' eersten aanloop was de ‘positive misdadigers-wetenschap’ barsch genoeg ‘Eliminatie’ bleek hare schering en haar inslag: ‘uitstooting’, algeheel, of voor het minst gedeeltelijk, alleen tenzij de jeugd van den misdadiger nog hoop deed koesteren op beterschap. Hoe ver zijn, sedert dien, de meesten harer leidslieden van dien zoo barschen aanloop teruggekomen! Dat het zoo geschiedde, | |
[pagina 1046]
| |
dat de nieuwe wetenschap al spoedig omboog in weekhartiger richting, het was het werk vooral van Fransche schrijvers, van de critiek, door hen aan den arbeid van Lombroso, inzonderheid aan de uitvinding van den ‘geboren boef’, den ‘herrezen wildeman’, geoefend. Staan wij dan nu een' anderen keer bij die critiek eens enkele oogenblikken stil. |
|