| |
| |
| |
Het Ethnographisch Museum en de wetenschap in Nederland.
Door Prof. Dr. A.E.J. Holwerda.
Gelijk men weet, is wetenschap niet zelden uit dilettantisme geboren. Zulk een dilettantenwetenschap was de oudheidkunde. Van lieverlede echter, vooral in de laatste 40 jaar, heeft zij een vrij exact karakter gekregen; de rariteiten-collecties van de 18e eeuw zijn in de 19e welgeordende wetenschappelijke verzamelingen geworden. Dilettantisch was, ja is zeer zeker ook de ethnologie. Gelukkig echter gaat het met haar denzelfden weg op als met de oudheidkunde en zal zij van lieverlede de plaats gaan innemen die haar toekomt.
Want tot nog toe haalden de mannen van het exacte onderzoek dikwijls de schouders voor haar op. Natuurlijk, immers haar wild gevrijbuiter op vreemd terrein moest hun geducht tegen de borst stuiten. Toch werd hare waarde langen tijd nog maar al te weinig begrepen. De oudere wetenschappen en de nieuwe stonden lang vreemd, zoo niet vijandig tegenover elkander. De oudere beseften niet hoezeer de jongere in staat was haar blik te verruimen, de jongere begreep niet, dat zij door omgang met de oudere in zelfbeheersching en scherpte van methode ontzaggelijk veel leeren kon.
| |
| |
Men beoordeelde de berichten van en aangaande verschillende volken niet naar de strenge interpretatiekunst der philologie. Men beschouwde en determineerde de voorwerpen der ethnologische verzamelingen niet met het scherpe oog van den geschoolden archaeoloog. Men had niet van den historicus geleerd hoe verbazend moeilijk het is, de feiten nauwkeurig vast te stellen en bouwde met het grootste gemak theoriën op omtrent het menschdom en zijne ontwikkeling, zonder eenigszins rekening te houden met hetgeen de historische studiën van onzen tijd daaromtrent al reeds aan het licht gebracht hebben. Merkwaardiger wijze ontbrak dikwijls zelfs het besef, dat men om een volk te leeren kennen, moet beginnen met zijn taal; men schreef b.v. een standaardwerk, het tooneel van een volk betreffende, zonder zijn taal te verstaan. Niet zelden was men er op uit natuurwetenschap te spelen, ook waar men met biologische wetenschappen geenerlei aanraking had; zonder natuurwetenschappelijk etiquet verliest men immers zoo licht zijn reputatie. Vooral echter bracht men vaak een kinderlijk darwinistisch dogmatiekje bij zijn onderzoek mede, waarnaar dit van het eerste oogenblik af aan verwrongen werd.
Toch heeft de ethnologie thans tal van uitnemende beoefenaars. Ook zou men te ver gaan, indien men de studiën, die door minder strenge beginselen beheerscht worden, daarom geheel nutteloos achtte. Hoe het echter zij, een tijd breekt aan, waarin de ethnologische studiën een zeer overwegende rol zullen spelen. Men zal de beschaving der meest verschillende volken zeer nauwkeurig bestudeeren, overal waar het slechts mogelijk is beginnende met de taal. Eerst later echter zal men tot het algemeene kunnen overgaan en op steeds vasteren grondslag een anthropologische wetenschap vestigen, die ons het geestelijk bestaan der menschheid duidelijk maakt. In hoe verre die anthropologie dan met die der biologische natuurwetenschappen samen valt, zal later moeten blijken. Met de beschavingsgeschiedenis, zooals de oudheidsstudie die leert, zal de ethnologie zeker in het nauwste verband komen. De praehistorische archaelogie is eigenlijk al precies hetzelfde als
| |
| |
de ethnologie der onbeschaafde volken. Archaeologie en ethnologie beide doen ons verbaasd staan over den invloed, die op bijna onnaspeurlijken weg de eene beschaving op de andere uitoefent. De oude Mykeensche beschaving werkte in op het voorhistorisch Noord-Europa; van den machtigen invloed der helleensche kunstbeschaving schijnen de sporen waarneembaar tot in het verre China. Bovendien verklaart het ééne volk het andere ook zonder dat er samenhang behoeft te bestaan, alleen omdat het gelijksoortige in den menschelijken aanleg op geheel verschillende plaatsen gelijksoortige verschijnselen in het leven roept: een grafgebruik in Phrygië bijv. vindt men terug in Japan. Buiten twijfel komt de ethnologie met tal van andere wetenschappen in de innigste betrekking. Elke scheiding zal steeds meer en meer blijken noodlottig te zijn.
Natuurlijk verkrijgen onze ethnologische musea thans van zelf een andere beteekenis. Het zijn niet meer in de eerste plaats verzamelingen van fraaie dingen en curiosa, die men tot verlustiging van het groote publiek uitstalt. Wetenschap is het eerste doel, doch door wetenschappelijke ordening en beschrijving, krijgen zij ook voor den beschaafden bezoeker eerst werkelijk waarde.
Het spreekt wel van zelf dat het voor zulk een museum van het hoogste belang is in een centrum van wetenschap gevestigd te zijn. Een model geeft in dit opzicht Berlijn. Daar heeft men een ethnographisch en archaeologisch museum op zeer nauwe wijze met de Universiteit verbonden, daar zijn alle takken van wetenschap vertegenwoordigd, die voor ethnologische studie van belang kunnen zijn. Weinig minder gelukkig zijn de verhoudingen in Leiden. Men heeft daar een belangrijk Museum van Oudheden, dat aan zijn tegenwoordigen directeur veel verschuldigd is en dat met zeer weinig moeite tot een uitnemende instelling voor archaeologisch onderzoek zou te maken zijn. Men heeft daar katheders voor Chineesche, voor Semietische letterkunde (denk eens aan de beteekenis van den Islam voor het Oosten), voor land en volkenkunde van Nederlandsch Indië, voor Sanskriet (welk een rol speelt het Boeddhisme niet in de ge- | |
| |
schiedenis der Aziatische volken), voor Indonesische talen, voor archaeologie, voor godsdienstgeschiedenis. Ook de kleinheid van de stad werkt de studie in de hand; men spreekt elkander gemakkelijk; de litteraire hulpmiddelen, die geen museum ontberen kan, kunnen metéén studie en onderwijs ten goede komen; de bibliotheek is overal dicht bij. Zoo was er van hetgeen wij hebben met betrekkelijk geringe middelen iets te maken, dat schaars in de wereld zijn wedergade vinden zou.
En hoe handelen wij nu met onze wetenschappelijke verzamelingen? De academische docenten staan in Leiden geheel buiten de musea. Let nu eens in het bijzonder op het Ethnographisch Museum. De directeur is een man van den meest onverdroten ijver, maar zijne verzamelingen zijn op allerlei plaatsen in de stad in veelal ongeschikte gebouwen onder dak gebracht. Hij heeft twee uitnemende assistenten, een voortreffelijk Indoloog en een Duitsch geleerde, die als hoogleeraar iedere buiten- of binnenlandsche universiteit tot roem verstrekken zou, en om die mannen toch vooral aan ons te binden geven wij aan elk hunner een bezoldiging van f 1200, waarvan nog een deel af gaat voor pensioen en weduwenfonds. O wij zijn zoo groot in de dingen, die een klein volk groot kunnen maken! Maar het ergste is wel dat men dan nog met plannen omgaat het geheele museum uit Leiden weg te nemen. Terwijl alles dringt om kabinetten van curiosa tot wetenschappelijke instellingen te maken, zullen wij ongekeerd een wetenschappelijk museum tot een kijkspel voor het groote publiek verlagen. Onverantwoordelijker domheid is nauwelijks denkbaar. O, zeker, de wetenschap wordt ook buiten de universiteit beoefend en de museum-ambtenaren kunnen ook elders wetenschappelijke mannen blijven. Doch het voordeel van eene omgeving van studie is niet gering en bovenal, waar doen voorwerpen van wetenschappelijk onderzoek en de daarbij behoorende litteraire hulpmiddelen het meeste nut? De niet geleerde, die zich werkelijk onderrichten wil, kan zeer gemakkelijk naar Leiden komen; het ligt aan den spoorweg tusschen Rotterdam en Amsterdam; de afstand van het Mauritshuis naar een Leidsch museum
| |
| |
is zeker niet grooter dan in menige wereldstad van het eene museum naar het andere. Ook is het getal van zulke bezoekers niet zoo heel groot en zeker zouden zij wel het allerminst wenschen, dat voor hun gemak eene wetenschappelijke verzameling uit haar natuurlijken kring gerukt werd. Hoofdzakelijk in het belang van de massa, die een middag dooden wil, de bekende Gevangenpoort-bezoekers, zou zulk een slag aan een onzen Rijksuniversiteiten moeten worden toegebracht.
Het plan het museum naar den Haag te brengen schijnt opgegeven. Het was dan ook al buitengewoon dwaas. Nu, heet het, is Amsterdam aan het bod. Daar is zeker een uitnemende universiteit gevestigd. Voor de studiën evenwel die het hier geldt, biedt deze in de verte niet wat Leiden bezit. Wie gelooft er aan, dat de Amsterdamsche gemeenteraad leerstoelen voor Semitisch, Sanskriet, Indonesische talen, Chineesch enz. zal vestigen? In ieder geval welken zin zou het hebben eene Rijksinstelling te berooven ten voordeele van eene gemeentelijke? Men heeft echter ook te Amsterdam de geleerden, ja zelfs de altijd niet zeer talrijke ontwikkelde liefhebbers niet op het oog. Ook daar is de groote bezoekers-zwerm de afgod.
Maar - zal men zeggen - in hoever hebben tot nu toe de Leidsche geleerden van het museum gebruik gemaakt? Ik zou kunnen antwoorden met de wedervraag: in hoeverre maakte de organisatie der inrichting hun dat gemakkelijk? Bovenal echter, wanneer, zooals wij zagen, de beteekenis der ethnologie eerst thans meer algemeen begint te worden ingezien, hoe kan men er zich dan een oogenblik over verwonderen dat vroegere geslachten van geleerden voor zulk een wetenschap wel eens wat minder gevoelden? Moeten wij onze voorgangers meten naar den maatstaf van onze opvolgers? Doch laten de mannen van het heden en het verleden hunne plicht verzuimd hebben, moeten zij, die na ons komen, dan daarvoor gestraft worden?
Nog eens: Leiden een brandpunt van ethnologische studie is eene zaak van de toekomst. Maar moet een schoone toekomst voor de vaderlandsche wetenschap dan op eens op plompe wijze vernietigd worden?
| |
| |
Men zal vragen hoe zulke dingen mogelijk zijn, en zoekt natuurlijk naar den persoon of personen, die de schuld dragen. Toch spreekt het wel van zelf dat, hoe hoog men ook den invloed van enkele mannen aan wil slaan, de eigenlijke oorzaken dieper liggen.
Immers het kwaad, dat wij bestrijden, bepaalt zich waarlijk niet tot een enkele tak van wetenschap, hoe belangrijk ook. Er zijn in de laatste jaren tegen onze wetenschappelijke studiën heel wat misslagen begaan en over het geheel is Nederland in de wetenschap bij lange na niet wat het zijn kan.
Het is van dat algemeene kwaad, dat wij de oorzaken hebben op te sporen.
Wij zijn ook op het gebied van wetenschap al bijzonder weinig één; ieder denkt hier aan onze vier universiteiten. Toch zou opheffing van één of meerdere hare bedenkelijke zijde hebben. Centralisatie is nu eenmaal geheel tegen onzen volksgeest. In die liefde van den Nederlander voor zijn bijzondere Alma Mater ligt ook een grond van kracht en iedere universiteit heeft zijne traditiën, die recht hebben op eene vertegenwoordiging in ons volksleven. Wij moeten ons nu maar getroosten, dat onze vier universiteiten niet zoo goed zijn als één enkele zou kunnen wezen, overtuigd dat zulk een enkele licht eene heerlijkheid zou kunnen worden, waar slechts weinigen voor gevoelden. Doch wat verderfelijk werkt, dat is dat chauvinisme, die kleinzielige bekrompenheid, die het onmogelijk maakt buiten eigen kring te zien. Mij verhaalde een Utrechtsch student in de letteren, dat hij eerst aan eene buitenlandsche universiteit vernomen had, dat Leiden een zeer belangrijk Aegyptisch museum bezit. Een Leidsch student in de medicijnen ging in de groote dagen van Donders en Engelmann in het buitenland in de physiologie studeeren. Men veronderstelde daar dat hij die beide mannen wel eens gehoord had. Welneen, luidde het antwoord, ik studeer in Leiden. Hij werd braaf uitgelachen; men vroeg hem hoe ver Leiden wel van Utrechtlag.
Het groote kwaad ligt niet daarin, dat wij een Groningen, Leiden, Utrecht en Amsterdam hebben, doch dat
| |
| |
het Groningsche, Leidsche, Utrechtsche en Amsterdamsche patriotisme gaat boven het Nederlandsche. Laten wij onze universiteiten liefhebben om hetgeen ze alle voor den bloei van het vaderland hebben bijgedragen; en wat de Leidsche universiteit betreft, het is innig belachelijk dat een Leidenaar zich beter zou achten, omdat hij zoovele beroemde voorgangers heeft; beroemde voorgangers adelen niet, maar leggen verplichtingen op. Laat echter Nederland nooit vergeten dat Leiden door zijn verleden in de wereld eene zedelijke macht is ongeveer zooals onze schilderschool. De Leidsche universiteit zonder noodzaak te onttakelen is een ernstig misdrijf.
Het spreekt wel van zelf dat de onderlinge naijver zich ook doet gelden in regeeringskringen en bovenal in de vertegenwoordiging. Hoe sterk treden daar niet de bijzondere districtsbelangen op den voorgrond. Ook in zake hooger onderwijs heeft men daar niet zelden meer de belangen eener bepaalde universiteit, of liever van de gemeente waar die gevestigd is, op het oog dan dat van de Nederlandsche wetenschap. Een afgevaardigde, die iets te huis brengt, bevestigt zijne positie bij de kiezers, ook al geven deze om de zaak zelf evenveel als bijv. de Amsterdammers, - die immers hunne collectie in Artis opgeruimd hebben, - om een ethnographisch museum. 't Is geen wonder, dat soms de brokken van een zaak, die bijéén behooren, naar de hoeken van den wind verstrooid werden!
Natuurlijk echter zou men zoo niet handelen, indien men inzag dat er ook in zulke aangelegenheden groote nationale belangen op het spel kunnen staan. Het groote kwaad is dan ook dat over het geheel de beschaafde Nederlander zijn idealen van wetenschap zoo weinig hoog stelt. Tot vervelens toe dweept men met onderwijs, voor wetenschappelijk onderzoek gevoelt men maar zeer matig. Voor wetenschap krijgt men niet gemakkelijk iets gedaan, tenzij het op de eene of andere wijze in het onderwijsraam te passen valt. Ons lager en middelbaar onderwijs slaan terug op de universiteit, in plaats dat de universiteit op directen of indirecten weg in de studie der natie den toon aangeeft.
| |
| |
Er wordt in Nederland door hoog en laag verschrikkelijk geschoolmeesterd en dit is wel de voornaamste reden, waarom onze jeugd op onze openbare en bijzondere scholen vaak in een geleerdheidspantser gewrongen wordt, dat de normale ontwikkeling belemmeren moet. Hoe zou men bij zulke opvattingen echter iets gevoelen voor de vrije studie om haar zelfs wil?
Verwondert u dan ook niet, dat ook in beschaafde kringen soms zulke dwaze ideeën omtrent wetenschap worden aangetroffen. Wat hebben wij eigenlijk aan onze geleerden? Het hoofddoel van alle studie schijnt soms University Extension te zijn. Dan wordt het pas goed, als de heeren een avondje geven. Natuurlijk, kwaad is het niet, maar een zaak van groot belang evenmin. Doch ziet, men zet soms een zeer gewichtig gezicht en heeft dan ook iets van groot belang mede te deelen: de wetenschap moet verplaatst worden in het drukke menschenleven, de mannen der praktijk moeten aan al die dorre suffers leven en geest inblazen. Dit is ook al een reden waarom wetenschappelijke musea naar centra van verkeer moeten verplaatst worden. Hoeveel eerbied men echter voor de mannen der praktijk hebben moge, hoe verkeerd het is als geleerden het werkelijke leven niet medeleven, studeerkamer of laboratorium behooren niet verplaatst naar den effectenhoek. Ook in de wereldstad denkt en onderzoekt de geleerde in stilte. En op die stille werkzaamheid komt alles aan. Eerst door haar komen de gedachten tot rijpheid, die de wereld tot nut verstrekken, of wat nog meer zegt den blik op natuur en menschenwereld verruimen. In onzen tijd, nu iedereen op een kiesvergadering zich eene meening over gewichtige vraagstukken vormt, is de eerbied voor het rustige denken er niet grooter op geworden. De ware wetenschap schijnt die, welke op eene vergadering door debat de een of andere kwestie van onmiddellijk praktisch nut uitmaakt. Dat wij natuuronderzoekers en taalgeleerden hebben, die den Nederlandschen naam in vijf werelddeelen tot aanzien brengen, is eene zaak waarvan men weinig notitie neemt. Wij hebben niets aan onze geleerden!
| |
| |
Wat zal de toekomst van de Nederlandsche wetenschap zijn? Wij staan op het oogenblik op een keerpunt. Gansch andere mannen dan tot nu toe zullen voor geruimen tijd het lot van het vaderland in handen hebben.
De liberalen treden van het tooneel. De mannen der wetenschap zouden zeer onbillijk zijn, indien zij niet volmondig erkenden, dat zij ontzaggelijk veel aan de liberale partij te danken hebben. Zij heeft ook voor hen heel wat tot stand gebracht en waarlijk niet zonder strijd. Toch was het liberale tijdvak der wetenschap niet in alle opzichten ten voordeel.
Sommige, Goddank niet alle, organen der overwinnaars spraken over de verslagen tegenpartij zoo weerzinwekkend onedel, dat het werkelijk moeite kost iets anders dan hare deugden, - die zij bij alle zwakheden toch ook in hooge mate bezit, - in het licht te stellen. Behooren rechtvaardigheid en edelmoedigheid niet tot dien christenzin, waardoor onze natie gelouterd moet worden? De liberale partij zou zedelijk veroordeeld zijn, omdat zij het bij de stembus verloren heeft! Vox populi vox Dei. Sommige antirevolutionairen zijn blijkbaar flink bij de revolutie in de leer geweest. Hoe het echter zij: waarom was het liberalisme niet in alle opzichten aan de wetenschap bevorderlijk? Onder onze liberalen treft men mannen aan van de hoogste geestelijke ontwikkeling, doch over het geheel was het liberale Nederland de echte vertegenwoordiger van die onderwijsopvattingen, waarvan boven sprake was. Vergoding van derdehands-wetenschap, zelfs ordinair utilisme liggen geheel in die richting. Onze universiteiten hebben onder de heerschappij dier denkbeelden iets hoogereburgerschool-achtigs gekregen. In toerusting, in uiterlijke hulpmiddelen staan zij verre boven die van 1850 en '60, in universitairen geest zeker lager.
Het is volmaakt onbillijk en kinderachtig het liberalisme kort en goed uit Godsverzaking te verklaren, toch heeft de verzwakking van den godsdienstzin in de laatste dertig jaren eenigermate die overdreven onderwijsverheerlijking in de hand gewerkt. Er was een ledig gekomen
| |
| |
dat moest worden aangevuld. Dat zelfde geldt ook van eene zekere overspannen kunstliefde, die in onzen tegenwoordigen tijd welig tiert. Er behoort een zeker evenwicht te zijn in ons hooger geestesleven, al zal natuurlijk altijd de een zich meer in de eene richting bewegen dan de andere. Wetenschap om haar zelfs wil hangt innig samen met die hoogere levensopvatting, die in den godsdienst haar hechtsten steun vindt, en even zoo die kunstliefde, die kalm en onbevangen wegzinkt in het zalige genot van het schoone, in plaats van zich zelf te zoeken en onophoudelijk rusteloos naar voren te dringen met eigen onfeilbare kunstopvattingen naar den laatsten smaak. Wij weten maar al te goed dat er ook eene godsdienstdrijverij bestaat, die al het edele in den mensch verstikt, maar toch is het niet toevallig dat diep religieuse naturen niet zelden voor kunst en wetenschap en hare behoeften een zeer fijn gevoel hebben.
Hebben wij ons dan te verheugen in het optreden der nieuwe regeeringspartij? Tegenover de stofvergoding van onzen tijd, nu bescherming van stoffelijke belangen vaak bijna als de eenige regeeringstaak erkend wordt, verdient het eerbied dat eene regeering juist omgekeerd in de eerste plaats de vertegenwoordigster van hooge en heilige beginselen zijn wil; dat onze tegenwoordige regeerders dit werkelijk beoogen, daaraan mogen wij niet twijfelen. Toch zal men het ons ten goede houden, zoo wij niet geheel gerust zijn. Het zou kunnen blijken dat één enkele zoogenaamd Christelijke regeering aan den volksgeest, - ook aan den godsdienstzin, - meer afbreuk deed dan tien uit de heftigste anti-clericalen.
Wat in het bijzonder onze universiteiten betreft, deze genoten bij de thans opgetreden partijen zeker niet altijd veel sympathie, al stelt men natuurlijk veel in den vijandigen toon, waarin vaak over haar gesproken werd, op rekening der demagogie, die het zonder krasse uitdrukkingen nu éénmaal niet stellen kan. Ook was zekere zucht, om ons hooger onderwijs in hetgeen het voor zijn gedijen noodig achtte, te beknibbelen soms maar al te duidelijk.
Dat is alles zeer goed te begrijpen. Katholieken en
| |
| |
antirevolutionairen hebben rechtmatige grieven. Dat de geest, die aan onze universiteiten heerscht, in sommige opzichten bij hen bezwaren ontmoet, is zeer begrijpelijk en al behooren zij, zooals allen, het vrije onderzoek te eerbiedigen, - waar dit vaak met hun dierbaarste overtuigingen in botsing komt, is dat werkelijk niet zoo heel gemakkelijk. Het zou daarom zeer goed kunnen zijn, dat men toegaf aan de neiging die instellingen wat kort te houden, ze als een noodzakelijk kwaad te beschouwen; want noodzakelijk zijn ze, dat kan niemand ontkennen. Doch het meest noodzakelijk, dat is buiten twijfel de wetenschap van het onmiddellijk praktische nut. Men zou onze universiteiten tot vakscholen kunnen maken, waar de kinderen der liberalisten voor doctor, apotheker, advocaat konden studeeren en men zou daarbij, - ook daarop wijzen de teekenen onmiskenbaar, - op den steun kunnen rekenen van Jan Rap, die zijn gansche leven niet begrepen heeft, waar een school anders voor zou kunnen dienen. Bekrimpt men onze hoogescholen, dan moet in de eerste plaats datgene vallen wat niet ‘noodig’ is, doch dat is over het geheel juist datgene wat haar een ideaal karakter verleent. Hoe licht komt men er ook toe geen idealisme te eerbiedigen, dat niet geheel binnen den kring der eigen opvattingen valt? Langs dien weg echter zou aan onze natie een onmetelijk kwaad berokkend worden: een stroom van plat materialisme zou over haar worden uitgestort, die het meest christelijke volksonderwijs met geen mogelijkheid zou kunnen keeren.
Zal het evenwel ooit zoo ver komen? Mogen wij niet op beter hopen? Eene partij in de oppositie is iets anders dan eene in de regeering. Ook staan vele leiders voor zooveel kleinheid zeker te hoog. Zijn er onder hen ook geen mannen met die edele ruime liefde voor kunst en wetenschap? Maar toch, wij staan voor een onbekende toekomst. Wachter, wat is er van de nacht?
Doorn, 20 September, 1901. |
|