| |
| |
| |
[Derde deel]
Strandjutten.
Door G.F. Haspels.
Sjoerd Duinstra zwom in de weelde van het tehuiskomen.
Op den dijk had hij zooeven moeten zingen, zoodat de passagiers, die vóór hem liepen, hadden omgekeken, waarop hij gezwegen had, bedenkende dat hij weer in Friesland was. Nu, staande voor de herberg, zocht hij eerst over zijn sporthemd: of zijn driemaands-gage er nog zat; zette toen zijn blauwlakensche zeemanspet wat schuiner, wipte zich met den schouder zijn bultzak wat losser op den rug, streek zich even over roode snor en schippersbaardje, trok zich met een zwaai de deur der herberg open en ging toen, met doorzakkende kniëen, dansende binnenstappen.
‘Moeke, je moesten mij twie eiers geve’, zei hij ineens, als een boodschap, die hij moest overbrengen. Hij vond, dat zoo'n bestelling houding gaf aan een matroos, die met driemaands-gage thuis kwam - en straks dan misschien nog een kop koffie. Hij had wel eerst een half uur geleden goed ontbeten in het Amelandsch Veerhuis te Holwerd, maar een matroos, die met driemaands-gage thuis kwam moest toch zijn stand ophouden. Nu daarvoor gezorgd was, kon hij, midden in de gelagkamer staande, de zaken eens opnemen. Jawel, nog alles als voor twee jaar, alleen kleiner,
| |
| |
veel kleiner. Moeke, nog met de morgenmuts, ronder en kleiner, 't gelagkamertje met de oude tafeltjes nauwer, de borstweringen van de ramen nog meer in den dijk gezakt, zoodat men nog maar even over den dijk de Friesche Wadden zag - alleen de stille, grijze zee nog even wijd en breed en statig. En opeens erkende Sjoerd, dat dit één van de momenten was, waarnaar hij al jaren had uitgezien, op zee en in al die vreemde havens, en dat hij ook dit binnenkomen voortdurend voor oogen had gehad, toen hij eergisteren en gisteren van Kiel in éénen door had gespoord naar Leeuwarden - en besloot hij er van te genieten ook. Dat eieren bestellen was een goed begin geweest, het behoorlijke gevolg op zijn logeeren in het Amelandsch Veerhuis vannacht, als een heer, in een eigen kamer. Nu gooide hij zijn bultzak luchtig op een tafeltje, ging daaraan zitten en kijken wie met hem mee zouden gaan naar 't Ameland.
Twee bekenden - het hoofd der school van Nes en een reiziger, dien Sjoerd al van jongen af door 't Ameland had zien trekken met dezelfde zwart-wasdoeken pakken, aan riemen afhangend op borst en rug - en een half-bekende: die m'nheer met zwarte snorren, die ook gelogeerd had in het Veerhuis, en die van hem aan het ontbijt over heel 't Ameland haring of kuit wou hebben, tot over het strandjutten toe, zoodat hij hem eindelijk voor een stillen kommies was gaan houden, voor een achterbakschen vijand van heel 't Ameland.
Dat was toch Hoogveld in 't geheel niet, wel internationaal journalist, die eenige Parijsche en Berlijnsche bladen dingen van Holland vertelde, waarvan in Holland zelf niemand iets wist, en die in de Blauwe Amsterdammer al jaren de ‘Uitstapjes’ schreef, die aan de Blauwe Amsterdammer een reusachtig debiet, en hem menige prinselijke ontvangst hadden bezorgd. Want hij had maar een briefkaartje te schrijven aan den secretaris van het ‘Vreemdelingenverkeer’ van een pension-dorp of -stadje, en er maar simpel onder te zetten ‘Hoogveld, medewerker van de Blauwe Amsterdammer’ of hij kon er bijna zeker van zijn, zich aan het station te zien opgewacht door den praeses
| |
| |
en secretaris van het Vreemdelingenverkeer, die hem statiglijk overhandigden aan den eersten hotelier van het pension-plaatsje, welke hem zeer eerbiediglijk vertroetelde, zonder hiervoor eenige belooning te vragen, dan alleen: een loffelijke vermelding van zijn pension in de ‘Uitstapjes’ van de Blauwe Amsterdammer. Maar Hoogveld had nu eens afstand gedaan van al die welverdiende hulde. Hij wilde nu eens iets aparts geven, zich opofferen, zich getroosten met boerenbrood en wie weet, misschien wel met bedsteden, maar om dan nu eens een ‘Uitstapje’ te geven, dat misschien nog wel furore kon maken te Parijs! Van ochtend had hij dien matroos al aan het praten weten te krijgen. Kolossaal, dat beloofde iets: die matroos had zich iets laten ontvallen van ‘strandjutten’ en hij had er uit begrepen, dat het zoo iets als stranddieverij moest zijn. Oef, dat zou een ‘Uitstapje’ kunnen worden, te midden van stranddieven en strandroovers! Enorm interessant; geknipt voor Parijs! Wie weet, hoe avontuurlijk ook....en het raam uitstarende zag hij weer terug ‘The Pirates of Penzance’, die hij te Londen in Savoy Theatre gezien had, die operette vol bovengemeen-hupsche zeeroovers, en zóó-aanminnige zeerooverinnen, dat er niet op te verlieven, bijna een misdaad scheen, en hij zag nu het tooneel verschoven naar 't Ameland en zich zelf een eerste rol spelen.
Ondertusschen werd er besproken of de postschuit water genoeg zou hebben om hen te komen halen van Nes. Sjoerd grinnikte, dat ze er wel eerst met afgaand tij zou zijn; er was tegenwoordig voor Holland geen water meer in de zee, sinds Engelschen, Noren en al dat vreemde volk zooveel water noodig hadden. De reiziger begon verachtelijk een pijp te stoppen en ging op zijn pakken geleund zitten rooken. Het hoofd der school lachte, dat de schuit hem niet vaak meer bij den neus kon hebben; dit was op één na zijn laatste reis, want hij kwam thuis van een gelukkige sollicitatie op 't vasteland.
‘'t Sil je doch wel spite, meester, dat je nou an 'e faste wal wone moete; mar meester kan misskien niet teugen 'e fron op,’ lachte Sjoerd met medelijden, want hij kende
| |
| |
genoeg matrozen, die in Rotterdam drie hoog hadden moeten gaan zitten, in zoo'n bloemkoolbuurt, omdat de vrouw naar de stad wou.
‘Ho Sjoerd!’ lachte de meester ‘ik ga naar de wal, omdat achter jelui land geen land meer achter is, want met 't Ameland zegt 't land Amen, en dus is het uit!’
‘Mooi seid, meester, mar deerom is 't Ameland krekt 't mooiste land, want Amen is doch mar 't mooiste fan 'e heele preek.’
Onderwijl was vrouw Setstra, nu met het zilveren oorijzer en de kanten floddermuts getooid, weer binnen komen schuiven, had de eieren voor Sjoerd neergezet, en voor het raam staande gezegd: ‘dêr komt it fjerskip!’
Allen waren achter haar komen staan, behalve Sjoerd die met groot geweld een ei was gaan tikken. Ja, daar was een zeil op zee.
‘We wandelen maar vast op, dan behoeft ze niet te wachten’, zei het hoofd der school. De reiziger laadde zwijgend zijn pakken op. Hoogveld, die het bijna kannibaalsch vond, dat die matroos na zijn eindeloos ontbijten nu weer opnieuw ging eten, volgde de anderen naar buiten.
Sjoerd vermorzelde met nijdige vingers de schalen der eieren, die hij alleen had moeten eten ter eere van zijn thuiskomst en bestelde nu de kop koffie. Toen de kas'leinske hem deze bracht vroeg ze, de eierschalen wegnemend, of het hem had mogen smaken.
‘Niet soo as an boord, deer fleit it beter,’ pochte Sjoerd een beetje, maar alleen om nu haar te kunnen gaan vertellen, hoe zijn schip te Kiel was binnen gekomen, drijvend op de waterdichte schotten, de kiel aan flarden gestooten op een rif; het moest ‘nije halve soolen en hakken hewwe’ en daar zou wel een drie weken mee heengaan en dus kwam hij eens even naar Grootje zien. Of 't schip dan niet deugde? Jawel, het schip was parmantig genoeg, maar de stuurman was een kwabaal; als 't schip-zelf niet te verstandig was geweest om zich niet te laten dwarsjagen, dan had hij het wel tienkeer in plaats van eens op de rif- | |
| |
fen gezet. Ja, hij zou er toch maar weer mee gaan varen, want de reederij was goed, en de schelvischen konden toch naar je fluiten, als 't je tijd nog niet was.
Zij stond, een beetje over een tafeltje gebogen, één oog op den uitkijk naar de postschuit, moederlijk naar hem te luisteren. Zij had in haar jonge dagen zijn vader goed gekend, en als de huwelijken niet in den hemel gesloten werden, wie weet....
Sjoerd had haar met een schuwe vreugde bewonderd. Ja, in die vreemde havens had hij in zoo'n Zeemanshuis ook wel eens een moederlijke vrouw gezien, maar daar ging toch niets boven de deftigheid van eene oude Friezinne. Zoo rond, krom, oud en rimpelig als ze scheen, zoo oprecht, stoer en dapper was ze. Ze wist alles en zei niets; ze beloofde nooit en deed alles; ze slofte zoo schijnbaar over het leven heen, en kende er meer diepten en hoogten van dan hij kon vatten. Hij zou haar net zoo graag een klap hebben gegeven, dan haar geld hebben betaald. Heel zacht schoof hij een kwartje half onder 't schoteltje van zijn koffiekop en praatte wat voort, alleen om haar aanziende, te kunnen daveren van pret van binnen, dat hij weer thuis was gekomen.
‘'t Fjerskip komt al tichte bij’, waarschuwde ze hem deemoedig.
‘Nog ien keer over stag!’ riep hij, even naar de postschuit ziende, en zijn bultzak over schouder werpend, haar met een knik dankend.
‘Wol thús’, hoorde hij nog, en meteen trad hij naar buiten.
Een vroolijk binnenwindje kuifde de Friesche Wadden; hoog-op rondde de dijk naar Ternaard heen, met schapen aan zijn groenen voet, langs de opengevoorde voorjaarsakkers; onder den hoogen, lichtwolkigen hemel lag diep-vlak het land met de vele kerktorens naast de even-huppelende zee, aan den horizon afgesloten door Buren, voor hem herkenbaar aan de hooge duinen. Dáár herkende hij ook, hier aan een zwarte lijn, dáár aan een branding den verdwijnenden dam tusschen Buren en Holwerd. Hij herinnerde zich, hoe
| |
| |
hij als jongen er nog was overgeloopen met dien brief van zijn vader aan den notaris te Holwerd, om dat stuk land te koopen, waarvan zijn vader de pondemaat belegd had met de guldens van het jaartal - was het niet 1879 geweest? - en hoe zijn vader bij het achteruit-boeren de pondemaat land had moeten verkoopen voor vijf honderd gulden, en hoe hij zelf daarom, na den schielijken dood van vader en moeder, was gaan varen om Grootje te onderhouden....
‘Nog niet, nog ienkeer over stag!’ mompelde hij, den dijk afdalend, ziende dat de postschuit niet tegen den wind, die vlak van de kant kwam, opkon.
Hij stapte met welbehagen over de basaltsteenen van den dam, aan welks eerste kromming het hoofd lag, waaraan de schuit gewoonlijk landde.
‘'t Skip haalt 't hooft niet,’ jubelde hij de anderen tegemoet, die met fladderende jassen, de hand aan den hoed, stonden te wachten en te mopperen.
‘'t Skip haalt 't hooft niet,’ schaterde hij nog eens, met trots ziende, dat de wind aanwakkerde, die zeker 't Ameland wou vrijwaren van het bezoek van dien stillen kommies.
Bom, daar zat de schuit al op 't zand, in den ‘Elleboog’, een kromming van den dam, een honderd meter van het hoofd af. De fok zakte, daarna 't zeil, en het was te zien, dat de schuit al bonkte op het zand. Ondertusschen joeg de wind het water weg; de schuit zou direct terug moeten met of zonder passagiers. Zij zette al een loopplank uit op den dam, die half onder water stond, en daar kwamen al de passagiers van 't Ameland aangeplast! De reiziger stond te razen op zijn patroon, di zelf in het vervolg naar 't Ameland mocht gaan. Het hoofd der school troostte zich, dat het op een na de laatste keer was en stapte op. Sjoerd had er parmantige pret in, dat hij juist een paar nieuwe schoenen van Kiel aan had en keek of de stille kommies zijn voorbeeld zou volgen: de kousen uittrekken en alleen in de schoenen den tocht wagen. Hoogveld vond het een verbazend interessant ‘Uitstapje’ en dacht, dat hij wel droogvoets, over de basaltsteenen wippende, de schuit kon
| |
| |
bereiken. Maar dat viel tegen! Op dien smallen dam tusschen watergebruis van weerszijden werd hij wat schichtig; die steenen waren enorm glad; daar kwamen hem Amelanders tegen, een boer met een lammetje in de armen; een ander een blatend schaap achter zich aantrekkend door 't water; hij wou uitwijken: o wee, daar plonsde hij tot zijn knieën in het water, warm, maar toch hem doende huiveren... Sjoerd plonsde hem voorbij, lachende: ‘Hoho m'nheer, frissche morgen!’ en toen tot een passeerenden Amelander ‘jawel, te Kiel ofmonsterd, met gage nee huus!’ Hoogveld voelde nu zijn beenen verstijven van de koude, maar voort moest het, voort, afglijdend van de gladde basalten, weer met zware schoenen uitplonzend uit het water, miauwend van de koude, woedend op zijn domheid, maar voort, voort, de anderen achterna, eindelijk de gladde scheepsplank opgesjord, waarna dadelijk de fok werd geheschen en Sjoerd met den schipper de schuit losboomden, zee in.
Hoogveld zat in het lage roefje, een koud, donker, verveloos hokje bij het roer, te bibberen van de zenuwen en de koude. Boeh, hij zou natuurlijk doodziek worden, want hij kon tegen alles, behalve tegen koude voeten! Wat hielp dat, of 't hoofd der school, in zijn vreugde, dat het op één na de laatste keer was, ijselijke verhalen deed van overtochten, toen men was blijven zitten in het ijs, of troostte, dat zeewater zoo gezond was en nooit verkouden maakte? Boeh, hij zou zeker een koliek krijgen op 't Ameland en daar zou natuurlijk geen laudanum zijn!
Sjoerd glorieerde in het genot ook hier weer thuis te zijn. Dit tjalkje hoe lang hij het al gekend! Zijn schoenen van Kiel had hij aan de gaffel opgeheschen en daar hingen ze nu te drogen onder de wapperende vlag. Zijn broek liet hij nog opgestroopt boven de knie, en met trots en voldaanheid zag hij zijn bloed uit een paar schrammen vlakken en kronkelen bloeiend-levend-rood over zijn doodiggele kuit. Aan den schipper, die met hem aan het roer stond te rooken, gaf hij het verhaal van zijn schip, dat ‘nije halve soolen en hakken hewwe moest’ om dien kwabaal van een stuurman, en hij vertelde dit als was het een
| |
| |
nationaal-zedelijke gebeurtenis, die een horizon van wijsheid opende. Ah, daar was Nes al, de oude vierkante toren, met het bepande, echt-friesche dak boven de boomen uit, en daar en overal waren de duinen. Ah, daar was de roeiboot al, waarin ze aan land zouden komen.
Hoogveld vroeg klagend waarom er hoofden waren, als de schuit er toch niet aanlegde?
De reiziger rookte verachtelijk voort en spuwde de lucht rondom hem vol wolken.
Het hoofd der school was geheel opgemonterd, nu hij zoo vlak bij de glorie was: zijn gelukte sollicitatie te kunnen bekend maken. Maar - Sjoerd was hem de baas in vreugde. Zijn halfgedroogde schoenen over de drooge kousen aantrekkend, mopperde hij, dat die leelijke Moffen nog niet goed genoeg waren om schoenen te maken; in de schuit springend glitste hij uit en stootte zijn geschramde kuit nog eens open en raasde tegen dat Ameland, waar je alleen half-dood kon aankomen; kortom Sjoerd zwom in de zaligheid van het tehuis-komen.
| |
II.
Grootje had gebromd, bromde, en zou nog brommen. Sjoerd had dit eerst aanvaard als onvermijdelijk element in zijn blijde wellekomst, want als Grootje niet bromde, was zij ziek. Later, toen het wat heel erg was, had hij het verklaard uit haar rheumatiek. Want aan de seinposten waren de stormballen geheschen, en o wonder - want gewoonlijk besloten de Amelanders daaruit tot lief weertje - er zat ditmaal werkelijk storm in de lucht, en dan was Grootje altijd extra mopperig. Eindelijk, toen het al te erg was geworden, en zij hem ook al had uitgeveterd, omdat hij in huis zijn mooie pet bleef dragen, had hij gezegd:
‘Ik gaan skimer-avond houden bij Piet-oome’ en nu was hij buiten. Loodgrauw hing de April-hemel zwaar op het land. Rechts, de stille, geduldige duinen in een sombere afwachting van den storm; links het dorre, vlakke land: gezichten ver enkel bruine ‘wierden’, waardoor greppels
| |
| |
en slootjes en gaten vol vuil, geel water, en op die vlakte, die zonder overgang zoo de zee in schoof, geen huis, of hek, of struikje, niets dan de lijn telegraafpalen naar Ballum en Hollum, die de eenzaamheid nog eenzamer maakten, en over die troostelooze vlakte ook al de stille somberheid, die de komende voorjaarsstorm voor zich uitzond.
‘As je nou niet wisten hoe mooi of 't zeumers hier is, dan sou je soo seggen: hoe het de duvel 't hier soo krom neersmeten’ mompelde Sjoerd. Toch huppelde hij op zijn klompen vroolijk over 't zandpad, dat den duinkant hield. Zijn blauwe oogen zochten verlangend den schoorsteen van het huisje, waar hij Wytske weer zou zien. Nog een kromming van het pad langs den voet van het duin, en daar was het huisje, niets veranderd: het strooien dak, zwart en groen verweerd, de witte muren vuil grijs, om de huisakkers de walletjes van zoden, en het tuintje ompaald met stukken van walvischkaken en -ribben, door regen en weêr zoo ingevreten, dat ze meer geleken op blank-verweerde eiken-palen dan op tropheën van de oud-Amelandsche zeevaart. Hij opende de krom in haar hengsels hangende staldeur, snoof met welbehagen de prikkelende, warme stallucht in, en trad de keuken binnen. Ook hier als van ouds: de muren van blauwe en paarse tegeltjes, met de voegnaden zwart van ouderdom en rook, de balkenzoldering, de klaptafel voor het raam, en de glazen kast alles roodbruin gekleurd, en op den estrikken-vloer op een stoeltje zoo laag, dat hij de beenen languit op de haardplaat kon uitrekken, de oude Pieter Sybrands. Vóór Sjoerd het nog goed wist, zat hij ook al met de voeten op de plaat, half onder de schuin-neerhangende schouw, de oogen op de gloeiende asch, den ex-zeeman te vertellen van zijn schip dat ‘nije halve soolen en hakken hewwe moest’, en van dien kwabaal van een stuurman. De oude wreef zijn stijve stomphand met geweldig pleizier over het groote, rimpelige gezicht, dat dom-slim Sjoerd aankeek en dan weer ging staren in de gloeiende asch. Het gezelschap van den jongen zeeman bracht den oude aan het praten, eigenlijk aan het klagen met verweerde, gebarsten stem. Sjoerd onderging gelaten
| |
| |
de klachten van den oude. Hij kende al diens wijsheid: één groote aanklacht tegen de stoom; die had van de brave varensgezellen stokers gemaakt en oppoetsers, die geen kluiver meer van een razeil konden onderscheiden; die had de visch uit zee gejaagd, zoodat hier waar in zijn tijd de schelvisch volop en de rog tegeef was geweest, bijna geen droog botje meer te krijgen was; die had het Ameland dood gemaakt, morsdood, de Amelanders naar Amsterdam gehaald, de zeevogels verjaagd, zoodat je met Paschen geen ei meer te eten kreeg; die had ook aan het strandjutten een eind gemaakt, want wat spoelde er tegenwoordig nog aan, nu die ijzeren bakken dadelijk zonken?
Onderwijl zat Sjoerd zich te verheugen op de komst van Wytske. Waarom kwam ze nu niet? Hij had toch expres zoo hard gesproken, dat zij hem had moeten hooren. Zij begreep toch, dat Grootje hem had uitgescholden, omdat hij naar haar kwam, ook, dat hij niet zoo lang van Grootje kon wegblijven. Waarom kwam ze dan niet? Ah, daar was ze.. en ze had hem nu ook reeds de hand gegeven, en hij had, blijvende zitten, haar reeds met een enkel woord iets verteld van zijn thuiskomst - en nu mat hij haar, die tegen het avondraam donker silhoueteerde met de oogen, en hij zag dat haar schouders en armen nog voller waren geworden, en dat haar oogen, die in den schemer hem tegenlichtten, jubelden: ‘ik bin fan jou, ik bin fan jou!’
De oude man had intusschen zijn leer over het strandjutten verder ontvouwd en was juist gekomen tot zijn aan Sjoerd volkomen-bekende slotsom: een Amelandsch strandjut is een hoogst fatsoenlijk mensch, die met hetzelfde recht gaat strandjutten als een boer gaat vruchten inzamelen van eigen akker, ja, die dit eigenlijk verplicht is; een vreemde strandjut is een dief, iemand die aardappelen rooit van een andermans akker; en derhalve, Wytske moest morgen, want van nacht zou 't stormen, gaan strandjutten, ofschoon 't wel niet veel zou geven, nu die ijzeren bakken dadelijk zonken en alles meenamen naar de diepte, - misschien alleen wat sigaren, die dreven!
Sjoerd stond op en gaf hem de hand. Op de deel
| |
| |
wachtte hij een oogenblik, en daar was ze. Bedeesd bleef ze staan, de groote, krachtige Wytske, maar hij gevoelde dat haar oogen hem in den donker tegenstraalden. Eén kalme overwinnaarsstap van hem en zij verborg, haar handen op de borst gevouwen, zich tegen hem aan. Met juichende armen omsloot hij haar - en in een lange omhelzing zeiden zij elkaar alles, zonder één woord. De geit blêrde - de eenden snaterden een oogenblik, als fluisterden ze elkaar wat toe - Sjoerd en Wytske hielden in sprakelooze verrukking elkaar omkneld, en stonden nog zoo, ook toen 't weer reeds doodstil was geworden op de deel.
Eindelijk fluisterde hij: ‘morgen froeg stranjutte. Wat mut it weze?’
‘Och, 't mag ommers niet?’ fluisterde zij verlegen terug.
‘Kom, hij is al soo oud’, pleitte hij.
‘Nou, dan wat sigaren en beskuut’, zei ze hem de staldeur uitlatende.
Zuchtende van geluk en zaligheid, was Sjoerd teruggeloopen, in de neerzijgende duisternis niets ziende, dan de rondende silhouet van zijn Wytske tegen het avondraam, met de hem tegen-lichtende oogen, die jubelden: ‘ik bin fan jou, ik bin fan jou! Nu had hij Grootje's welkomstgrom: dat het schande was, haar den eersten avond al te ontloopen, reeds achter den rug. Hij had toen een stillen grauw weggekucht en zich zoet gezust met de overpeinzing: dat eeuwige vrouwvolk, ze koejonneeren je allemaal - en zonder dat is een mensch toch nooit tevreden. En zoo had hij Grootje haar jaloerschheid op Wytske vergeven, en zat nu rustig zijn pijp te rooken onder de schouw.
Buiten was de wind aangewakkerd en hij genoot van het luisteren naar den storm. Ineens hadden een paar flakkerslagen het venster doen trillen. Dat was het sein geweest tot den aanval. En nu was de slag in vollen gang. Van verre, zwarte bergen en uit diepe, nachtelijke afgronden kwamen de winden aangegierd. Ahoei, Ahoei! juichte de storm, en Halloh, Halloh! daverden de winden. Duizend ruiteren galoppeerden over de duinen en de hoeven hunner
| |
| |
rossen sloegen een doffen roffel. Een oogenblik angstige stilte. Dan stegen er monsters uit de zee en hieven een schor gesis aan uit rookende muilen; en daar door heen een gehuil van duizend reuzen gejaagd door nachtmerries. Dan een zacht suizen als van verre dennewouden, waar ineens van over de heiden een reuzen-parforcejacht inviel: in fluitende, sissende vaart, de vos reeds omringd door de honden; daarachter-aanstuivend de vorst, zijn pet zoo goed als zijn vorstelijkheid kwijt; jagermeesters en officieren aanjagend, wat zij konden; paarden vuursnuivende uit de roode neusgaten; het scherpe gekef en gejank der bekaffe, heeschhijgende honden weerkaatst tegen het dennedak. Of, ver-weg grommelend en dan dof aanrollend het gebrul van een verwoede menigte, lang getart, gehoond en vertrapt en nu opstaand, hoogop, dooddreigende.
Grootje was nu verteederd geworden en informeerde bezorgd, of Sjoerd wel goede laarzen en oliegoed had. Na een haastig antwoord luisterde hij weer naar den juichenden storm.
Het was nu 't gegier en gefluit dat hij zoo vaak gehoord had, als hij te roer stond in den nacht, en het zee- en regenwater voortdurend van hem afdroop, en hij met zijn maat van de wacht, tusschen de stormvlagen door, een enkel woord wisselde over huis, en over het thuis-blijven. Daar bracht de wind de torenslagen van Nes over, helder en spookachtich dichtbij, en het was Sjoerd alsof het schip zoo slingerde, dat het zelf de glazen sloeg op de scheepsklok, en alsof hij zoo aan zijn maat van de wacht zou vertellen van Wytske.
Grootje was opgestaan en had uit 't kabinet den Bijbel gekregen en las nu half voor zich heen: ‘Die in de schuylplaetse des Alderhooghsten is geseten, die sal vernachten in de schaduwe des Almachtigen. Ick sal tot den Heere seggen: Mijne toevlucht, ende mijne burcht: mijn Godt op welcken ick vertrouwe....’
Zij las zeer langzaam, en Sjoerd luisterde half naar den juichenden storm half naar den juichenden psalm. En toen zij de handen vouwde en de lippen bewoog zette Sjoerd
| |
| |
de pet af, en bad hij voor zijn maats die nu de wacht hadden. Nog lang zaten ze zoo zonder iets te zeggen tot eindelijk, bij 't naar bed gaan, Sjoerd Grootje op den schouder klopte, lachende met innige dankbaarheid:
‘D'r is doch mar gien beter leven as 'n goed leven’.
| |
III.
Met zijn inkoopen onder den arm kwam Sjoerd vroolijk van Nes terug en hij herinnerde zich, hoe hij als jongen ook de boodschappen voor Moeder van Nes had gehaald en dan ook altijd het pad langs het strand had gekozen. Alleen nu deed hij het vrij als een vorst, voor Wytske, voor haar willende weggooien desnoods 't weinige, dat hij van zijn gage voor zich had gehouden; alleen nu kende hij die zee al, waar hij toen nog zoo naar verlangde, nu had hij, aan het roer staande, die zee al getemd als een wild beest. Hij stond nu boven zijn leven, hij zat er nu behagelijk in - wanneer zou hij er uit zijn? Sjoerd deed nooit aan godsdienstige overpeinzingen, maar als een echte man van de zee wist hij absoluut dat zijn leven bestuurd werd, en als 't heel in de diepte of heel in de hoogte ging, dan voelde hij het stuur. Nu in deze volle zaligheid van het thuiskomen wist hij, dat God hem dit gaf, dit dolheerlijke leven - Wytske vooral - met haar reusachtige liefde, stoer als de storm, en daarom hij zoù er van genieten, hij zoù haar...
Met een bollen wind in den rug huppelstapte Sjoerd het strand langs. De lage, wattige wolken kwamen vliegend uit zee aanzeilen tegen de duinen aan. De gele, slikkige zee was nog aan het narazen en nabulderen. De storm zat nog in haar - maar de flakkerende en rukstootende wind was niet wild meer, maar heel goedig, alleen een beetje in de war. Nu en dan scheerden er mooie stukken zon over zee, strand en duinen en werd de verre horizon, waar de jagende wolken hemelhoog op elkaar schoven, helder doorzilverd. Sjoerd stoof nu met vaart de duinen op. Nu zou Wytske wel gauw komen, en hij zou hier op haar wachten. Hij lei de kistjes sigaren en trommels beschuiten
| |
| |
naast zich neer, en starende over de machtig aanrollende, bulderende zee, dacht hij aan Wytske, en hoe blij ze zou zijn met...Hè? Was ze daar niet op dat duin gekomen - en niet met een ander? Wytske met een ander - 't was hem of de zee wegzonk in een zwarten afgrond en hij de zee na. Toen hij weer boven kwam en de oogen weer opende zag hij niets dan: Wytske met een ander! Was hij misschien gek geworden? Was het een droom? Hij zag om zich; neen, alles 't zelfde - en, o daar waren ze weer geweest: Wytske met den ander, die haar om de middel hield gevat! Even, heel even, daar om den hoek van dat duin, daar waren ze geweest en verdwenen! Hij rende het duin op - niets te zien dan donkere of zonverlichte duinen met wuivende helm. Dan daar misschien, achter 't volgend duin! Hij schoot het duin af, de vlakte door, maar bedacht vóór het naar boven vliegen, dat hij ze kalm moest waarnemen, Wytske en dien ander. Hij liet zich plat op het duin vallen en zich de pet afnemende, schoof hij zich over den kop van het duin heen. O God, daar waren ze, Wytske en.... Goddank 't was maar die stille kommies, die nu een pet ophad en hem daarom vreemd was geweest. Hoerah! Wytske hàd hem een slag in 't gezicht gegeven, maar o, daar gooide hij Wytske tegen het duin en hij.... Met groene en roode sterretjes voor de oogen was Sjoerd duin-af, duin-op naar hen toegestoven en voor er één woord was gezegd, had hij Hoogveld bij zijn kraag en ééne been gepakt en hem door de lucht gekeild, precies over de kam van het duin heen. Hijgend, diep achterover in 't zand weggezakt stond hij haar aan te zien. Wat was ze toch prachtig, zijn Wytske! Hoe fonkelden die oogen nog van woede tegen dien ander; en hoe ook
van trots over haar Sjoerd! Hoe zwoegde haar fiere breede borst, en hoe bleef ze toch trots haar vorstelijke gestalte een jong deerntje, dat onder haar gebreide mutsje hem zoo lief-verlegen aankeek.
‘Kom, geef me maar eens een hand’, lachte hij, en toen zij hem geholpen had uit het zand te komen, gaf hij haar een kus. Onwillekeurig klommen ze beiden
| |
| |
het duin op, om te zien waar Hoogveld gebleven was.
‘Deer loopt-i al over de mieden’ wees zij.
Lachend keken zij in elkanders oogen toen Hoogveld, daar zoo zoet afdroop naar Nes.
‘Hoe is-i je doch an boord komen’?
‘Och dat stranjutten! Hij begon mij te fragen wat dat waar. Ik doen 't nooit weer. 't Is oek ferboden foor’ - even haperde ze - ‘foor God en foor 'e minsken.’
‘Ferboden, ja,’ zei hij, meteen gaande zitten. Hij trok haar naast zich, en zij leunde haar hoofd tegen zijn schouder. 't Was een hoekje buiten den wind, in de zon. De na-storm raasde nog op zee, maar de wolken trokken weg en het was een eerste morgen van voorjaarsweelde. Langzaam aan liet Sjoerd nu zijn plannen zien, niet listig, maar wel langzaam. Hij had Wytske nooit ‘gevraagd’ en zij zou hem ferm hebben uitgelachen als hij het nog ging doen. Wel wist ze nog precies dien avond, toen hij haar voor 't eerst had gekust. En dat zij zouden gaan trouwen, dat sprak immers van zelf. Nu vertelde Sjoerd dat het zou zijn, als hij weer terugkwam. Nog maar één reis.... en dan trouwen; de zomermaanden op de haringvloot; schipper worden misschien; 's winters thuis... en toen hij zoo langzaam dat alles zag aankomen, had hij 't gevoel, als tuigde hij een paar prachtige tweelings-fregatten op, die, een vreugde van ieder die ze zag, in de lente zouden uitloopen.
‘Mar dan nooit weer stranjutte!’ jubelde ze, want het had haar altijd tegen de borst gestuit, met een maar half-zuiver geweten of waardelooze dingen naar huis te slepen of dingen quasi te vinden, die zij of Sjoerd voor haar vader hadden gekocht.
‘Och je mutte 'n oud minsk de wille late, dat staat oek in 'e Skrift. In och! je fader sal 't heele spultsje wel begripe: kom, deer gins hew ik de sigaren en de beskuten legge laten. Wij salle de iene helte in 'e dunen ferstoppe. As se dan op binne, dan kan je nog is 'n keer uut stranjutten gaan.’
| |
IV.
Wytske trok beslist de staldeur achter zich dicht. Zij
| |
| |
zette de linkerhand in de zij en stapte op het duin aan, de rechterhand vlug op en neer zwaaiend, alsof zij het heel druk had. Zij had het ook ontzettend druk. Het was in den laten October en de aardappels moesten uit den grond. Sjoerd had wel in' voorjaar, toen zij die samen in den grond gemaakt hadden, gelachen, dat zij die ook samen weer zouden rooien, maar zijn laatste brief had gesproken van een thuiskomen met Kerstmis. En nu stond zij alleen voor al het werk. Behalve het huiswerk en stalgedoe had zij nu de akkers van Vader en van Grootje te rooien. Met moeite had zij het van Grootje gedaan gekregen, dat zij haar akkers mocht rooien, tegen een vergoeding van een vierde van de oogst; met moeite wist zij het gedaan te krijgen, dat als Vader, over de akkers kruipende, de knieën op een ouden zak, de aardappels bijeengegaard had, toch Grootje de hare weer op een of andere manier terugkreeg. Maar dat was echt werk geweest, en echt werk maakte haar vroolijk, zoodat ze huppelende met de greep naar den akker was gegaan en huppelende was teruggekeerd, de greep op den schouder, met de zware klompen wegzakkend in den rullen akker. Ook nu keek zij met een dapperen blik over de akkers, die nog op haar wachtten, op haar, de blonde maagd van de duinen, met de kracht van de zee in haar jonge reuzenleden, en de schuchterheid van het duinviooltje in haar blauwe oogen. Maar hoe dichter ze bij de duinen kwam, des te haastiger en misnoegder werd zij. Weer dat vervelende strandjutten! Al een week lang had Vader er over gezeurd, maar in de drukte van het rooien had zij het weten te ontloopen. Toen 't echter gisteren den geheelen dag had gewaaid en geregend, zoodat er van rooien geen sprake kon zijn, en tegen den avond de storm was opgestoken, had zij eindelijk toegegeven dat zij vandaag zou gaan. Het was toch ook zoo potsierlijk liegen tegenover elkaar. Vader kon mooie verhalen doen van het strandjutten in zijn tijd, en zichzelf en haar willen
wijsmaken, dat al zonken die ijzeren bakken tegenwoordig dadelijk, de sigaren toch dreven en er dus kistjes sigaren moesten aanspoelen, hij begreep toch best, dat zij ze of kocht of kreeg. 't Was alleen om Sjoerd
| |
| |
die gezegd had, dat men een oud mensch de wille moest laten, dat ze het deed; alleen om Sjoerd, herhaalde ze, 't duin opstappend. Donderend beukte de zee het strand; als verre kanonschoten lossend rolden de hooge zeeën gestadig aan. Door de klaar-blauwe Octoberlucht vlogen lage, witte wolkjes, maar de zon scheen helder en warm over de blonde duinen. Haastig zocht Wytske het duin op, waar zij met Sjoerd de sigaren had begraven. Ah, zij moest nog verder op! Zij stapte het strand langs, gedachteloos over de aanrollende zeeën turend. Op eens - wat was dat? Neen, niets; ja toch, een stuk mast piekte uit de golven, en daarop, ja daarop.... De hand boven de oogen stond ze even versteend; zou dat kunnen? Had hij niet 't laatst uit Hamburg geschreven? Met een angstige zekerheid, dat het toch zou kunnen, stapte zij op de schuimende golven toe, plaste, waadde, worstelde tegen de bruisende golven in, werd door een stortzeetje even bedolven, zag met half-verblinde oogen dat er een touw vóór haar slierde, greep het, trok, trok - en werkelijk de mast werd haar achterna geworpen door de brullende zeeën. Toen ze bijna op het strand was zag ze angstig om, met een angst die haar de slapen deed kloppen - en o God, hij was het, Sjoerd! Nu terug weer zee in, maar de mast lag nu vast op 't zand, en de zee gaf niet meer mee. ‘Sjoerd! Sjoerd!’ riep ze. Maar hij lag bleek, de kin met 't roode baardje omhoog, een gapende wond over 't voorhoofd, de beenen aan weerszijden van de mast, roerloos verward in het touwwerk. Een oogwenk keek ze om - niemand te zien op 't lange strand; niets dan 't gekrijsch der stormvogels boven hun hoofden en 't gebulder der zee om hen. Zij ging naar hem toe, hulpeloos ‘Sjoerd’ roepend, terwijl telkens de branding bruisend over hen heen sloeg.
‘O God’ bad zij - en wist toen, dat niemand hier kon helpen, dan zij alleen. Wonderlijk kalm te midden van die donderende beukgolven overwoog zij, dat hij wel dood zou zijn, maar dat zij zijn lijk althans wilde hebben. Op eens bedacht zij dat hij in zijn achterzak zijn mes moest hebben - en werkelijk, zij trok het met schee en al onder hem uit. En rustig, terwijl zij
| |
| |
begon te beven en te bibberen van de koude, sneed zij de taaie, geteerde touwen door. Het duurde een eeuwigheid, en soms scheen het haar alsof zij nooit iets anders gedaan had, of nooit meer iets anders zou doen, dan in bruisende branding taaie touwen lossnijden, waarmede Sjoerd was vastgesjord op een balk. Eindelijk was hij los; een golf gaf hem wat op, zoodat zij hem, half door de zee, half door haar gedragen, buiten bereik van de golven bracht. Toch had dit laatste haar nog meer pijn gedaan, dan hem te zien aanspoelen. Dat moeten trekken, sjorren, zeulen met zijn lichaam - dat was haar de onbarmhartigheid en oneerbiedigheid-zelve, en toch het had gemoeten. Rillend, moe en doornat boog zij zich over hem heen, bibberend en klappertandend van koude en zielelijden. Ach, wat had die gruwelijke zee hem misvormd; over zijn voorhoofd en wang een gapende wond en waar zijn oog moest zijn, niets dan een holte vol bloed, waarin zeewier was vastgekleefd! Dat in de eerste plaats wegnemen. Voorzichtig trok zij het zeewier uit de wonde... o, ze had hem pijn gedaan; had hij niet even gesidderd? Daar begon de wond opnieuw te bloeden; o ze had hem pijn gedaan! En met wanhoop liet ze zich op hem vallen, nam hem in haar armen en begon zijn koude gezicht te kussen met haren bibberenden en klappertandenden mond. Opeens een hik - en daar gaf hij een gulp water op. Maar dan leefde hij nog! Zij hield op met bibberen, zij voelde haar bloed jagen, slaan, stooten door haar lichaam, en een verre toekomst zag zij vóór zich, waarin hij leefde! Vastbesloten richtte zij hem zittend op, hurkte tegen hem aan, zoodat hun ruggen elkaar raakten, sloeg haar armen onder zijn oksels door, hief zich op en nam de richting naar het duin. Maar o, het was bijna niet te doen: dat loodzware, doodneerhangende drenkelingslichaam, dat zij toch ook met teeren eerbied wilde ontzien, het was niet te dragen! En toch het moest, het zou - en zich wat meer krommend, zoodat
ze haast onder hem voortkroop, en hare klompen gravend in het zand, ging het ook. Maar elke stap was een daad, en elke meter vooruit een verovering. Zij begon te zweeten en te dampen van de bovenmenschelijke
| |
| |
inspanning, maar de zekerheid, dat zij op deze wijze zijn koud lichaam verwarmde, deed haar vroolijk voortzwoegen. En weer kwam dat gevoel, dat zij dit reeds altijd gedaan had en nog altijd zou moeten doen, den kouden, levenloozen Sjoerd dragen en hem zoo warmte en leven ingieten. Het was een eindelooze wanhoopsvoorstelling tegen het duin op. Haar klompen waren reeds spoedig diep in het duinzand blijven steken; zich vastgrijpend, soms vastbijtend aan de helm, had ze zich met hem opgeschoven, om dan telkens met heele stukken duin terug te vallen; amechtig dan even wachtend, had zij zonder woorden om kracht gebeden, ja kracht geboden van boven - en dan was de worsteling weer begonnen. Eindelijk - ze had zich toen reeds den mond bloedend gebeten aan de helm - eindelijk was ze op het duin. Nu kon ze zich met hem laten zakken in het warme zand, waarop een volle Octoberzon stond te branden. Zalig sloot ze de oogen, als ze zich met hem voelde zakken in het brandende zand, dat hem zou verwarmen. Opende zij de oogen, het was alleen om te zien, of Vader of Grootje niet uit het huis zouden komen. Lang moest zij wachten, en zij was al bijna met hem tot onderaan het duin gezakt, toen eindelijk Grootje voor de achterdeur kwam kijken. Zij wuifde met de hand, nog eens, en Grootje had hen gezien! Zalig sloot ze de oogen, en haar eenige gedachte, die ze van moeheid nauwelijks geheel meer kon vatten, was hoe goed dat brandende zand hem zou verwarmen.
| |
V.
Sjoerd spiedde lang rond. Neen, niemand te zien. Niemand behoefde ook te zien, hoe zwaar hij, de halfblinde, wel mank liep, Wytske allerminst. Hij had het in Grootje goedgekeurd, dat die in zijn lange ziekte, Wytske maar dadelijk had laten merken, dat zij hier niet meer noodig was. Het was ook heel behoorlijk van Wytske geweest, dat zij eindelijk was weggebleven. Ook de goede buur vereischt een muur; de goede burin kon zij blijven, nooit worden de
| |
| |
vrouw van den kreupelen, half-blinden stumper. Niet als een stadsmensch, met die zekere sentimentaliteit, die zoo gemakkelijk wanhoopskreten uit, waarvan hij zelf geen syllabe gelooft, had Sjoerd dit zichzelf gezegd, maar met het eerlijke realisme van den buitenmensch, voor wien het samen-trouwen vooral ook beteekent samen-arbeiden, en waarvan dus geen spraak kon zijn als de een niet kon arbeiden. Op twee stokjes zich steunend strompelde Sjoerd op het duin toe. Hij had iets hards over zich gekregen. In het halfjaar van zijn ziekte had hij het ronde, bruine van den zeeman verloren; zijn handen waren opgebleekt en in zijn vermagerd gezicht - nu geheel in den baard - had hij iets van de bleeke, scherpe trekken van Grootje, en als hij zijn oogen schuin-omlaag sloeg, was het precies, alsof Grootje met haar harde oogen een vilain ding in den hoek smeet. Stil hompelde hij voort, blij, dat hij de voorjaarszon weer eens op den rug voelde, blij, dat hij de zee weer eens zou zien, nu en dan stilstaande, om zich het zweet af te vegen. Het duin op te komen ging wel moeilijk, maar het zand was zoo lekker warm en kruipen was toch ook vooruitkomen. Ah, daar was hij er; hier, een hoekje vol zon en buiten den wind, en dáár de zee! Staalblauw en zilverblank lag wijd de onbewogen zee. Zij deed niets dan ademen met bijna onmerkbare deining, en meejubelen in de zaligheid van een eersten lentedag door bijna onhoorbare golfjes te laten ruischen over het zand. Kleine botjes namen bijna luchtbaden op het strand en begroeven zich met ratelend staartje onder het warme oeverzand; een school garnalen, gejaagd door een knorhaantje, maakte een luchtbuiteling, en het heele strand danste van de zeevlooien. Uit het duin steeg 'n leeuwrik omhoog op zijn eigen gezangen, en bleef met gespreide vlerken drijven op de alomme lenteweelde. Aan den horizon schoof een Hamburger boot voorbij. Nu werd de weemoed Sjoerd te
machtig. Dat hij 't jonge dartelleven zich zag afgesloten en zich uit het paradijs verjaagd zag, dàt was te dragen, omdat hij toch ook wel gevoelde het paradijs verbeurd te hebben. Maar dat hij niet meer zou kunnen werken, dat daar op die boot borstjes
| |
| |
waren, die misschien in een paar jaar stuurman zouden zijn, en dat deze zijn heimelijke hoop nu voorgoed was verijdeld, ja, dat hij niet eens meer goed was voor matroos, voor tremmer, dat hij een krukkerige invalide was en... strak keek hij even op zijn stokjes daar naast hem, strak keek hij met koude, harde oogen zijn toekomst in, en begon toen te snikken.
Maar ze had hem wel gezien. Ze had op dezen morgen gewacht, al weken. Ze had wel begrepen, dat hij eindelijk voor den dag zou moeten komen, en zou moeten gaan zien naar de zee. En ze had haar woord voor hem al lang klaar gemaakt, al lang voordat Grootje haar dien morgen op den akker had toegeroepen, dat ze zeker naar haar familie te Hollum zou gaan, als haar Vader er niet meer zou zijn. Nu had gisteren de dokter haar gezegd, dat zij er op moest rekenen, dat het geen weken meer met vader kon duren; nu had ze Sjoerd naar de zee zien gaan; nu zou ze het hem ook gaan zeggen. Met gebalde vuisten en tranen in de oogen had ze hem zien voortstrompelen en zien sukkelen tegen het duin op. Toen ze hem niet meer zag, was ze hem gevolgd, met groote, besliste stappen. Ook zij was ouder geworden in dit halfjaar. Nog de reuzenkrachtige van gestalte, nog de lenige dochter van de blonde duinen, maar met veel weemoed, en iets van ruwheid in de jeugdige trekken. Hoe hard ging het in het leven, hoe gemeen, zou je haast zeggen, als je het mocht zeggen. Maar ze zou nu geen stap meer uitwijken. Ging het leven niet met zachtheid, dan maar met hardheid, maar gaan zou het! Midden op het duin begon ze toch wat zachter te loopen; zoo vlak bij was dit kleinigheidje toch wel een berg. Hoe zou hij er uitzien? Oud? Zou hij weer zoo vreemd stil zijn? Maar, waar was hij? Hier moest hij toch zijn.... hier was hij toch heengestrompeld. Daar.... werkelijk, daar hoorde zij schreien, hèm hoorde zij schreien - en daar zat hij vlak voor haar weggezakt in 't zand, met het hoofd tusschen de knieën. Ineens zat ze naast hem en liet hem uitschreien aan haar borst. Zoodra hij maar kon, begon hij zichzelf voor een laffen vent uit te schelden, te
| |
| |
probeeren haar aan te zien met de schuine, wegduwende oogen van Grootje en te beredeneeren dat het niet kon, heelemaal niet kon. Een oogenblik bedacht ze zich of ze hem misschien zou voorhouden, dat zoo goed als zij zònder hem twee huishoudentjes in orde had kunnen houden, zij het mèt hem wel één zou kunnen, maar zij bedacht, dat dit hem misschien pijn zou doen en daarom hield zij zich maar aan dat woord, dat zij al weken in haar hart hoorde zingen: ‘Sjoerd, jou binne fan mij. Ik hew je eerlik fonnen en wonnen. En al wudden je nog 'ris 'n koning of al wudden je nog 'ris 'n armhuusmantsje - ik zeg: Sjoerd, jou binne en jou blive fan mij. Ik hew je eerlik ferdiend met stranjutten’. |
|