Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 978]
| |
Onze Leestafel.A. van der Flier, Op leven en dood. Nijkerk, G.F. Callenbach. Tegen den historischen roman wordt dikwijls het bezwaar te berde gebracht, dat hij in den regel òf geen historie, òf geen roman is. Wij hebben in onze letterkunde voorbeelden van de goede soort in de werken van Bosboom - Toussaint, die de kunst verstond, om geschiedkundige trouw met letterkundig talent te verbinden. Van Lennep stond in het eerste opzicht zeker veel minder hoog dan de begaafde vrouw, die zijn jongere tijdgenoot was, en ook in het laatste zou ik geen oogenblik aarzelen de palm aan haar uit te reiken. Ik verdenk den bekenden geestigen en geleerden causeur het onderscheid tusschen geschiedenis en fictie niet genoeg te hebben gevoeld, niet genoeg eerbied voor de eerste gekoesterd te hebben, om haar niet door de laatste te vervalschen en niet genoeg eerbied voor de laatste, om zich met vertrouwen aan haar over te geven: hij werkte beiden dooreen met de bedoeling om zijnen landgenooten in eene serie van werken hunne geschiedenis ‘op vermakelijke wijze’ voor te dragen. Zijne straf ondergaat hij in het feit, dat zijne werken gedaald zijn tot de keuken en bijna tot de kinderkamer, terwijl daarentegen Bosboom - Toussaint, hoewel naar onzen smaak wat al te breedsprakig, hare hooge litteraire waarde overigens ten volle heeft behouden. Ik vrees, dat mejuffrouw Van der Flier meer bij Van Lennep dan bij Bosboom - Toussaint is ter school gegaan. Zij wil blijkbaar in aangenamen vorm zooveel mogelijk onvervalschte geschiedenis geven aan haar volk en den belangstellenden lezer ook overtuigen van de geschiedkundige juistheid harer voorstellingen. Vandaar de deftige ‘aanteekeningen’ aan het slot, die moeten bewijzen, dat sommige harer voorstellingen op authentieke gegevens | |
[pagina 979]
| |
berusten: Bor en Van Reijd, Groen's Archives, Van Meteren en De la Pise, Petit en De Thou, Fruin en Van der Kemp worden aangehaald, zelfs handschriften uit ons Rijksarchief en uit dat van Simancas (!). Waartoe dat vertoon van geleerdheid? Wie 's lands geschiedenis wil leeren kennen, zal niet naar hare boeken grijpen; wien het om den roman te doen is, kan deze verwijzingen gerust ontberen en is al mooi tevreden met de verzekering, dat de hoofdzaken in het verhaal op waarheid gegrond zijn. De zaak is, dat een historische roman allereerst roman moet zijn en dat alleen voor zijne hoofdlijnen, of voor sommige overbekende bijzonderheden, historische juistheid een vereischte is. Vandaar dat de schrijvers van goede historische romans zich onthouden hebben van het beschrijven van algemeen nauwkeurig bekende feiten, of van perioden, waarbij aan de fictie slechts geringe speling kon worden gelaten. Doet men dit niet, dan loopt men gevaar òf te droog te worden in zijne voorstelling, òf algemeen bekende personen en zaken verkeerd voor te stellen, ja tot karikaturen te maken. Op deze laatste klip is de schrijfster van dit werk meer dan eens gestrand: de ‘raadpensionaris’ (sic) Oldenbarnevelt werd een volslagen karikatuur, prins Philips Willem's tragische persoonlijkheid een onbegrijpelijk mengsel van zielenadel en halfheid, prins Maurits bijna een halfgod, ‘hoog van gestalte’ (sic) en ruim van staatsmansblik (?), Frederik Hendrik wat al te jongensachtig; de voorstelling van de redenen, die leidden tot den slag bij Nieuwpoort, met name van zijne gevolgen, is alles behalve met de historische feiten in overeenstemming. Geschiedenis leert men uit dit boek niet, in ieder geval niet goed. En de roman? Ook als zoodanig is het boek alles behalve boven bedenking verheven. Aan fantasie ontbreekt het de schrijfster allerminst, maar de merkwaardig veelzijdige Jezuiet, die nu eens als monnik, dan als staatsman, dan als koopman, vervolgens als ridder, eindelijk als herder ten tooneele gevoerd wordt, is een al te onwaarschijnlijk personage; het bekende zwarte zondenregister zijner ‘wereldwijze’ Orde wordt uitgeput om hem als een ijselijk monster te schilderen; dolk, vergif, brandstapel, foltering, valsche list en onmenschelijke wreedheid staan allen op zijne lange rekening. Hij beweegt zich met duivelsche snelheid en een onuitputtelijken geldbuidel over onze landouwen, komt plotseling uit de lucht vallen, waar niemand hem vermoedt en men verbaast zich ten slotte niet meer hem met geketende voeten als herder te vinden op den weg van den held, die langs allerlei ongebaande wegen te land en ter | |
[pagina 980]
| |
zee, na minstens driemaal halfdood te zijn geweest, naar Spanje teruggevoerd wordt. Dergelijke merkwaardig toevallige ontmoetingen en allermerkwaardigste avontuurlijkheden komen in het boek herhaaldelijk voor, maar de hoofdpersonen, die er getuigen van zijn, verbazen zich over niets van dien aard, hoogstens ‘doemt’ bij zulke ontmoetingen eene ‘herinnering’ bij hen op, of komt met de belangstellende vraag: ‘zijt gij het zelf?’ of desnoods een ‘kreet van verrassing’ de zaak in orde. De samenhang van het verhaal laat op die wijze veel te wenschen over. De taal minder. Het gelukt werkelijk de begaafde schrijfster, geïnspireerd door de belangrijke, ja grootsche gebeurtenissen, die zij beschrijft - den slag bij Turnhout, dien bij Nieuwpoort, den dood van Anneke van den Hove - nu en dan den lezer diep te treffen. Ook hare voorstelling van de werkzaamheid der alom tegenwoordige en overal woelende misdadigers, die zij ‘Jezuieten’ noemt, is op zichzelve als litteraire fictie verre van onverdienstelijk, al laat ook hier de historische juistheid veel te wenschen over en zien wij in deze schildering de Orde weder op ouderwetsche wijze aan de kaak gesteld, zoodat menige bladzijde als feuilleton in ‘de Grenswachter’ en dergelijke blaadjes opgeld zou kunnen doen. Wanneer Mej. Van der Flier hare wat al te weelderige fantasie aan banden weet te leggen, het romantische niet langer zoekt in het gruwzame, onverwachte en wonderbaarlijke, eindelijk ophoudt met geschiedenis te willen doceeren in plaats van een roman te geven, zal zij, naar ik hoop, op het door haar gekozen terrein nog menig geschrift kunnen leveren, dat onzen letteren ten goede komt. Talent heeft zij ontegenzeggelijk maar het is wat wild opgegroeid. P.J.B. Lodewijk Mulder, Op glad ijs. Blijspel in drie bedrijven, den Haag, J.W.N. Koch, 1901. De oude heer Lodewijk Mulder - zoo weinig ‘oud’ nog trots zijn hooge jaren - heeft ons voor eenigen tijd een nieuw blijspel geschonken: ‘Op glad ijs’. Ter verklaring van den titel zij dadelijk meegedeeld dat ‘op glad ijs’ zich begeeft zekere Frans Kiezel, de eenige drukkersgezel van het plaatselijk nieuwsblad in het grensdorpje Meersbeek; hij luistert naar de inblazingen van den oplichter Drey, die socialistische redevoeringen houdt om | |
[pagina 981]
| |
geld in te zamelen voor een denkbeeldige weerstandskas. Men ziet dat de bona-fide socialisten zich dus niets behoeven aan te trekken van wat hier ten nadeele van Drey gezegd wordt; hij is niet een der hunnen: ‘op 't moment’ is hij sociaal-democraat, ‘zoo rood als een kreeft’; ‘ik kraam van alles uit’ zegt hij ‘en iedereen denkt dat ik het meen.’ Wie dus verwachtte dat in dit blijspel afgerekend werd met sociaal-democratische volksmenners en hun fraaie beloften, wordt in die verwachting teleurgesteld: Drey is een chevalier d'industrie, die brandbrieven schrijft en zich op chantage toelegt. Frans Kiezel beduidt hij dat hij eischen moet tegen bedrijfsongevallen op de drukkerij verzekerd te worden. Inde irae. De vraag is of de schr. gelukkig is geweest in de keus van den eisch, dien hij den werkman deed stellen. Op zich zelf schijnt toch die eisch niet onrechtvaardig. Frans is - zoo vertelt de wethouder Wentink - met een jong maatje ‘die een daalder in de week verdient’ het heele personeel der Meersbeeksche Nieuwsbode; hij zet, hij drukt, hij vouwt de krant en zet er de adressen op. ‘En u begrijpt, voor een krant, die maar tweemaal in de week uitkomt en maar 77 abonnés heeft, kan hij dat werk best af, en hij heeft er een aardige verdienste aan; f 7,50 in de week.’ - ‘Dat is’ (antwoordt de ingenieur Maartens) ‘voor zoo'n jongmensch al een behoorlijk weekgeld. Neen, dan behoeft hij op een verzekering tegen ongelukken niet aan te dringen.’ - ‘Ik zou ook niet weten,’ herneemt de aandeelhouder Wentink, ‘waar het geld vandaan moest komen. Er is meer kans, dat we er van 't jaar nog zullen moeten bijleggen dan dat er voor de aandeelhouders nog iets overschiet. En ongelukken? Ik geloof, dat hij het al heel knap zou moeten aanleggen om op die drukkerij een ongeluk te krijgen. Het eenige ongeluk, dat er ooit is gebeurd, is dat we nog nooit een dividend hebben gekregen’.... Men mist in dit gesprek één ding: de stellige verklaring van den heer Wentink, dat een verzekering van Kiezel tegen bedrijfsongevallen onnoodig is, omdat men hem, mocht hij een ongeluk krijgen, niet onverzorgd zal laten, noch ook zijn oude moeder. Want de redacteur Valk, een maniaque op het punt van statistiek (echte kluchtspel-figuur, die berekent dat in een gemeente van 6000 zielen elke zes jaar ‘drie en een halve’ (!) zelfmoord voorkomt en die er over tobt waar hij ‘die halve vandaan zou halen’!) want Valk moge berekenen, dat ieder ‘boekdrukker in Europa een honderd vijftig millioenste kans’ op een bedrijfsongeval heeft en | |
[pagina 982]
| |
Wentink moge erkennen, dat er voor goede dingen altijd geld moet kunnen gevonden worden; - hij laat daar dadelijk op volgen ‘maar voor zoo iets - een verzekering tegen een ongeluk op onze drukkerij....’ en voltooit zijn zin niet, ons in het onzekere latend waarom voor dit ‘goede ding’ geen geld is te vinden. Doet men den blijspeldichter onrecht, door zoozeer den nadruk te leggen op de twee punten, die in het bovenstaande op den voorgrond gesteld werden: het feit dat Drey geen overtuigde sociaaldemocraat, doch een afzetter is, die ‘roode’ gevoelens gebruikt voor chantage; en dit andere feit, dat de door zijn slachtoffer gestelde eisch noch onrechtmatig noch onbillijk is? Ik meen van niet. Want het was voor Kiezel gevaarlijk geweest Drey te vertrouwen, ook al speelde dit heer een gansch andere rol; en Kiezel is eerst dan de opgewonden, doch sympathieke figuur, die hij zijn moest, wanneer hij, door Drey bepraat, een onmogelijken eisch stellen gaat. Doch heeft men aldus afgerekend met wat m.i. een fout in den opzet der intrigue geweest is, dan kan men overigens en onder dat voorbehoud verklaren dat dit blijspel zich aangenaam lezen laat en zeker wel speelbaar is ook. En al heeft men bezwaren tegen de figuur van Valk, die - het werd reeds opgemerkt - als plattelands-journalist en ook in het algemeen als mensch te veel een charge is, men kan genieten van de vele ‘grains de bon sens’ die in deze drie bedrijven te vinden zijn.Ga naar voetnoot1) Zoo kan men dus, summa summarum, den vader der ‘Kiesvereeniging van Stellendijk’ van harte gelukwenschen met dit werk zijner latere jaren. H.S. G.D. en J. Minnaert. Siddhârtha of De Ster van Indië. Historisch Tooneelspel. Amsterdam, Cohen en Zonen 1901. Dat was wel te zien aankomen dat den een of anderen dag Buddha ook ten tooneele zou verschijnen. Door Schopenhauer in de filosofie, door de godsdienstgeschiedenis in de theologie, door Edwin Arnold's groot gedicht (The Light of Asia) in de literatuur binnengeleid, is Buddha voor onzen tijd al mee een van de | |
[pagina 983]
| |
hoogste en populairste verschijningen geworden. Alleen het tooneel had - tenminste voor zoover ik weet - hem nog niet genaast. En toch lag zulks voor de hand. Want het leven van Buddha is bij uitstek dramatisch. De schitterende jeugd van den troonopvolger; zijn roeping om een vorst te worden in het rijk der waarheid; zijn verzoeking om toch de wereld, vrouw en kind, vader en rijk te verkiezen boven de waarheid; zijn zegepraal: de wereld werkelijk te verwerpen enkel te leven voor zijn verlossing uit dit leven, en tot het nieuwe leven een groote schare te bekeeren, zelfs zijn vijand, zijn verlaten vrouw en kind; het zijn de als 't ware aangeboden bedrijven van dit dramatische leven, die dan ook zeer dankbaar en juist door het zich aan de historie aanpassend talent van de heeren Minnaert gebruikt zijn als de vier bedrijven van hun historisch tooneelspel. Daarbij wat 'n scènerie! Tegen de in het blauw klimmende sneeuwtoppen van den Himalaya het zoetweelderige landschap, met stille lanen en klaterende fonteinen, waar nog weelderiger danseressen of aristocratisch-vrome Brahmanen u doen vergeten het leven van strijd en ellende. Waarlijk, als hier niet wat van te maken was, dan is nergens wat van te maken. Nu, de heeren Minnaert hebben er wat van gemaakt; ja, hun tooneelspel is zelfs ‘bekroond door de stad Gent en door het Belgisch Staatsbestuur in den driejaarlijkschen prijskamp voor tooneelletterkunde, tijdvak 1898-1901.’ En me dunkt velen van hen, die het gezien hebben, zullen zeggen: deze bekroning is verdiend. Want het mòet wel indruk maken op ons publiek. Immers ziet maar eens wat men voor zijn geld krijgt: wedstrijden, optochten, avondfeesten, onweeren, sluipmoord en valschheid, hartstocht, ballet - en vroomheid. Vooral van het laatste moet men niet min denken. Goethe wist het wel: ‘willst du der Welt und den Frommen gefallen, male die Wollust und male den Teufel dazu.’ Ja, dat wil men toch maar: een ballet - en vroomheid. Vooral nu, moet me dunkt dit tooneelspel succes hebben. De wereld heeft nu eens genoeg van enkel balletten. Voor variatie ook eens wat vroomheid! Vroomheid van het genre: verteedering des harten, want dat genre is zeer gewild. Welnu, dat is hier te vinden bij Buddha, De Ster van Indië, den koningszoon die monnik werd en algemeene liefde predikte. Maar hier kom ik dan op mijn eerste bezwaar tegen dit tooneelspel. Wij vinden hier niet het echte, Indische Buddhisme, maar het Europeesche, salon-Buddhisme. Het is fout Buddha voor te | |
[pagina 984]
| |
stellen als een brave socialist ‘wien het groote verschil der maatschappelijke toestanden het pijnlijkst treft’ en die opkomt tegen ‘den strijd van het bestaan’ (bl. 18). Het is fout Buddha te laten zeggen: ‘arbeid, toewijding uit liefde delgen al uwe schulden uit’ (bl. 120); dat is een centje levenswijsheid van de oude negentiende eeuw, maar dat zou voor Buddha een leelijke ketterij zijn, een afschuwelijke dwaling. Kostelijk lacht men als men (blz. 107) leest: ‘Buddha zet zich neder bij den boom; kruist de beenen, vouwt de handen in den schoot en valt in slaap’. Dat ‘en valt in slaap’ is kostelijk, indien men een parodie wil schrijven op het Buddhisme, maar een fout als men het wil verheerlijken. Dan had er moeten staan: ‘en valt in gepeinzen’. En dergelijke fouten worden niet uitgewischt door enkele waarlijke schoone trekken en woorden van Buddha, als: ‘wat liefde schonk, draagt liefde's kostbaar merk’. Mijn tweede bezwaar is de taal. Wat een ulevellenpoezië die huwelijkszang der Brahmanen: De huwlijksband roept u tot plichten,
Tot lief en leed in trouw gedeeld,
Tot wat het hoogst men kan verrichten
En wat de ziel het meest verêelt.
Elkander steunen, minnen, eeren,
Dat brengt geluk aan uwen haard;
Verdraagzaamheid zult gij er leeren,
Zoo blijft ge zelf voor leed gespaard.
En 't drinkliedje van den Nar (bl. 55) is misschien nog erger. Ook het proza mist alle couleur locale. Het is onschuldig proza van brave Hollanders, maar er is niets in noch van den heeten gloed, noch van het vage gepeins der Indiërs. De schrijvers hadden eens rustig The Sacred Books of the East moeten lezen, dan zou bij hun onmiskenbare talenten voor het tooneelspel in het algemeen, hun Siddhârtha werkelijk hebben kunnen worden een historisch tooneelspel, en niet geworden zijn wat het nu is: een onware, en dus onschoone tooneelvertooning. G.F.H. |
|