| |
| |
| |
‘Een stem is in Rama gehoord...!’
Een episode uit den Afrikaanschen oorlog.
Door J.A. Wormser Jr.
Het was niet bij Bethlehem in Efrata, - de kleine onder Juda's duizenden, waar de Zon uit de nevelen van duisternis glanzend opging om de aarde te bestralen -, maar het was bij Bethlehem in den Vrijstaat, dat de zon wegzonk achter de steenachtige kopjes.
De koele avondwind streek zeer genadiglijk over de verzengde dorre velden, die smachtend om regen neerlagen.
De kleine boomen en struiken staken de verschrompelde blaadjes omhoog als smeekten ze om lafenis van den hemel, die in strakke klaarheid welfde over de Afrikaansche velden.
Nu zonk de zon achter de hoogste toppen der bergen. Lange banen van karmozijnrood streepte zij over den donkeren hemel. Vlammen werden het die dreigend opschoten achter den zwarten heuvelrand, alsof de kopjes in brand stonden.
De oude Fourie stond op de veranda van zijn woonhuis en zag de zon in gloed ondergaan.
‘Zie,’ zeide hij tot zijn vrouw, de acht en zestig jarige Boerin, ‘zie hoe de zon van avond rood ondergaat. 't Is alsof de aarde in brand staat.’
Zij knikte en stond stil, de vleezige handen gevouwen.
| |
| |
‘Ja,’ mompelde zij als in gedachte, ‘het is alsof de dag aangebroken ware, waarvan de Schrift spreekt, die dag, dat de zon veranderd zal worden in duisternis en de maan in bloed...’
De grijsaard lichtte den breeden hoed op en legde dien op de bank naast hem. ‘De Heere geve dat wij op dien dag mogen bereid zijn,’ antwoordde hij eerbiediglijk, terwijl zijn oude stem van aandoening beefde.
Zwijgend zaten zij daarna op de bank van de veranda, nog lang, tot de laatste roode streep verglom en de duisternis zwaar lag op het veld.
Hoog stonden de millioenen sterren als lichtende stippen.
Daar verschoot er éen, weer éen en nog éen, hun banen van duizendtallen mijlen langs den donkeren hemel met licht teekenende, alsof een godenhand met vuur lichtende strepen trok langs het ontzaglijk gewelf.
‘God is machtig,’ zeide de Boer ‘en Hij zal ons volk eenmaal dit land geven onverstoord en onbenijd, gelijk als Hij Israël Kanaän gaf. Ook ons volk zal eenmaal talrijk zijn als de sterren in menigte.’
Toen zaten beiden stil neder en zij peinsden over dien tijd die zou aanbreken, maar dien zij niet zouden aanschouwen.
Als na vele jaren, op de scholen in Zuid-Afrika aan de kinderen de geschiedenis van hun land zal onderwezen worden, dan zal de onderwijzer zeggen: ‘Wij zullen nu spreken over den tijd van bloed en lijden, die over ons land gegaan is, en waarin ons volk tot volk geboren en gelouterd is.’ En hij zal hun verhalen van een machtig volk, dat land aan land en zee aan zee trok en dat heerschte van den eenen oceaan tot den anderen; ‘en ook dit land zocht het te rooven’ zoo zal hij spreken. ‘Maar,’ zal hij zeggen, ‘toen dat land het onze meende op te zwelgen, toen verging het dat land als in vroeger eeuw Spanje, dat zijn Armada op de rotsen verbreken zag. En alzoo heeft de Heer den Hollandschen stam wederom gespaard; waarvan gij nu de loten zijt.’
En hij zal hun voor de oogen schilderen al het lijden
| |
| |
en den jammer die hun vaadren wedervoeren, en hij zal ook gedenken aan de verwoesting van Bethlehem.
Den ouden Fourie zoudt gij, als gij hem daar zaagt zitten, de grijze baard over de breede borst golvende, geen zeventig jaren toetellen.
En toch zeven maal tien jaren waren over hem heengegaan zonder zijn rug te krommen. Als hij sprak over zijn jeugdige jaren, toen hij met zijn vader Natal verliet om in den Vrijstaat te gaan wonen, wijkende voor overmacht en geweld, tintelde zijn oog weer en scheen de oude hand zich weer te ballen tot vuist.
Jaren van zorg en ontbering had hij gekend. Gij kondt het zien, als gij het niet wist, aan de rimpels op het breede voorhoofd en de kleine nerven bij de oogen. Hij had zijn oogst zien opeten door den sprinkhaan zoo menig reis, of de droogte had zijn land uitgemergeld tot er schier geen droppel vocht meer ingebleven was.
Het vorige jaar was de schrikkelijkste der bezoekingen, de veepest, gekomen, en hij had zijn veestapel zien wegsterven, als de sneeuw voor de middagzon versmelt, in enkele dagen honderden stuks, een geheel vermogen, het loon van jaren.
Hij, die zijn huis en erf onvervreemd van zijn vader geërfd had, en het ook onvervreemd had weten te bewaren, had toen zijn plaats moeten verhypothekeeren om een nieuwen veestapel te kunnen koopen.
Maar als gij met hem spraakt, dan voeldet gij de oude veerkracht nog in hem ópspringen, en zaagt gij dat de taaie volharding, kenmerk van zijn Hollandsche afkomst, hem niet begeven had trots zijn jaren en tegenspoed.
Fourie's vrouw, de oude tante Sara, deed u het geheim van die wonderbare kracht kennen. ‘Had ik mijn vrouw niet,’ zeide de oude Boer menigmaal, ‘ik had er den kop bij laten hangen’. Want tante Sara was een ‘kwaaie vrouw’, een ‘stoersch wijf’, zouden wij zeggen.
Zij hadden hun kinderen, dertien in getal, zien opgroeien, hen zien huwen, en zouden zij tezamen geteld
| |
| |
hebben het getal hunner kinderen, klein- en achterkleinkinderen, met trots zouden de oude lieden het u gezegd hebben, dat het aantal van hun beider jaren nog niet het getal hunner afstammelingen bereikte.
Maar nu zaten zij tezamen op de breede stoep van hun huis, starende naar de starren en den hemel die zoo donker zich uitspande, nadat de zon in gloed en vuur was ondergegaan.
Hun zonen waren op het veld. De oude vijand, de nimmer vervolgingsmoede, was weer op hen aangedrongen, en wederom hadden zij het roer moeten grijpen ter verdediging van haard en hof.
En het was voor zijn zonen in het veld, en voor zijn volk en zijn land, dat de oude man de rimpelige handen vouwde tot een gebed vóor hij ter ruste ging, en een smeekbede opzond naar den donkeren, zwijgenden hemel.
Nu lag de nacht zwaar en donker en geen geluid verbrak de stilte van het wijde, eenzame veld...
Maar plotseling laaide een feller en hooger gloed, dan waarmede de ondergaande zon de velden en bergen getint had, òp, en verlichtte spookachtig den omtrek. Vlammen rezen omhoog, een zuil van vonken en vuur, en zwarte zware rookwolken. Met dof gedreun scheen de aarde open te splijten en uit te barsten in één vuurzee.
Verschrikt ontwaakte Fourie en snelde naar het raam van zijn slaapkamer.
Was dat de laatste dag, de dag van vuur en bloed en rouw, waarover zij 's avonds gesproken hadden?
Daar trof hem de snelle hoefslag van een paard, dat zijn woning scheen te naderen.
Vlug wierp hij de overjas om de schouders en trad naar buiten.
‘Wat is er,’ riep hij den aansnellenden toe ‘welk ongeluk geschiedt daar.’
De ruiter, een jonge man, liet zich ijlings van het paard glijden en den ouden Boer vastgrijpende, hijgde hij: ‘Redt
| |
| |
u oom, redt u, de Engelschen komen. Zij hebben mijn hoeve opgeblazen, en al wat ik had vernield.’
Verbijsterd staarde Fourie den jongen man aan. ‘Zijn de Engelschen dan reeds hier?’ riep hij uit. ‘Wat hebben wij ouden gedaan, dat zij ons zouden bedreigen en onze hoeven vernielen? Wij hebben hun toch geen leed noch afbreuk gedaan!’
‘Wat deert dat hen,’ riep de ander gramstorig, ‘wat vragen deze schurken daarnaar? In den omtrek, op mijlen afstands, moet de spoorweglijn opgebroken geweest en een trein verongelukt zijn, en nu hebben zij in bevel, naar zij zeggen, alle hoeven te vernielen en de bewoners te vangen of te verjagen.’
‘Mijn God’, riep Fourie uit, de handen met smeekend gebaar opheffende, ‘hoe kunt ge het gedoogen en aanzien. Is er dan geen recht meer op deze aarde?’
Doch de jonge man vatte hem aan den arm. ‘Kom’, vermaande hij, ‘roep tante en vlucht gij beiden. Gij hebt nog den tijd, straks zullen de schurken ook hier zijn. Zij ontzien vrouwen, kinderen nòch grauwe haren’.
Maar Fourie schudde het hoofd. ‘Kom met mij naar mijn vrouw,’ zeide hij, ‘dat wij het haar vragen.’
Zoo traden zij beiden de kamer in, waar de oude vrouw van het venster hen tegemoet trad.
‘Zijn de Engelschen daar,’ vroeg zij kalm, ‘en vernielen zij de hoeven, de laffe wreedaards die zij zijn? Meent gij, dat wij moeten vluchten? Alsof zij ons niet zouden achterhalen! Neen, wij zullen ze hier afwachten, en zoo God wil dat zij ons van have en leven berooven, welnu zijn wil geschiede.’
Zoo wachtten zij tot een dof gedreun, als van een opkomenden watervloed, hun huis naderde en steeds sterker aanzwol. De oude Boer trad naar buiten op de veranda blootshoofds. De grijze haren waaiden in den koelen nachtwind om den eerwaarden kop.
Daar trad een man in den uniform van een Britsch officier uit de duisternis, waarin enkele lantaarns gaten boorde, naar hem toe, de teugels van zijn paard een ander toewerpende.
| |
| |
‘I'm sorry, old man’, riep hij den grijsaard toe ‘maar ik zal uw oude nest moeten aansteken evenals de anderen in den omtrek’.
‘Jong man’, antwoordde Fourie kalm, met de rimpelige hand, die breed en vereelt was, over den grauwen baard strijkende en den officier aanziende, ‘heeft men u geen eerbied voor grijze haren geleerd? Wat hebben wij gedaan, dat gij ons in het holle van den nacht opschrikt? Of zoekt gij de duisternis voor uw werk? Weet dat er een dag komt, dat alle onrecht zal bezocht worden aan zijn werkers.’
De officier, schijnbaar getroffen door de woorden van den grijsaard, keerde zich, onverschilligheid veinzende, gemelijk af. ‘By Jove’, gromde hij, ‘denkt gij soms dat ik voor mijn genoegen dit werk verricht? But such is war. Ik heb mijn bevelen en moet die uitvoeren. Ik kan er niets aan doen,’ en hij haalde de schouders op met een gebaar van niet-helpen-kunnen.
Maar een ander, ingelijks in officiersuniform, trad de veranda op door eenige soldaten gevolgd. ‘Alloh, wat staat gij daar te talmen en met dien grijskop te praten. Hebt gij hem gezegd dat hij voortmaakt?’ riep hij uit. ‘Ik verlang dat er een eind komt aan dit helsche werk.’ En tot Fourie zich wendende: ‘Men heeft u gezegd dat gij twintig minuten tijds hebt te redden wat u 't liefst is. Mijn mannen zullen u wel helpen. Vooruit, wij hebben geen tijd te verliezen. De nachten zijn koud in dit “blooming country”, wij zullen ze wel verwarmen’, en een ruw gelach verzelde de spotternij.
‘The old man looks drolly enough,’ hoonde een soldaat met een lantaarn toetredende, ‘waar is jou geld en whiskey!’ en hij wilde den Boer ruw aangrijpen. Doch de jonge officier trad tusschenbeiden. ‘Blijf van dien man af’, riep hij op dreigenden toon, ‘of ik zal u uw spot spoedig verleeren’.
De soldaat vloekte binnenmonds en drong met de anderen het huis in.
‘Laat mij gaan’, zeide Fourie tot den officier, ‘gun
| |
| |
mij mijn vrouw te beschermen tegen deze onmenschen’, en hij volgde de tierende bende, die naar drank begon te zoeken en de meubels stuk te slaan.
De oude vrouw stond in de slaapkamer, waar zij zich haastig gekleed had, met den jongen Boer naast zich.
‘Men zal ons huis in brand steken,’ zeide Fourie bleek maar kalm, ‘kom laten wij naar buiten gaan.’
Zwijgend volgde de Boerin den grijsaard.
‘Ik zal tenminste redden wat er te redden valt,’ riep de jonge man uit en begon het ijzeren ledikant naar buiten te dragen, ‘anders zouden zij u in de koude laten omkomen.’
De jonge officier stond met gefronsde wenkbrauwen toe te zien. Toen vatte hij eensklaps het andere einde van het bed en begon mede te helpen de meubels uit te dragen. ‘Wij kunnen de arme drommels toch niet laten omkomen,’ verontschuldigde hij zich tot den anderen officier, die minachtend toezag.
‘Is dat onze zaak?’ wierp deze terug. ‘De mannen nemen wij mede als gevangenen, het oude wijf kan voor mijn part omkomen.’
Op het donkere veld, door den gloed van enkele takkenbosschen die de soldaten hadden aangestoken fantastisch verlicht, werden nu meubels, kleederen en andere artikelen in een wir-war neergeworpen.
In het huis joelde de bende als bezetenen en woeste kreten drongen door vensters en deuren.
Met gebogen hoofd en tranen in de oogen stond de Boerin bij den hoop goed, die rossig verlicht werd als het vuur opvlamde.
‘Wat hebben wij de troepen van Hare Majesteit gedaan, of wat is onze misdaad?’ vroeg Fourie op den oudsten officier toetredende met nauw bedwongen verontwaardiging, op den ruw neergesmeten hoop wijzende, ‘dat men ons aldus behandelt.’
‘Hold your tongue,’ smaalde deze, ‘of wij zullen u het spreken spoedig verleeren. Maak u gereed om ons te volgen als dit huis verbrand is.’
| |
| |
De jonge Boer was nadergetreden om den ouden zoo noodig eenige bescherming te bieden.
De officier wenkte een der mannen, die bij de paarden stond. ‘Wij hebben hier lang genoeg verwijld, laat men dit nest met dynamiet springen laten. Neem deze mannen gevangen, de oude vrouw kan bij den boedel blijven, zoo zij dit wenscht.’
‘Zijn wij dan wilden,’ barste Fourie eenklaps los in heftige verontwaardiging, ‘dat gij ons zoo behandelt? Gods wraak zal u treffen zoo gij -’
Doch de officier trad vloekend op hem toe en sloeg hem met de rijzweep in het oude gelaat.
‘Ik zal u leeren uw mond te houden, Hollandsche hond,’ schold hij, maar de sterke hand van den jongen Boer schroefde hem plotseling de keel toe. Een worsteling van man tegen man ontstond en beide mannen rolden tegen den grond.
‘Dam'nd,’ siste de officier, terwijl het schuim hem op de lippen kwam. Twee soldaten grepen den Boer aan en trokken hem van den woedenden officier af. ‘Kill the dog,’ hijgde deze zijn revolver trekkende en op den weerlooze afvurende, ‘hij zou mij gesmoord hebben.’
Een gedempte kreet werd gehoord en de jonge man zonk ineen. ‘Gij hebt hem vermoord,’ riep Fourie uit den ongelukkige opvangende, terwijl de Boerin bij den doodelijk gewonde neerknielde.
‘Steek het huis in brand,’ schreeuwde de officier woedend. De soldaten liepen het huis uit en eenige minuten daarna volgde een heftige slag en steeg een helle vlam kronkelend en sissend omhoog.
De gewonde sloeg de oogen op. ‘Geef mij water,’ smeekte de Boerin den jongen officier. De andere trad tusschenbeiden. ‘Laat hem sterven, de hond’, snauwde hij.
‘Gij hebt hem vermoord,’ antwoordde de ander verontwaardigd, ‘is dat ons werk, weerloozen vermoorden en huizen vernielen? Ik walg van dezen arbeid,’ en op den gewonde toetredende reikte hij zijn veldflesch over.
De heftige gloed verlichtte het gelaat van den stervende en de omstanders.
| |
| |
Hooger en hooger stegen de vlammen verteerend en knetterend op. De rook kronkelde in dichte wolken omhoog, tot zij als een zwarte dreiging zwaar bleef hangen.
Toen strekte de stervende de handen uit. ‘Zie’, riep hij, ‘zie, de wolken pakken zich saam.’
De wind die opwakkerde scheurde de rookkolommen aan rafels, zoodat zij sombere spookgestalten schenen te worden, die dreigend de armen uitstaken. De rosse gloed teekende ze scherp af tegen den hemel.
‘Zie, zie’, riep de stervende, ‘de dag van wraak komt!’
De jonge officier stond huiverend stil.
Toen zagen allen een wonderbaar schouwspel.
De vlammen werden heller en heller.
Vol angstwekkende dreiging pakten de donkere wolken zich saam door de roode vlammen spookachtig verlicht.
Bij den stervende knielde de oude vrouw de handen biddend gevouwen. De grijze Boer stond hoog, de witte haren waaiend in den wind.
‘Zie’ klonk weer de stem van den stervende, ‘zie boven Bethlehem staat Hij. O ik zie Hem, mijn Koning!’
De sterren verglommen, de dageraad brak aan. Kleine lichte streepen kondigden de komst van de zon aan. In het Oosten scheen een bleek licht. En boven Bethlehem zag hij staan flauw het beeld van Eén nauw zichtbaar en toch duidelijk.
Het hoofd gedekt met een doornenkroon en in de oogen zulk een namelooze weedom en deernis, of een wereld van smart zich voor hem ontsloot.
De jonge officier keerde zich huiverend om.
De wind had de donkere rookwolken saamgedreven. De grillige vormen vertoonden een leeuw, groot, woest, met vlammende oogen en bloeddruipenden muil.
De officier bedekte zich het gelaat met de handen.
‘O! de dageraad breekt aan,’ riep de stervende. ‘Ik zie hem. Ook voor Afrika zal de zon uit den nacht opgaan!’
| |
| |
‘Laat ons gaan’, snikte de officier ‘het wordt mij hier te bang.’
‘God damn’, vloekte de ander. ‘This is worse than hell.’
En de troep reed heen, bij de smeulende puinhopen, waarover de zon lichtend opging, de deerniswekkende groep in rouw en smart, maar met den glans der hope op 't gelaat, achterlatend. |
|