Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 928]
| |
De stad van gruwb'ren nacht.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 929]
| |
bilirte Harmonie’, en bijwijlen siddert van machteloos verlangen om de heele wereld met al haar ellende en ongerechtigheden stuk te trappen. Hij is, althans in zijn voornaamste hierboven genoemde gedicht, een ‘Geist der stets verneint’, en die als geen ander, doordrongen is, innig overtuigd is, van de volkomen nietigheid en waardeloosheid van het bestaan. Zijn opvatting is niet dat: ‘alles was entsteht ist wert dass es zu Grunde geht’, maar wat doet de heel rommel te bestaan, en hij schijnt op het voetspoor der Upanishaden, later betreden door Schopenhauer en Von Hartmann, van oordeel te zijn dat de scheppingsdaad van het wereldwezen in den grond onredelijk is geweest. Intusschen is het mij niet bekend of ‘Bysshe Vanolis’ - onder dezen schuilnaam gaf de Engelsche dichter verschillende zijner geschriften uit - kennis heeft gedragen van die oude philosophische commentaren op het Brahmanisme, of van de werken van den somberen Duitschen wijsgeer. In ieder geval is het bekend, dat hij groote vereering en sympathie koesterde voor Walt Whitman, wiens kracht en vrijmoedigheid hij bewonderde, en zich waarschijnlijk ook wel aangetrokken gevoelde door het in-opstand-komende dat ook deel uitmaakt van Whitmans natuur. Terwijl intusschen Whitman een onoverwinnelijk optimisme en een bijna nooit zóó breed en blij geopenbaard gemeenschapsgevoel bezat, begroef Thomson zich in zijn eigen sombere overpeinzingen, sloot zijn hart voor zijn medemensch, en ‘ergrübelte’ zich een hopeloos, duister pessimisme, waarin slechts hier en daar een even opflikkerende vleug van hoop en vreugd, zooals weerlichtflitsen met lange tusschenpoozen de lucht doorstrijken na dagen van uitgewoeden donder. De heer Bertram Dobell, die Thomson persoonlijk heeft gekend, en behalve uitgever van smaak ook literatuurkenner is en gevoel heeft voor echte poëzie, ja, ik geloof ook zelf dichter is, schrijft in de korte inleiding tot zijn bloemlezing van Thomsons gedichten: ‘Hij was zich inderdaad maar al te pijnlijk bewust van het feit, dat hij weinig gemeen had met “the average sensual man” zooals Matthew Arnold hem noemt. Hoezeer ook zich | |
[pagina 930]
| |
bewust van zijn verstandelijke meerderheid, was hij toch niet in staat zich te bevrijden - althans niet vóór den laatsten tijd van zijn leven - van de begoocheling, dat hij een zondaar was, die de onvergefelijke zonde had bedreven. “Het Christelijk geweten”, zegt een schrander beoordeelaar, “bleef in hem voortleven om den twijfelaar te martelen.” Hij had in zich het bloed, doortrokken van dweepzucht en onverdraagzaamheid, van lange geslachten van Schotten, die hem iets nalieten van hun godsdienstigen gloed, maar ook hun niet minder brandende liefde tot den volksdrank. Zijn krachtig verstand stelde hem in staat zich te bevrijden van de slavernij der Calvinistische theologie, maar de smetstof daarvan kon niet geheel en al uit zijn gestel verwijderd worden.’ Uit deze woorden wordt voor een goed deel de innerlijke verdeeldheid van den dichter verklaard, en bij de gezegde oorzaken schijnen droevige huiselijke en maatschappelijke omstandigheden gekomen te zijn en de dood van een geliefde vrouw. De omstandigheden schijnen hem blijkbaar te machtig geworden te zijn; hij had niet de veerkracht van een Horatius en andere zieltjes zonder zorg, die met dezen kunnen zeggen: ‘Ik tracht de omstandigheden aan mij, niet mij aan de omstandigheden te onderwerpen’; bij zijn van nature reeds somberen aard, bij dien ingeboren, erfelijken drang tot zwaarmoedigheid, kwam nog al die ellende, en de door het lot gebroken mensch slingerde zijn zware vervloekingen tegen de wereld. Waarlijk, armoede, huiselijk leed, drankzucht en slapeloosheid werken wèl verzwakkend op iemands geestelijk evenwicht. Van verschillende zijden is het Thomson kwalijk genomen zulk een somber gedicht geschreven te hebben. Zelfs George Meredith, iemand die anders nogal vrij is in zijn opvattingen, noemt ‘the City of Dreadful Night’ een ‘dichterlijk vergrijp van duistere eentonigheid’ en beschrijft den indruk van het gedicht als ‘een litanie der onderaardsche gewelven’. Een ander noemt het gedicht ‘een Rembrandt zonder het lichtpunt’. Maar gegeven nu eenmaal Thomsons temperament en zijn drang tot uiting van wat hij gevoelde, moest zijn gedicht dan niet | |
[pagina 931]
| |
somber zijn? Weerspiegelt het niet in alles gevoel en gedachte van den dichter? Men zou het evengoed de wet van de zwaartekracht kwalijk kunnen nemen, dat ze de voorwerpen laat vallen. M.i. zou Thomson misdadig geweest zijn, als hij een blijmoedigheid had gehuicheld die hij niet gevoelde. Terecht zegt Bertram Dobell: ‘In Thomsons meesterstuk (behalve natuurlijk de dichterlijke schoonheid ervan) hebben we een bijdrage tot de geschiedenis van den menschelijken geest, zooals die wordt aangedaan door leed, hopeloosheid en wanhoop. Indien men beweert, dat zulk een werk noodzakelijk moet bezoedeld zijn door de ongezond- en ziekelijkheid van des schrijvers gemoed, dan zou ik willen vragen, ten eerste, hoe wij de vraag zullen beslissen of pessimisme of optimisme de ware levensbeschouwing is? en ten tweede, of zelfs indien wij tegen het eerstgenoemde beslissen, het niet goed is, dat wij er het sterkst mogelijke pleidooi voor zouden hebben?’ En zeide niet reeds Shelley: ‘Van droevigste gedachten gewaagt ons zoetste lied’? (Skylark) en ‘De ellend'ge wordt Meest dichter door het onrecht; in zijn lied Klinkt al zijns levens lijden en verdriet’? (Julian and Maddalo). Beschouwen wij nu het gedicht van meer nabij. De stemming er van wordt, behalve door den titel, ingeleid door den bekenden versregel van Dante: ‘Door mij betreedt men 't land der droefenissen,’ deel uitmakend van het opschrift boven de poort der hel, en door een langer citaat van Leopardi, waarin deze o.a. zegt niet te kunnen vinden ‘eenig nut, eenige vrucht’ van al het gewentel en gedraai der zonnestelsels, en dat in den dood alleen vergetelheid is van en beschutting voor alle wereldsmart, dáár slechts is onze natuur ‘sicura dell' antico dolor’, terwijl men het ‘Leitmotiv’ voor het geheele werk kan vinden in de regels van XV (het groote gedicht, geschreven van 1870-1874, is verdeeld in een en twintig kleinere): Infections of unutterable sadness,
Infections of incalculable madness,
Infections of incurable despair.
| |
[pagina 932]
| |
Ook de volgende strofe uit XXI is kenmerkend voor Thomsons stemming: The sense that every struggle brings defeat
Because Fate holds no prize to crown success;
That all the oracles are dumb or cheat
Because they have no secret to express;
That none can pierce the vast blank veil uncertain
Because there is no light beyond the curtain;
That all is vanity and nothingness.
In dit laatste hooren wij den weerklank van des Predikers: ‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid.’ En de eindregels van dit zwaarmoedige, wanhoopzwangere gedicht verkondigen somber-profetisch niets anders dan ‘hernieuwde zekerheid, Bevest'ging van de aloude hooploosheid’, niets dan ‘l'antico dolore.’ Ook in de andere gedichten, ofschoon daarin de vreugde des levens meer gevoeld wordt, vinden we dergelijke uitingen, zoo bijv. in het aan de Quincey herinnerende ‘Mater Tenebrarum’, waarvan de derde strofe aanvangt: In the endless nights, on my bed, where sleeplessly brooding I lie,
I burden the heavy gloom with a bitter and weary sigh:
No hope in this worn-out world, no hope beyond the tomb;
No living and loving God, but blind and stony Doom.
En hetzelfde sentiment van algeheele Godverlatenheid vinden we in ‘Proem’: No God in all this universe we trace,
No heaven in the infinitude of space,
No life beyond death - coming not too soon.
De bewoners van die heillooze nachtstad dolen met moede schreden, een ieder van hen gehuld in zijn eigen verdoemenis, langzaam rond, met afgematte gelaatstrekken, als tragische maskers van steen. Allen die de stad binnentreden ‘they leave all hope behind who enter there’, als zij die door de poort gaan van Dante's hel. En door die stad wandelt een eenzame zwerveling, een stoere gestalte, met machtige gebaren en blikken brandend van onnatuurlijk licht, en staand op een grazige hoogte van de ruime ‘square’ verhaalt hij van zijn gang door de woestenij, zich | |
[pagina 933]
| |
inbeeldend dat hij spreekt tot groote menigten, die om hem staan geschaard: As I came through the desert thus it was,
As I came through the desert: On the left
The sun arose and crowned a broad crag-cleft;
There stopped and burned out black, except a rim,
A bleeding eyeless socket, red and dim;
Whereon the moon fell suddenly south-west,
And stood above the right-hand cliffs at rest,
Still I strode on austere;
No hope could have no fear.
En dan weder zit de sombere figuur bij den waterkant en tuurt naar de bruglantarens die gloeien als gouden sterren boven de zwartheid van den zwellenden vloed, en hoort het deinen en plassen tegen den muur onder hem. En daar hoort hij een van zijn medeschepselen, ellendig en droevig als hij, de volgende vervloeking werpen tegen den God, dien hij eerst als niet bestaand had ondersteld: The vilest thing must be less vile than Thou
From whom it had its being, God and Lord!
Creator of all woe and sin! abhorred,
Malignant and implacable!
Hiermee kan in toon vergeleken worden het sonnet van Eugène Pottier, getiteld ‘La toile d'araignée’: De sa rosace immense encombrant le ciel bleu,
Il est un monstre amorphe, intangible et farouche;
Ce cauchemar du vide affole ce qu'il touche
Et répand un venin qui met la terre en feu.
Ce parasite ignore et le temps et le lieu,
Rend l'univers bancal et la nature louche,
Et, liant la raison comme une faible mouche,
Il lui boit le cerveau. Ce vampire, c'est Dieu!
Ce néant a fourbi les griffes de nos maîtres,
De sa chiasse immonde il enfanta les prêtres,
Il barre de ses fils nos paradis déçus.
Homme, n'attends pas d'être englué dans ses toiles
Et, crevant ce haillon qui s'accroche aux étoiles,
Déniche l'araignée, et mets le pied dessus.
In hetzelfde verband kunnen vermeld worden ‘la Sainte Trinité’ en ‘Leur bon Dieu’ van denzelfden en ‘La Chanson de l'Être Suprême’ van Jules Jouy. | |
[pagina 934]
| |
Hij dwaalt langs een groot buitengoed, verrijzend boven een geurig grasperk, en omtuind door hooge boomen. De massieve ijzeren poorten in den beschuttenden muur staan open, en hij treedt de huizing binnen. Hij doorloopt alle gangen en zalen, en vindt alles met zwart behangen en met krip omfloerst, en ziet overal altaren met een schoon vrouwenbeeld, waaromheen kaarsen branden. Eindelijk bereikt hij een kapel, gehuld ‘in 't zwaarste zwart der diepste duisternis’, en daar ligt ‘the lady of the images’ doodstil met gevouwen handen, en naast haar knielt een jonge man, moede en mat, en spreekt: The chambers of the mansion of my heart
In every one whereof thine image dwells,
Are black with grief eternal for thy sake.
The inmost oratory of my soul,
Wherein thou ever dwellest quick or dead,
Is black with grief eternal for thy sake.
I kneel beside thee and I clasp the cross,
With eyes for ever fixed upon that face,
So beautiful and dreadful in its calm.
I kneel here patient as thou liest there;
As patient as a statue carved in stone,
Of adoration and eternal grief.
While thou dost not awake I cannot move;
And something tells me thou wilt never wake,
And I alive feel turning into stone.
Most beautiful were Death to end my grief,
Most hateful to destroy the sight of thee,
Dear vision better than all death or life.
But I renounce all choice of life or death,
For either shall be ever at thy side,
And thus in bliss or woe be ever well.
Dan loopt hij door den kloostergang van een kathedraal en ziet daar velen binnengaan, en in den poortingang staat een omsluierde, gansch verhulde gedaante, die elken voorbijgaande toespreekt ‘diepe oogen brandend door een | |
[pagina 935]
| |
blanke huik’ en vraagt vanwaar hij uit de wereld van leven en licht komt naar ‘deze onze stad van Angst'gen Nacht’, en iedereen antwoordt de gedaante, waarna zij achtereenvolgens binnengelaten worden. Eenmaal bevindt hij zich in een machtigen tempel, waardoor vreemde schaduwen en duisternissen dwalen, met hier en daar schuins neerstrijkende, getinte manestralen; overigens is alles stil, geen orgeldaav'ren, geen zang, geen stem of geprevel van gebeden, geen priesters, geen rookende wierookvaten, en het hoogaltaar is niet verlicht. Om de zuilen en tegen de muren staan menschen en schaduwen geleund, en anderen weer droomen in verborgene banken. En opeens klinkt uit het duistere preekgestoelte een plechtige, luide stem en twee oogen branden neer op de menigte, ‘een star en onverdraag'lijk oogenpaar, Dat vuur schoot onder breede, ruige brauw’, en deze stem predikt hun de eeuwige wanhoopslitanie, het klaaglied van altijddurende smart en ellende, en dan luidt het weder: There is no God; no Fiend with names divine
Made us and tortures us; if we must pine,
It is to satiate no Being's gall.
It was the dark delusion of a dream,
That living Person conscious and supreme,
Whom we must curse for cursing us with life;
Whom we must curse because the life He gave
Could not be buried in the quiet grave,
Could not be killed by poison or by knife.
En nu mogen de Broeders van het droeve leven de weinige jaren hun beschoren dulden, want binnen korten tijd naakt de verlossing; maar willen zij het treurige leven niet doorstaan: Lo, you are free to end it when you will,
Without the fear of waking after death.
Op een anderen tijd verliest hij zich aan den waterkant in de beschouwing van de maan en het hemelgewelf met al den schitterpraal der sterren (XVII), en hier lezen wij de beide prachtige strofen: | |
[pagina 936]
| |
How the moon triumphs through the endless nights!
How the stars throb and glitter as they wheel
Their thick procession of supernal lights
Around the blue vault obdurate as steel!
And men regard with passionate awe and yearning
The mighty marching and the golden burning,
And think the heavens respond to what they feel.
Boats gliding like dark shadows of a dream,
Are glorified from vision as they pass
The quivering moonbridge on the deep black stream;
Cold windows kindle their dead glooms of glass
To restless crystals; cornice, dome, and column
Emerge from chaos in the splendour solemn;
Like faëry lakes gleam lawns of dewy grass.
Daarop volgt de ontmoeting met een gebroken mensch, die den lang verlorenen gouden draad tracht te vinden, welke zijn heden met zijn verleden wederverbindt, voorts dwaalt hij langs een donker en diep stroomende rivier, ‘de Rivier der zelfmoorden’, waar de arme levensmoede wezens hun onheilspellende toekomst komen verbergen in koele, veilige vergetelheid, in ‘de koele meren des Doods’. En eindelijk zit hij neder op het voetstuk van een zuil leunend tegen de schacht, voor de westzijde van de grootsche kathedraal, voor welke een sphinx en een engel met een zwaard in het heldere maanlicht staan. Hij valt in een lethargischen slaap, maar wordt gewekt door een scherp-kletterend geluid. En opziende ontwaart hij, dat de vleugels van den engel zijn afgevallen, en nu een krijgsman op zijn zwaard geleund het raadselige monster bewaakt. En wederom verzinkt de toeschouwer in een onrustigen sluimer, en wordt wederom gewekt door een kletterend geluid: het zwaard van den krijgsman ligt gebroken aan zijn voeten en de sphinx staart hem onbewogen aan ‘alsof zij met geopende oogen sliep.’ Niettegenstaande het wonder, vallen de moede oogleden weder dicht en een nog luidere slag doet den dommelende opspringen van schrik: de man is voorovergevallen en daar ligt zijn romploos hoofd tusschen de groote, stille klauwen van het monster. Ten slotte ziet hij het visioen van de heerscheres van | |
[pagina 937]
| |
de ‘City of Dreadful Night’: ‘daar zit getroond Een Beeld, verschrikk'lijk, bovenmenschlijk hoog, Bronzen kolos van Vrouw met vleug'lenboog, Op stijgend vierkant voetstuk van graniet.’ Haar naam is Melencolia, waarbij herinnerd wordt aan Dürers plaat van dien naam. En in stilte werkt en peinst zij en beraamt smart voor het menschelijk geslacht. De beide laatste strofen van het gedicht luiden als volgt: Titanic from her high throne in the north,
That City's sombre Patroness and Queen,
In bronze sublimity she gazes forth
Over her Capital of teen and threne,
Over the river with its isles and bridges,
The marsh and moorland, to the stern rock-ridges,
Confronting them with a coëval mien.
The moving moon and stars from east to west
Circle before her in the sea of air;
Shadows and gleams glide round her solemn rest.
Her subjects often gaze up to her there:
The strong to drink new strength of iron endurance,
The weak new terrors; all, renewed assurance
And confirmation of the old despair.
Zoo eindigt dit merkwaardige gedicht met een zwaar akkoord van schrik en wanhoop, en al deze troostelooze somberheid wordt niet verlevendigd door één glimpje van vreugd en hoop. Het gansche gedicht is, in moreel-intellectueelen zin, gehuld in ondoorbringb're duisternissen, het is geheel ‘sicklied o'er by the pale cast of thought’, niets heerscht er dan ‘l'antico dolor’. Dit is het einde der treurlitanie van een reusachtig, vergeestelijkt, fantastisch Londen, gedroomd in visioenen der diepste neerslachtigheid door een, die moede is van het leven en al zijn ellende. Maar behalve deze ‘citta dolente’ heeft Thomson nog andere poëzie geschreven. Met de ‘City’ verschenen in 1880 nog andere gedichten, waaronder en kele heerlijke lyrische liedjes. (In 1881 verscheen ‘Vane's Story’, autobiografisch, en in 1884 posthuum ‘A Voice from the Nile’.) Behoort Thomson, wat het revolutionaire van zijn temperament aangaat, tot dezelfde soort als Shelley, hij heeft in een paar gedichtjes een hoogte bereikt, welke grenst aan de gevoelvolle, | |
[pagina 938]
| |
klankrijke, muzikale volkomenheid van laatstgenoemden dichter. Een enkele maal lijkt iets van hem ook eenigermate naklank van Shelley, zoo in ‘A Song of Sighing’ (1868): Would some little joy to-day
Visit us heart!
Could it but a moment stay,
Then depart,
With the flutter of its wings
Stirring sense of brighter things.
Dit doet, ook in 't rhythmus, waarvan regel 2 en 4 mij niet zeer mooi aandoen, denken aan Shelley's ‘Song’: Rarely, rarely comest thou,
Spirit of delight! enz.
Een dergelijke zoetvloeiendheid en zangerigheid, waardoor het Engelsch in Thomsons hand muziek wordt, vinden we in ‘A Requiem’ (1858), waarvan de laatste strofe luidt: We must toil with pain and care
We must front tremendous Fate,
We must fight with dark Despair:
Thou dost dwell in solemn state,
Couched triumphant, calm and brave
In the ever-holy grave.
De vierde regel van deze strofe doet in geluid denken aan Miltons nòg indrukwekkender vers: Swinging slow with sullen roar.
Overigens hebben we hier bij Thomson weder een verheerlijking van dood en graf, een tapholatrie zou men 't kunnen noemen, evenals dit ook voorkwam bij Novalis in 't laatst van zijn leven. Een naklank uit den aanvang van Keats' ‘Hyperion’ (ook voorkomend bij Verwey) zou men kunnen zien in de 24ste strofe van den vierden zang van ‘Weddah and Om-el-Bonain’ (1868-'69), een Oostersch verhaal in vier zangen: But one pale phantom, noon and night and morn,
Was ever seen there; quiet as a stone,
Huddled and shapeless, weeping tears forlorn
As silent as the dews -
| |
[pagina 939]
| |
Overigens komen in dit gedicht, waarvan de stof ontleend is aan een verzameling van Arabische verhalen: ‘De Divan der Liefde’, bijeengebracht door Ebn-Abi-Hadglat, (Weddah en Om-el-Bonain behooren tot den stam der Benou-Azra, ‘welche sterben wenn sie lieben’) prachtige gedeelten voor, zoo o.a. de laatste strofe van den tweeden zang, die doet denken aan de schitterende en kletterende krijgssonnetten van de Hérédia: The clashing cymbals and the trumpet's clangour
Are peacefuller than her soft trembling lute;
The armies raging with hot fire of anger
Are gentler than her gentle glances mute;
The restless rushings of her dainty languor
Outveer the wind, outspeed the barb's pursuit:
Well Hassan knows; who sings high laud and blessing
To this dear fatal riddle past all guessing.
Zooals men ziet is het verhaal geschreven in de ‘Byronic stanza’, dezelfde strofen waarin ‘Don Juan’ is gedicht. Het slot van den derden zang bevat eveneens heerlijk-mooie gedeelten, en om een voorbeeld te geven van de beeldende kracht, de fantasie en het natuurgevoel van den dichter moge hier de eerste strofe van IV een plaats vinden: The tender almond-blossom flushed and white
Sank floating in warm flakes through lucid air;
The rose flung forth into the sea of light
Her heart of fire and incense burning bare;
The nightingale thrilled all the breathless night
With passion so intense it seemed despair:
And still these lovers drank love's perfect wine
From that gold urn of secrecy divine.
Door de rijke fantasie en de weelderigheid der schildering doet dit gedicht op menige plaats denken aan Keats' ‘The Eve of St. Agnes’. Levenslust en hoop, echte vreugd in 't bestaan, sterk contrasteerend met de hopelooze melancholie van ‘the City of Dreadful Night’, vindt men in ‘Sunday up the River’ (1869) en ‘Sunday at Hampstead’ (1863-'65). Deze gedichten komen in toon en stemming overeen met de veel kortere, maar even blije liedjes van Otto Julius Bierbaum, b.v. met dat uit ‘Josephine’: | |
[pagina 940]
| |
Der Himmel ist blau, das Wetter ist schön,
Madame, wir wollen spazieren gehn!
Da ist sie dabei!
In den blühenden Mai
Aussegeln wie Frühlingsfregatten wir zwei.
Wie Blütenschnee ihr Kleid so klar,
Ein Blumengarten ihr Strohhut war,
Ein mosgrün' Band vom Hute hing,
Wie Wimpelwurf im Winde ging.
Recht wie ein schwarzer Würdebär
Ging neben der Fee mein Leibrock her.
En met dat uit ‘Rot der Rock...’: Rot der Rock und das Mieder blau,
Madei, du bist meine liebe Frau,
Schau doch in Rund und Weite:
Grün ist der Haber, das Korn wie Gold,
Hurra, uns zwein ist die Liebe hold,
Madei, ich komme zur Freite.
Hoort nu Thomson, ‘Sunday up the River’ (I). I looked out into the morning;
Looked east, looked west, with glee:
O richest day of happy May,
My love will spend with me!
Uit II: ‘Oh, what are you waiting for here, young man?
What are you looking for over the bridge?’
A little straw hat with the streaming blue ribbons
Is soon to come dancing over the bridge.
En dan komt spoedig het stroohoedje met de wapperende, blauwe linten over de brug dansen. En in III wordt de zich langzaam uit zijn mistwindselen loswikkelende dag geschilderd: Yet look how here and there
Soft curves, fine contours, seem to swim,
Half emerging, wan and dim,
Into the quiet air:
Like statues growing slowly, slowly out
From the great vault of marble; here a limb,
And there a feature, but the rest all doubt.
En dan de lucht en de wolken, een visioen van grandiooze pracht en glorievolle schittering: | |
[pagina 941]
| |
The burning sapphire dome,
With solemn imagery; vast shapes that stand
Each like an island ringed with flashing foam,
Black-purple mountains, creeks and rivers of light,
Crags of cleft crystal blazing to the crest:
Vast isles that move, that roam
A tideless sea of infinite fathomless rest.
En de kerkklokken luien, de aarde is groen en schoon, de merels zingen, de rivier ligt droomend, groene vlammen wuiven overal in 't rond, de Zondagsvrede betoovert de lucht. Hij roeit zijn liefste door 't water: And I row, and I row;
The blue floats above us as we go:
And you steer, and you steer,
Framed in gliding wood and water, O my dear.
't Is alsof we iets van de glijding langs het water en het bootgedein voelen in de deining van het vers. En éénmaal in die stemming gaat hij voort met den lof van 't roeien, ‘het echte sublieme van 't varen,’ met zóóveel geestdrift en zóóveel ijver, dat hij tot het roeilievend gilde schijnt te behooren, afstammelingen der oude roeilievende Phaiaken, wier lijfspreuk luidt: ‘Sans canotage la vie est une absurdité’. Ook de drank dien hij bij zich heeft wordt niet vergeten, die zoo ‘heerlijk komt klokken’; 't is geen wijn of brandewijn, maar ‘it is Jameson's Irish Whisky’, die 't hart vervult met hemelsche vreugd en de fantasie levendig maakt. En niet tevreden met de voortreffelijke eigenschappen van het vocht te hebben geroemd, moet hij er dit mooie nog bij halen om een denkbeeld te geven van de kleur: It is amber as the western skies
When the sunset glows serenest;
It is mellow as the mild moonrise
When the shamrock leaves fold greenest.
Men zou zeggen, zóó kan alleen een liefhebber den drank bezingen! Hierop volgen eenige allerliefste minneliedjes, waarvan hier het kortste volgt: | |
[pagina 942]
| |
My love o'er the water bends dreaming
It glideth and glideth away:
She sees there her own beauty, gleaming
Through shadow and ripple and spray.
Oh, tell her, thou murmuring river,
As past her your light wavelets you roll,
How steadfast that image for ever
Shines pure in pure depths of my soul.
De stemming is hier anders dan bij Goethe toen hij na 't verlaten eener geliefde dichtte in ‘Auf dem See’: Auf der Welle blinken
Tausend schwebende Sterne;
Weiche Nebel trinken
Rings die türmende Ferne;
Morgenwind umflügelt
Die beschattete Bucht,
Und im See bespiegelt
Sich die reifende Frucht.
Juist daarvóór heeft de dichter wel uitgeroepen ‘Aug', mein Aug', was sinkst du nieder?’, maar het vreugdegevoel in de heerlijke natuur heeft zijn smartgevoel overwonnen, en in de laatste hierboven aangehaalde strofe keert hij terug tot zijn eerste motief, waarmede het gedicht aanvangt: Und frische Nahrung, neues Blut
Saug'ich aus dieser Welt;
Wie ist Natur so hold und gut,
Die mich am Busen hält!
Bij iemand van Thomsons temperament, die het elastische, het goed-gebalanceerde, het tuchtvolle van een man als Goethe mist, zou zulk een scheiding aanleiding hebben gegeven tot een droefgeestig gedicht met wie weet hoeveel uitroepen van wanhoop en vertwijfeling. Thomson is hier overstelpt van geluk en schreeuwt dat geluk uit in een luide jubeling van vreugd, elders is hij de stem en de ziel der diepste droefheid, de verpersoonlijking van al wat somber en ellendig is, ‘himmelhoch jauchzend’ of ‘zum Tode betrübt.’ Is er grooter contrast tusschen de lichtlooze eentonigheid van ‘the City of Dreadful Night’ en deze uitbarsting van levenslust: | |
[pagina 943]
| |
Let my voice ring out and over the earth,
Through all the grief and strife,
With a golden joy in a silver mirth:
Thank God for Life!?
En zóó hoog stijgt hij in blijmoedige verrukking dat hij, plaats en tijd vergetend, in XX, het laatste gedicht van ‘Sunday up the River’, uitroept: What time is it, dear, now?
We are in the year now
Of the New Creation one million two or three.
But where are we now, Love?
We are as I trow, Love,
In the Heaven of Heavens upon the Crystal Sea.
Maar als onmiddellijke tegenslag volgt daarop zeer geestig en speelsch het gevoel van werkelijkheid, waarin honger en dorst hun bescheiden plaats hebben: And may mortal sinners
Care for carnal dinners
In your Heaven of Heavens, New Era millions three?
Oh, if their boat gets stranding
Upon some Richmond landing,
They're thirsty as the desert and hungry as the sea!
‘Sunday at Hampstead’ is in denzelfden trant als het vorige en heeft tot bijtitel ‘een nietige idylle door een zeer nederig lid van het groote en edele Londensche gepeupel’. Dit gedicht is geestiger dan het vorige, misschien hier en daar een tikje triviaal, en beschrijft een uitstapje van den dichter met zijn meisje en nog drie paren op een Zondag per spoor naar Hampstead, waartusschen een paar aardige verhalen gevlochten zijn van tien, twintig, dertig, veertig en vijftig duizend jaren geleden, verteld door den heer Lazy, een der deelnemers aan den tocht. In geheel anderen toonaard is gezet het prachtige vers van groote allure ‘He heard her sing’ (1882), dat hier en daar Swinburniaansch van versklank, rhythmus en verbeelding is. Het is in den heerlijken Meitijd, als ‘de bruine beuk schijnt als bloed in het licht van de morgenzon’, en op een avond gaat de dichter door de lenteschemering naar zijn liefste, wandelend ‘in dat vreemde licht, groen en bleek | |
[pagina 944]
| |
en sereen en pathetisch en kalm,’ en daar, in het buitenhuisje, zingt en speelt zij den ganschen avond, beginnend met ‘den grootschen Beethoven, den zachtsten, verhevensten geest, Verbinder van de al-harmonieën, die er zijn of er ooit zijn geweest’, wiens melodieën de ziel doen opgaan in het Al, en dan vervolgend met Chopin: And then with the delicate tender fantastic dreamer of night,
Whose splendour is starlike splendour and his light a mystic moonlight,
Nocturn on nocturn dreaming while the mind floats far in the haze
And the dusk and the shadow and gleaming of a realm that has no days.Ga naar voetnoot1)
En daarna zingt zij oude balladen van liefde en wee, balladen van Schotland, die het hart doen sidderen en doorvlijmen. Dan gaan zij samen dwalen in den nacht door een woudlaan ‘waar stil het gesprenkelde maanlicht lag’ en hooren daar de zangen van den nachtegaal, the lyrical drama of love
Of the wonderful passionate bird which swelleth the heart so above
All other thought of this life, all other care of this earth.
En als hij van zijn liefste afscheid heeft genomen bij de deur der cottage, slechts voor één dag en nacht, gaat de dichter naar het strand, dat ligt ‘in de armen van de kalme heuv'len’: And I walked by the waves' soft moan, for my heart was beyond control,
And I needed to be alone with the night and my love and my soul,
en daar denkt hij aan en voelt na al de muziek van dien nacht ‘van des macht'gen Beethoven's muziek tot het lied van het bruin vogelkijn’. En daar hoort hij over het water een stem komen, een stem ver en klagend, weifelend, hijgend, trillend, vol zuchten en snikken en nokken, totdat het geluid langzaam sterft. En terwijl hij daar staat, elke vezel gespannen in verwachting, komt er een boot te voorschijn glijden, voortglijdend met gedempten riemslag, langzaam, een smalle donkere streep, en naast den roeier zijn er twee, een vrouw en een man, hij liggend aan haar knie, en zij: | |
[pagina 945]
| |
She sat superb and erect, stately, all-happy, serene,
Her right hand toying unchecked with the hair of that page of a Queen;
en hij kent haar aan haar faam, aan haar roemrijke beeltenis die bewaard is gebleven door de machtige kunst, driewerf machtig gemaakt door de liefde: Preserved in the colour and line on the canvas fulgently flung
By Him the Artist divine who triumphed aud vanished so young;
Surely there rarely hath been a lot more to be envied in life
Than thy lot, O Fornarina, whom Raphael's heart took to wife.
En dan verheft zij haar stem tot zingen, ‘'t rees vast als een zuil overeind, Rijzend plechtig en traag met een volle zwelling aan 't eind’ en zoo stijgt de zang In a rapture of exultation made calm by its stress intense,
In a triumph of consecration and a jubilation immense.
In steeds hoogere zwelling vloeit de stem voort, zoodat de sterren in harmonie er mede schijnen te flikkeren, en de maan, de stille keizerin der nacht, die stem gelijkt, overgebracht in louter licht, en de hoorder verliest alle gevoel van de aarde, ofschoon hij nog bewustheid heeft van de zee, en hij ziet vóór zich den Noorschen Wereldboom, den Ygdrasil, met zijn takken de lucht vervullend en de diepe zee laaft zijn wortel, en de wolken zijn zijne bladeren en de de sterren zijne zilveren vruchten.... And the whole vast night was a shell for that music of manifold might,
And was strained by the stress of the swell of the music yet vaster than night.
En hij ziet een kristalfontein de nachtkolken beklimmen, waarvan de schacht een zuil is van licht, en rijzend en dalend zingt de klaterfontein, en aldus klinkt het geluid dat het heelal vervult, dat alles doordringt en doorademt: Love, love only, for ever; love with its torture of bliss;
All the world's glories can never equal two souls in one kiss:
Love, and ever love wholly; love in all time and all space;
Life is consummate then solely in the death of a burning embrace.
Dit referein komt aan het eind van het gedicht als slotakkoord terug, na eenige bladzijden van klare pracht en gloeienden hartstocht. Uit de aangehaalde voorbeelden zal de verwantschap met Swinburne genoegzaam blijken; | |
[pagina 946]
| |
dit blijkt nog meer uit het aanwenden van allitteratie, zooals b.v. waar hij spreekt van den nachtegaal als ‘slain by the agitation, by the stress and the strain of the strife’. Deze geheele regel is Swinburniaansch van klank, van bouw en van sentiment. Overigens is de fantazie hier en daar even rijk als die in het door Klingsohr vertelde sprookje in Novalis' ‘Heinrich von Ofterdingen’, met zijn Oostersche arabeskenpracht van verbeelden en gevoelen. Het gedicht ‘To Our Ladies of Death’ (1861), waarvan de stof werd aan de hand gedaan door de Quincey's ‘Levana and the Three Ladies of Sorrow’ uit diens ‘Suspiria de Profundis’, is droevig van aard, wat reeds blijkt uit het daarboven staande motto uit Shakespeare's sonnet 66: ‘Tired with all these, for restful death I cry.’ De dichter vergelijkt zich met een gewonden soldaat die door de over hem marcheerende vijandelijke legerscharen wordt vertrapt: Over me pass the days and months and years
Like squadrons and battalions of the foe
Trampling with thoughtless thrusts and alien jeers
Over a wounded soldier lying low:
He grips his teeth, or flings them words of scorn
To mar their triumph: but the while, outworn,
Inwardly craves for death to end his woe.
En in zijn drang naar den dood roept hij ‘the three Ladies’ aan: First Thou, O priestess, prophetess and queen,
Our Lady of Beatitudes, first Thou:
Of mighty stature, of seraphic mien...
wier verdere gestalte, eigenschappen en verschijning in heerlijke verzen worden geschilderd, en die de gelukzaligen ten hemel voert: Thou takest to thy most maternal breast
Young children from the desert of this earth,
Ere sin hath stained their souls, or grief opprest,
And bearest them unto an heavenly birth...
en deze durft hij niet aan te roepen om verlossing. Daarna bezingt hij: | |
[pagina 947]
| |
Next Thou, O sibyl, sorceress and queen,
Our Lady of Annihilation, Thou!
Of mighty stature, of demoniac mien...
en haar, die donker is als het graf, een beeld van wanhoop, een ‘essentieele Nacht die nacht uitstraalt’, haar wil hij niet aanroepen, immers The selfish, fatuous, proud, and pitiless,
All who have falsified life's royal trust;
The strong whose strength has basked in idleness,
The great heart given up to worldly lust,
The great mind destitute of moral faith;
Thou scourgest down to Night and utter Death,
Or penal spheres of retribution just.
In dit laatste zien wij weder Thomsons weifeling tusschen zijn atheïsme en de gevolgen zijner Calvinistische opvatting, waaruit men 't spreekwoord zou kunnen omkeeren en zeggen: ‘de leer gaat boven de natuur.’ In de derde plaats roept hij als verlosseres aan: Last Thou, retired nun and throneless queen,
Our Lady of Oblivion, last Thou:
Of human stature, of abstracted mien...
Op wier gelaat en kwijnend hoofd ‘de droeve droomen der verdoem'nis donk'ren’, die geheel is gehuld in een gazigen, wolkachtigen sluier, wier zachte, langzaam-sluipende voetstappen geen spoor achterlaten, wier handen een krans van papavers vasthouden, wier haar is als een schemering om haar hoofd, wier oogen beschaduwde bronnen zijn van den Lethe-stroom ‘zoo duister-diep, zonder beweeg of glans,’ waaruit hij die er in staart drinkt ‘willooze kwijning van vergeteldroom.’ (Enkele van deze trekken vindt men ook bij de Quincey in zijn beschrijving van de ‘Mater Suspiriorum.’) Haar noemt hij: O sweetest Sister, and sole Patron Saint
Of all the humble eremites who flee
From out life's crowded tumult, stunned and faint...
Door haar wil hij gesust worden in een volmaakten slaap, en de geruischvolle golven der tijdzee zullen over | |
[pagina 948]
| |
hem heenslaan zonder dat hij het hoort, of slechts murmelend, als zeeën bulderend tegen verre kusten, A dim vast monotone, that shall enhance
The restful rapture of the inviolate grave.
In haar goddelijke omarming, op zijn oogen haar zachte mesmerische hand, zal hij droomen hartstochtloos, gevoelloos, gedachteloos, en zoo zal hij opgaan in het groote Heelal, en deel worden van al het bestaande, een pantheisme dat, ook in de wijze der beschrijving, doet denken aan Shelley's ‘Adonaïs’ en Cullen Bryants ‘Thanatopsis.’ Aangrijpend is ‘Insomnia’, en slechts zij, die de ellende kennen of gekend hebben van slapeloosheid, zullen het diep-droevige en roerende van Thomsons vers volkomen doorvoelen. Hij was geen gunsteling van Somnus, hij smeekte in doorwaakte wanhoopsnachten zoo menigmaal vergeefs tot die ‘rust des gemoeds, die geen zorgen kent’, tot dien tweelingbroeder van den dood, die met dezen, strenger en meedogenloozer, het door Patroklos gevelde lichaam van Sarpedon zachtkens wegvoerde, hèm heeft de ‘albedwinger slaap’ zoo vaak niet bedwongen, als ‘ledenontspanner’ hèm zoo vaak de leden niet ontspannen, en zoo menigmaal is de slaap niet tot hem gekomen ‘losmakend de bekommernissen des gemoeds’ gelijk hij zoo vaak bij den dichter der oudheid wordt voorgesteld. In het middernachtelijk uur zoekt de dichter, half versuft en verdwaasd door nachten die niet gezegend waren met slaap, vol wanhoopsgedachten, koud, bleek, rillend, zijn rustbed op, zich begevend ‘in de verlaten woestenij des Nachts,’ en zoo hoort hij, stil nederliggend, al de uren van den nacht voorbij hem gaan, neen hij ziet ze, het tweede uur: Still as a pillar of basaltic stone,
But all enveloped in a sombre shroud
Except the wan face drooping heavy-browed
With sad eyes fixed on mine...
En na een korten, benauwenden droom, waardoor het angstzweet hem uitbreekt, hoort hij de klokken twee slaan, en schoon het doodstil is, ‘alleen de tintelstilt' der duisternis, 't Gedempte kloppen van 's nachts diepen angst,’ voelt hij | |
[pagina 949]
| |
een verandering van bewakers in zijn vertrek, en vóór hem staat het derde uur: The fixed regard implacably austere,
Yet none the less ineffably forlorn...
En wederom sluit hij de oogen en moet, evenals het vorige uur, de gruwelijke taak vervullen om een der diepe ravijnen, die de uren van den nacht vaneen scheiden neer en op te klimmen, en op de hoogte gekomen, rilt hij en hoort de klokken drie slaan. And like a pillar of essential gloom,
Most terrible in stature and regard,
Black in the moonlight filling all the room
The image of the Fourth Hour, evil-starred...
Na het hooren van het vijfde uur kan de gepijnigde ziel het niet langer doorstaan, en de arme lijder staat mat en bevend op ‘'k verliet het sluim'rend huis met mijn onsluim'rend leed’. Hij gaat door de verlaten straten en leunt tegen een brugpijler en staart in het donkere water And marked an angry morning red and wet
Beneath a livid and enormous rack
Glare out confronting the belated moon,
Huddled and wan and feeble as the swoon
Of featureless Despair ...
En de dag ging voorbij, en de nacht, en andere dagen en andere nachten, met uren vol angst en smart The sun-hours in a sick bewildering haze,
The star-hours in a thick enormous gloom
en het gedicht eindigt met dezen zwaren, moedeloozen regel: Our poor vast petty life is one dark maze of dreams.Ga naar voetnoot1)
Van geheel andere werking is weder ‘The naked Goddess’ (1866-'67). Het gerucht heeft zich van het land naar de stad verspreid dat een vreemde vrouw, majestueus en verheven van gestalte, snelvoetig en naakt, als een lelie glanzend, is gezien: ‘Hupp'lend door het glooiend woud, Zonlicht flitsend door het hout’. Nu trekt de geheele stad uit om het wonder | |
[pagina 950]
| |
te aanschouwen. Het gepraat, gelach, gescherts en gezang der brave stedelingen overstemt het vogelengezang en verschrikt de nuchtere grazende kudden. Op een heuvel bij vier breede beuken zien zij de godin: There She leant, the glorious form
Dazzling with its beauty warm,
Naked as the sun of noon,
Naked as the midnight moon:
omgeven door wilde dieren, die door den snelbliksemenden gloed van haar oogen worden bedwongen. De hoogepriester en de oude aartswijze spreken haar toe, en wijzen haar plechtig en ernstig met gepaste bewoordingen op het onbeschaafde van haar levenswijze onder al dat wilde gedierte en het onbehoorlijke van haar ongekleedheid. De eerste spreker legt een eng nonnenkleed voor haar neer, en de tweede een wijden philosofenmantel. De godin antwoordt dat ze hen niet begrijpt, de arme, oude grauwbaarden, en vraagt of niet een van de kinderen bij haar wil komen, misschien zal ze dàt begrijpen. Zoo gaan twee kleinen den heuvel op, eerst langzaam, maar moed vattend in haar zoeten glimlach, en zij vraagt wat die menschen van haar willen. En de kinderen: ‘Ze willen dat u een japon aantrekt en bij ons komt wonen in de stad om onze vriendin te worden. O, wat zullen we een pret hebben! Maar als u niet kunt komen, toe, laat ons dan hier blijven om te spelen met u en al dat heerlijke goedje hier met haren en horens en glimmende vleugels.’ De godin daalt een weinig af en past het nonnenkleed aan, maar barst er uit, ‘als de zon door wolken brandt,’ en daarop zich in den wijsgeerenmantel hullend, zegt ze dat ze bij elken tred zou struikelen: This big bag was meant to hold
Some poor sluggard fat and old,
Limping, shuffling wearily,
With a form not fit to see!
Zij werpt de kleedingstukken van zich af, en nu komen eenige verrukkelijke regels: | |
[pagina 951]
| |
Naked as the midnight moon,
Naked as the sun of noon,
Burning too intensely bright
Clothed in its own dazzling light;
Seen less thus than in the shroud
Of morning mist or evening cloud;
She stood terrible and proud
O'er the pallid quivering crowd.
Op haar wenk strijkt een valk op haar pols neer, wien zij iets influistert, waarop de vogel recht opwaarts wiekt als een steen die valt, ver, ver wegvliegend naar het Westen, en tevens verdwijnt de godin uit hun blikken in de Westelijke streken. Denzelfden nacht sterven priester en wijze in sombere razernij, en nooit meer werd de godin in hun wilde wouden gezien. Tevens raakt alles in de stad aan het kwijnen; hongersnood, gebrek, droogte teisteren haar, de kudden worden bezocht door pest, de visschersschuiten keeren ledig terug, de handelsschepen vergaan op zee. Maar de beide kinderen, die zij geliefkoosd had, verloven zich later en gaan met een groepje anderen van hun leeftijd scheep naar het Westen, en komen na een lange reis door een strandeloozen oceaan eindelijk bij Atlantis Drowned beneath the waves and years,
Whereof some faint shadow peers
Dubious through the modern stream
Of Platonic legend-dream.
En daar staat zij, de hooge godin, op het strand en wenkt hen met plechtig handgebaar. En schoon zij daarna weder verdwijnt, de nieuw-aangekomenen blijven haar bezielende tegenwoordigheid gevoelen in dat gelukkige land, waar zij een machtig rijk stichten, en waar die beide kinderen de kroon dragen, welke zij nalaten aan hunne nakomelingen. Een sprookje, dat in vele opzichten doet denken aan de heerlijke verhalen van wonder en avontuur van William Morris. Nog één gedicht van meer omvang rest ter bespreking, en wel ‘A Voice from the Nile’ (1881), in blank verse geschreven, nobel van dictie en gedragen van klank. Ziehier het begin: | |
[pagina 952]
| |
I come from mountains under other stars
Than those reflected in my waters here;
Athwart broad realms, beneath large skies, I flow,
Between the Libyan and Arabian hills,
And merge at last into the great Mid Sea;
And make this land of Egypt.
En dan gaat de stem voort met verkondigen van wat de Nijl beleefd heeft in den loop der eeuwen, van de alleroudste tijden af - ‘Herinn'ring schemert mij van ver verleên’ -, en zijn eigen oorsprong en wezen is zoo oud en verheven, dat hij niets eerbiedwaardigers kent dan misschien de zon en de maan en de sterren, die boven hem schijnen And Earth, All-Mother, all-beneficent,
Who held her mountains forth like opulent breasts
To cradle me and feed me with their snows...
En onder de kinderen die de Nijl voedt, de krokodillen en de waterduiven, zijn de kinderen der menschen geplaatst als de kinderen van een vreemd ras, niet thuis behoorend bij de lui zich koesterende krokodillen en vrij rondvliegende vogels, bij hen past niet ‘de Mensch, bewon-d'renswaardig en beklaaglijk’, bij die vrije, blije, onbezorgde natuurwezens passen niet die ‘droef-oogige scharen van de menschenzonen’, van welke de eene slaaf is en de andere heerscher, van welke vele myriaden éénen heer dienen, die kreunend onder hun lasten de zware blokken aansleepten voor de geweldige pyramiden en sphinxen en reusachtige zuilen. En de menschen strijden en moorden en plunderen en branden, en de een buigt voor den ander en wijkt in 't voorbijgaan der jaren, want alles is vergankelijk: They shift, they change, they vanish like thin dreams,
As unsubstantial as the mists that rise
After my overflow from out my fields,
In silver fleeces, golden volumes, rise,
And melt away before the mounting sun;
While I flow onward solely permanent
Amidst their swiftly-passing pageantry.
Een uiting dus overeenkomend met die in Shakespeare's ‘Tempest’ IV, 152 vgg. | |
[pagina 953]
| |
‘The Poet and his Muse’ (1859) gelijkt in den aanhef op Alfred de Mussets ‘La Nuit de Mai’: I sighed unto my Muse: ‘O gentle Muse,
Would you but come and kiss my aching brow,
And thus a little life and joy infuse
Into my brain and heart so weary now’...
Een mooi-deinenden maatgang vinden we in ‘The Three that shall be One’ (1863), waarvan de korte, in zacht-golvende kadansen voortkabbelende versregels een zeer muzikalen indruk maken en wat hun werking betreft, gesteld kunnen worden naast die van Thomas Hoods ‘The Bridge of Sighs’. De vijfde strofe van genoemd gedicht van Thomson luidt aldus: Who comes to meet them now, -
She with the pallid brow,
Wreathing her night-dark hair
With the red poppies there,
Pouring from solemn eyes
Gloom through the sunny skies,
Moving so silently
In her deep reverie?
Wat de opvatting van de hier geschetste figuur aangaat, daarmede kan vergeleken worden Swinburne's ‘Persephone’: Pale beyond porch and portal,
Crowned with calm leaves she stands,
Who gathers all things mortal
With cold immortal hands....
Eigenaardig is het gedicht ‘Art’ (1865) dat in enkele opzichten paradoxaal klinkt, maar waarin toch veel waarheid verborgen ligt, hetgeen blijken moge uit deze strofen: Singing is sweet, but be sure of this,
Lips only sing when they cannot kiss.
Had his fingers been able to toy with her hair
Would they then have written the verses fair?
Had she let his arm steal round her waist
Would the lovely portrait yet be traced?
Since he could not embrace it flushed and warm
He has carved in stone the perfect form.
En met het volgende distichon eindigt het korte gedicht: | |
[pagina 954]
| |
Statues and pictures and verse may be grand,
But they are not the Life for which they stand.
In ‘Philosophy’ (1866), waarin iemand aan 't woord is die met meedogenloozen scherpen blik alles doorvorscht en met niets ontziende en zich niets ontveinzende wreede oprechtheid in alles doordringt, een Pluizer en Doctor Cijfer ‘rolled in one’, een tot de tweede macht verhevene Langham (Vide ‘Robert Elsmere’), worden schoonheid, rijkdom, eer, roem, vreugd ontleed en doorspeurd met angstig-berispende blikken, zij worden gewogen en te licht bevonden. Maar de terugslag volgt, en 't klinkt als een zelfverwijt, als een waarschuwing van den dichter zelf tegen zijn eigen zwaarmoedige neiging om te piekeren en peinzend zich te pijnigen, als hij zijn gedicht aldus besluit: If Midge will pine and curse its hours away
Because Midge is not Everything For-aye,
Poor Midge thus loses its one summer day;
Loseth its all - and winneth what, I pray?
Het is misschien niet ondienstig er hierbij op te wijzen dat midge haft of ééndagsvliegje beteekent. Overigens is de dichter niet in dezelfde min of meer onverschillige en leuke stemming gebleven, want vier jaren later had hij zijn somberste poëem voltooid, als de maker waarvan hij in de eerste plaats bekend is. Tegen het eind van het bundeltje vinden wij nog een drietal gedichten, respectievelijk dateerend 1859, 1861 en 1866 en gewijd aan Robert Burns, E.B.B. (Elizabeth Barreth Browning) en William Blake, den mystieken dichter-schilder; alle drie juweeltjes van gevoel en gedachte. In een hartstochtelijk liedje ‘The Fire that filled my Heart of old’ (1864) zegt de dichter ‘I never cared for the singer's fame’; en moge de dichterroem hem onverschillig geweest zijn, toch heeft hij dien. Want ik aarzel niet Thomson een hooge plaats toe te kennen in de Engelsche, misschien zelfs wel in de wereldliteratuur. Zijn deugden overtreffen verre zijn gebreken, die bestaan in wat gemaniëreerdheid hier en daar, het streven | |
[pagina 955]
| |
om gezocht en ‘literair’ te zijn, en het misbruiken van enkele woorden als ‘essential’, ‘enormous’ en dgl., waardoor ze iets cliché-achtigs krijgen. Intusschen maakt hij niet den indruk van met zijn leed en smart te koketteeren, maar schijnen deze diep gevoeld en werkelijk doorleden. Ik vertrouw dat uit de aangehaalde gedeelten genoegzaam zal gebleken zijn, dat we hier te doen hebben met een man van groot talent, die meermalen diep gevoel paart aan diepe gedachten, wiens schitterende fantasie op menige plaats op de gelukkigste wijze uitkomt, en wiens leven met al zijn smart en teleurstelling de woorden waar maken van den ouden dichter ‘Sunt lacrimae rerum et mentem mortalia tangunt’ (‘Er is gevoel van meêlij voor het droevig menschenlot.’) |
|