Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 898]
| |
Sir Robert Peel
| |
[pagina 899]
| |
den rand van burgeroorlog, heeft hij zijne partij ‘gedeserteerd’ voor wat de belangen van het land, naar het hem toescheen, eischten. En aan die gebeurtenissen is het, dat de wereld de met groote zorg bewerkte, bijna compleete uitgave zijner nagelaten correspondentie dankt. Want Peel, die een zeer fatsoenlijk, een zeer rechtschapen man was, gevoelde zich diep gegriefd door de bittere heftigheid, waarmee zijne desertie werd veroordeeld door zijne partijgenooten, vaak de besten van het land, velen dagelijksche kennissen, sommigen intieme vrienden. Daarom begon hij, in 1846 voor de laatste maal afgetreden als Premier, zijne private papieren te ordenen met de bepaalde bedoeling om die gereed te maken voor publicatie. Stellig verwachtende, dat eene eerlijke en ruime openbaarmaking dier papieren hem later het eerherstel zoude geven, waarop hij bij zijn leven vergeefs had gehoopt, wilde hij zijne correspondentie nog vóór zijn dood om zoo te zeggen persklaar maken. Deze verwachting was het, die hem een codicil in de pen gaf, waarbij hij al zijne papieren legateerde aan ‘den Honourable Philip Stanhope, gewoonlijk genaamd Lord Burggraaf Mahon en aan Edward Cardwell van Whitehall’, met de verplichting om die, wanneer zij den tijd en de omstandigheden daartoe rijp zouden oordeelen, in het licht te geven. Het heeft lang geduurd - vooral, omdat eerdere publicatie vele nog levende personen gekwetst zou hebben door de openhartigheid waarmede Peel in zijne brieven een oordeel over hen had geveld - voordat dit codicil zijn volle effect verkreeg in het mooie boek dat Peel's tegenwoordige trustees in het licht hebben gegeven onder den titel ‘Sir Robert Peel from his private Papers’ en waarvan onlangs, in 1899, de tweede editie verscheen. Doch het lezend publiek heeft zich over die vertraging niet te beklagen. Veel wrok en haat is afgesleten of afgestorven in den tusschentijd, en de erfgenamen van Peel's correspondenten hebben den trustees volle vrijheid gegeven om over de onder hen berustende papieren te beschikken. Deze vrijgevigheid verrijkte de uitgave met vele brieven aan mannen als | |
[pagina 900]
| |
Gladstone, Lord Wellesley (gedurende tal van jaren als Chief-Secretary for Ireland in drukke correspondentie met Peel, toen minister van binnenlandsche zaken) en Lord Liverpool, premier tijdens Peel's intrede in het openbare leven. De talrijke en vaak confidentieele brieven, gewisseld tusschen de Koningin, den Prins-gemaal en Peel, zijn krachtens bijzonder verlof van de Koningin mede opgenomen. Peel zelf had zijnen trustees den weg gewezen, dien zij moesten inslaan. Gedreven door een sterk verlangen, om zijn naam van onverdiende smetten te zuiveren, en met het volste vertrouwen op het rechtvaardig oordeel der nakomelingschap, had hij, bij wijze van toelichting tot zijne brieven, eenige Mémoires geschreven over de tijdvakken van zijn leven, die hij voor het gewichtigst en belangwekkendst hield. ‘Het is mijne vaste overtuiging’, zoo zegt hij wel drie, vier maal in die Mémoires, ‘dat geen enkele van mijne brieven geschreven is met het oog op latere publicatie.’ En zeker kan tot het vormen van eene gunstige meening omtrent dezen staatsman niets krachtiger meewerken, dan zijn moed, om deze geheele, vaak intieme en confidentieele correspondentie aan het publiek voor te leggen. Het zijn geen oneerlijke kooplieden, die hun boeken durven toonen. Peel's eerste Mémoire betreft de Roomsch-Katholieke kwestie in Ierland. - De tweede betreft zijn Ministerie van November 1834 tot Maart 1835, merkwaardig als bijdrage tot de geschiedenis der Conservatieve Partij in Engeland. Sinds '32, toen de Reform-bill de oude Tory-partij ineen deed storten, had Peel onafgebroken gewerkt, om het doode lichaam een nieuw leven in te blazen, en de Conservatieve partij is daarvan de vrucht geweest. Maar in 1834 waren de tijden nog niet rijp, en de partij eerst eene zwakke plant. Ontijdig trachtte de Koning met haar het Land te regeeren, en Peel zelf was de eerste, die het hopelooze der poging inzag. - De derde Mémoire eindelijk behandelt de herroeping der Korenwetten van 1815, de overwinning van het beginsel van den Vrijhandel. En het is belangwekkend in dezen tijd van herlevend Protectionisme, om de argumenten | |
[pagina 901]
| |
te herlezen, waarmede in 1815 de Vrijhandel werd bestreden, ‘a vain philosophy-the error of Mr. Smith, refuted bij Malthus-that you should get corn, where you can get it cheapest’. De uitgave dezer Mémoires te bezorgen was het eerste gebruik, dat de trustees van hun legaat maakten. Zij verschenen in 1856 en 1857. En ook de Private Papers hebben er veel wijsheid uit geput. Maar het is jammer, dat de methode dier Mémoires er niet in is gevolgd. Want wij zouden dan eene onschatbare, volledige behandeling hebben bezeten van alle gewichtige vragen van staatkundig beleid, die Peel's leven hebben gevuld. Thans hebben we eene kostbare, bijna volledige verzameling van stof, maar de verwerking moet nog geschieden, - geen enkel der groote vraagstukken van de eerste helft der 19e eeuw is in de Private Papers behandeld of in meer dan enkele bladzijden uiteengezet. Meer dan een overvloedige bron voor hem, die Peel's leven ook uit andere gegevens bestudeert, is het werk niet. Het is geen samenhangend geheel, en het is ook niet volledig. Men moet het naslaan, niet lezen. En al is men ongeneigd, om critiek te oefenen over een groot en goed-uitgevoerd werk, toch staat men bij het lezen wel eens verwonderd, dat de keuze der uitgevers hier en daar bij voorkeur op pikante, in plaats van belangwekkende stukken is gevallen. Een stuk b.v. als het beroemde ‘Adress to the electors of the Borough of Tamworth’ - waarin Peel, in 1834 Premier geworden, aan de Natie het program van actie der eerste Conservatieve Regeering uiteenzette - had niet mogen ontbreken.
Vraag aan den gemiddelden beschaafden landgenoot: Wie was Sir Robert Peel? - en gij zult ten antwoord krijgen: de man, die de Engelsche Korenwetten afschafte, die het beginsel van Vrijhandel verwezenlijkte. Iemand die de Engelsche Historie van de 19e eeuw kent, zal er bij voegen: de man, die de Engelsche en Iersche Katholieken emancipeerde. En daarmede zullen velen de grens van hun kennis van Peel hebben bereikt. | |
[pagina 902]
| |
Maar voor de Engelschen hangt die naam samen met eene reeks van instellingen, waarop nog op dit oogenblik het staatsbestel rust. De Bank- en Munt-wetten, de Strafwet, de Jury en het Gevangeniswezen, de Politie en de ‘Irish Constabulary’, de Handelspolitiek, het systeem van belastingen, in het bijzonder de Income-tax, - dat alles en meer dankt Engeland aan Peel. Hij werd bovendien de stichter der Conservatieve Partij, toen het onbuigzame Toryisme, reeds lang veroordeeld, door de Reform-bill van 1832 was geëxecuteerd. En van dat oogenblik af was hij haar erkend Hoofd. Gladstone zei: ‘Hij was het grootste Parlementslid, dat ooit geleefd heeft’. Een van zijne verrukte aanhangers noemde hem den grootsten staatsman. En zijn kleinzoon, in eene korte biografie, afgedrukt achter de Private Papers, zegt: ‘Hij was een groot en goed man’. - Wanneer mij werd gevraagd, om in weinig woorden een karakteristiek van Peel te geven, dan zou ik zeggen: hij was een man van zaken. Hij was gesproten uit een geslacht van energieke groot-industrieelen. Zijn Vader, een harde, onvermoeide werker, had zich een fortuin gewonnen met de katoenindustrie. Als lid van het Parlement betoonde hij zich een vurig aanhanger van Pitt, die zijne adviezen op hoogen prijs schijnt te hebben gesteld. En zoo was hij niet alleen de grondlegger van het fortuin der familie, maar ook de eerste staatsman van het geslacht der Peels. Hij was verstandig, practisch en energiek, - zonder het talent wel is waar om te scheppen, doch begaafd met genoeg onbevangenheid en goeden wil, om te apprecieeren en toe te passen, wat door anderen geschapen werd. Zulk een man was het, die Engeland een van zijne groote staatslieden heeft geschonken: een man van een sobere, strenge levenswijze, die het werk en de wereld kende, en die ondanks de nieuw-gewonnen rijkdommen den eenvoud zijner burgerlijke vaderen had bewaard. Daarom gaf hij zijn zoon die eerste van alle gaven: eene gezonde constitutie en een normaal zenuwgestel, mede. En wanneer de zoon van den man, die - toen de | |
[pagina 903]
| |
Koning hem de feodale eer van een adelijken titel waardig keurde, - nuchter en wel het woord ‘Industria’ tot devies koos, bij uitstek een man van zaken was, dan kan men slechts zeggen, dat hij het van niemand vreemds had. - Peel bezag, onbewust, elk ding met het oog op de eischen van de Practijk. Zoo als meer menschen met een ruim verstand en een helder hoofd veroorloofde hij zich de weelde van geene onveranderlijke theoriën aan te hangen. Elk geval beoordeelde hij op zich zelf, en hij vroeg zich af, wat in dat bijzondere geval behoorde gedaan te worden. Zijne beginselen bezwaarden hem niet, zij weken van zelf, als ze in strijd kwamen met de eischen van het Leven. En dat moet niet onopgemerkt blijven voor hem, die zich een eerlijk oordeel over Peel wil vormen. Hierin ligt onder andere het antwoord op de vraag, hoe hij er in 1829 toe kwam om, na gedurende twintig jaar aan de spits van de oppositie tegen de emancipatie der Roomsch-Katholieken te hebben gestaan, plotseling aan hunne eischen te voldoen, - en dat nog wel, terwijl de argumenten, waarmede hij die emancipatie had bestreden, hunne volle waarde voor hem behielden. Het geschrift, dat dienen moest, om zijne front-verandering te rechtvaardigen, de Mémoire over de R.K. kwestie, bevat inderdaad in zijne tien eerste bladzijden eene breedvoerige uiteenzetting van de bezwaren tegen de emancipatie. - Wat men noemt verzet ‘op principieele gronden’, was voor Peel een raadsel. Voor de ‘host of enlightened and philosophic Scotch lawyers, who think it very schocking to suspend, if necessary, trial bij jury’ had Peel niets over dan een medelijdenden glimlach. Hij kon hunne bezwaren niet weerleggen, omdat hij er eenvoudig niet in kon komen. Kon iets ‘schocking’ zijn, als de omstandigheden het geboden? - En toch is er niets vreemds in die bezwaren, als men bedenkt, hoe diep de instelling der jury in het Engelsche volksleven is ingeworteld, en hoe stijf de vrijheidslievende Schotten op hunne constitutioneele rechten staan. - Diezelfde medelijdende glimlach geldt, eenige jaren later, een medestander, die zich, mèt Peel, verzet tegen het voorstel, om eene parlementaire commis- | |
[pagina 904]
| |
sie een onderzoek te doen instellen naar het Bestuur van Ierland. Het voorstel verkortte, meende die medestander, de rechten der Kroon, het was in strijd met De Montesquieu's trias politica. - Denkt gij soms, vraagt Peel, dat er één lid van het Huis is, die zijne stem zal geven, zooals de trias politica hem beveelt? - Zou het niet meer goed doen, als ik kan aantoonen, dat geen wezenlijke gebreken het Iersche Bestuur aankleven, dan wanneer ik het geheele ‘Gouvernement d'Angleterre’ citeer? - Wat waren theoriën en principes tegenover de eischen van het Leven: ijdele woorden, scheurpapier! - De Praktijk was het groote, het eenige beginsel, de eenige maatstaf voor de doelmatigheid van elken maatregel. De welvaart van het volk en de bloei van het Land, dat waren Peel's principes. - Zoo openbaarde zich in hem de geest van zijn vader, den practischen, koelen groot-industrieel. De wijze en nuchtere methode van administratie, die de oude firma Haworth Peel and Yates tot bloei had gebracht, werd thans met vaste hand toegepast op het bestuur van den Staat. En het systeem voldeed hier even goed. Wie zal zeggen, hoe menige dood-eenvoudige man van zaken licht zou kunnen brengen in staatkundige duisternissen, waarin bekwame politici zonder hoop op schemer rondtasten?
‘Christ-Church’ was ten tijde van Peel's jeugd het gedistingueerde ‘College’ te Oxford, en daarom liet zijn vader, die hem voor eene politieke loopbaan had bestemd, hem daarbij inschrijven. Behalve de fine fleur van Engelands jongelingschap vond Peel er ook een uitstekenden en eerbiedwaardigen leermeester, Cyril Jackson, den beroemden Deken van Christ-Church. Hij was een van de twee blijvende vrienden, die Peel te Oxford maakte, en eenige brieven, die de Private Papers ons van hem bewaard hebben, vormen stellig het aantrekkelijkste van wat het boek over Peel's jeugd bevat. Elk succes, dat de jeugdige staatsman in zijne eerste parlementaire jaren behaalde, begroette hij met geestdrift. | |
[pagina 905]
| |
Toen Peel namelijk in 1809 21 jaar geworden was, en daarmee den leeftijd bereikt had, vereischt om lid van het Parlement te kunnen zijn, kocht zijn vader hem een zetel voor de ‘ancient city of Cashel’ in Tipperary, en het schijnt, dat hij als publiek spreker dadelijk een goeden indruk maakte. ‘I learned by to day's post’ schreef zijn voormalige leermeester hem na een zijner redevoeringenGa naar voetnoot1), ‘that on Friday-night you surpassed your former self. I have only one conclusion to draw, and I trust it is your conclusion also. Work very hard and unremittingly. Work, as I used to say sometimes, like a tiger, or like a dragon, if dragons work more and harder than tigers. Dont be afraid of killing yourself. Be sure that I shall follow you as long as I live with a jealous and careful eye. Woe be to you if you fail me.’ Het was de beste raad, dien Cyril Jackson geven kon aan een 21-jarigen jongen, wiens opvoeding officieel voltooid heette. En den volgenden raad, die getuigt van het hooge zedelijk peil, waarop de schrijver stond, voegde hij er bij: ‘Laat U niet in verleiding brengen, om te vroeg een ambt te aanvaarden, noch eenig ambt, dat niet waarlijk van hoog belang is. Wacht uw tijd af’. Het was Peel niet gegeven, om dien raad op te volgen. Opgegroeid onder de leiding van zijn streng-conservatieven vader, onder den invloed ook van den reactionnairen tijdgeest dier dagen, trad hij het Parlement binnen als een overtuigd Tory, zeer waarschijnlijk zonder zich goed in de mogelijkheid van andere ideeën te hebben ingedacht. Naar toenmalige Engelsche begrippen (die, om de waarheid te zeggen, vrij corrupt waren) sprak het dus van zelf, dat de Regeering hem op weg zou helpen om carrière te maken. En zoo kwam het, dat hij op 22-jarigen leeftijd ondersecretaris van staat voor Koloniën en Oorlog was. Maar aan een zijner vrienden, die hem met de onderscheiding geluk wenschte, antwoordde Peel, dat hij de benoeming geene felicitatie waard vond, en dat hij den post enkel had | |
[pagina 906]
| |
aangenomen om zijn vader genoegen te doen. Veel liever, zeide hij, zou ik ambteloos lid zijn gebleven, om mij zelfstandig eene opinie te vormen. Hij had dus de lessen van zijn ouden leermeester niet vergeten. Twee jaar later echter viel Peel eene onderscheiding te beurt, die hij aan zichzelf te danken had. Lord Liverpool, onder wien hij in het Ministerie van Koloniën had gewerkt, werd Premier, en die voormalige chef was zoo voldaan over zijn vice-minister, dat hij hem de opengevallen plaats van Chief-Secretary for Ireland aanbood. Met die benoeming kan men zeggen, dat Peel's politiek leven in ernst begon. Daardoor toch kwam hij direct in aanraking met Ierland en dus tevens met de onoplosbare vragen, die dit deel van het Rijk toen, gelijk thans, aan de Engelsche Regeering voorlegde, de vragen, die gedurende de eerstvolgende zestien jaren de voortdurende zorg, de nachtmerrie van zijn leven zouden zijn. Naar mijne meening is geen tijdvak uit Peel's leven belangwekkender, dan de zestien jaar, die hij in Ierland doorbracht en aan het behartigen der Iersche belangen wijdde. Niet voor Engeland of voor de Economie, maar wanneer men zijn leven beschouwt met het oog op den man zelf. Ierland heeft hem zien opgroeien van een jongen, die door machtige vrienden, als Lord Liverpool, werd gepousseerd, tot een zelfbewust man, met krachtigen wil, met eene vaste hand, met een helder hoofd, en, wat het beste is, met een zuiver geweten. Nergens of nooit ook konden zijn ordenende geest, zijne aangeboren geschiktheid voor zaken en zijn eerlijke aanleg beter uitkomen dan in den corrupten chaos, dien het Iersche bestuur dier dagen vertoonde. De werkkring van den Chief-secretary hing een weinig in de lucht. Wat zijn spheer van invloed was, dat kon alleen uitgemaakt worden met een beroep op usance en praktijk. Oorspronkelijk was hij slechts secretaris van den Onderkoning, den Lord Lieutenant, maar gaandeweg had het ambt aan invloed gewonnen. Peel zelf, in later jaren van beide hooge bedieningen sprekende, zeide ‘They | |
[pagina 907]
| |
are offices the respective duties of which are quite undefined. The Lord-Lieutenant is paramount in point of law and by his commission. But then, from his attendance in Parliament, the Secretary is practically (I mean in all ordinary cases) made responsible’. Het laat zich licht begrijpen, dat de man, die de Regeering van Ierland in het Parlement als Minister vertegenwoordigde, niet alleen ‘practisch de aansprakelijke persoon’, maar ook een zeer onafhankelijk en invloedrijk ambtenaar was, en de ijver, waarmee Peel zich van zijn taak kweet, maakte al spoedig, dat opvolgende Onderkoningen ‘reigned’ en ‘Mr. Peel gouverned’. Peel's gouvernement in Ierland ving aan te midden van een verkiezingsstrijd, en het systeem van methodische corruptie, dat beide partijen daarbij toepasten vervulde hem met nog meer naieve verbazing, dan met afkeer. Maar hij ontwaarde al spoedig, dat de corruptie, die in den verkiezingstijd heel Engeland vergiftigde, in Ierland ook in normale tijden den scepter zwaaide. Peel's voorgangers waren bijna allen geparenteerd geweest aan de aanzienlijke Iersche families en dezen hadden daarvan gebruik gemaakt door hunne zoons en broeders te doen begeven met bisschopsmyters en decanaten, en hun oude livereiknechts en onwettige kinderen met mindere gouvernements-ambten. Men moet vooral niet vergeten, dat Engeland sinds 1688 geene revolutie had beleefd. De toestanden van de 18e eeuw leefden er nog op menig gebied voort. Maar onder Peel begon een nieuwe tijd. Hij kende geen enkelen Ierschen edelman persoonlijk. Het was dus uit met ‘the founding of claims’ zooals dit nobele werk heette, op familierelaties. Voortaan begaf het Gouvernement zijne trouwe stennpilaren met openvallende ambten. Ik zeg niet, dat dit goed was, maar het was de Hemel, vergeleken bij de Hel van vroeger. Eene tweede verbetering, die Peel aanbracht, was, dat hij zich zeer kiesch betoonde voor zich zelf. Het stuitte hem tegen de borst, dat elk invloedrijk ambtenaar in Ierland meende, dat hij een soort van recht had, om zijne gansche familie onder dak te brengen in de Regeeringsbureaux. Peel sloeg den eenig mogelijken weg in, om een eind aan | |
[pagina 908]
| |
dit misbruik te maken: bij de vervulling van openbare ambten voldeed hij met opzet nooit aan zijne private wenschen. En eindelijk, hoewel aarzelend en langzaam aan, begon hij Verdienste aan te leggen als eenigen maatstaf voor iemands aanspraken op de benoeming tot een openbaar ambt. Van de wijze, waarop hij dit juiste en eerlijke beginsel toepaste zoowel tegenover vrienden en familieleden als tegenover vreemden, zou ik merkwaardige staaltjes kunnen meedeelen. Men moet een weinig lezen over de toenmalige Iersche toestanden, toestanden, die wij ons nauwelijks kunnen voorstellen om te begrijpen, hoeveel wrok Peel met zijne nieuwigheden verwekte. Het Land was arm, overbevolkt, en het getal dergenen, die een ‘claim’ hadden op de dankbaarheid der Regeering, onbepaald groot. Er was niets zoo hoog of eerbiedwaardig, of het werd verkwanseld voor stemmen - zelfs bij aanstaande verkiezingen, waarvan het tijdstip nog niet te bepalen was. Dikwijls spreekt Peel in zijne brieven over de ‘monsterachtige voorstellen,’ die hem worden gedaan door menschen, die zelf hunne stemmen te koop komen aanbieden voor een lintje of een peerschap naarmate de stem van minder of meer belang was. Maar hoe ook gëergerd of zelfs ter neer geslagen door al dat bederf, de nieuwe secretaris bood aan de verleiding flink en met succes het hoofd. Bij al deze kleine en dagelijksche kwellingen van het Iersche bestuur kwam de eene, groote: de katholieke kwestie.
Wat was de katholieke kwestie in Ierland? - In tegenstelling met de meeste vraagstukken, waaraan Peel's naam is verbonden, en die belangen der geheele beschaafde samenleving betreffen, is dit een speciaal Engelsche kwestie. Zij is bovendien een unicum in de 19e eeuw, want op het vasteland zou na de Fransche Revolutie een misstand, als de achterstelling der Katholieken in Ierland was, onmogelijk zijn geweest. - Het is daarom misschien interessant, om er iets van te hooren, - vooral voor hen, die niets goeds kunnen zien in wat de Fransche Revolutie ons heeft gebracht. | |
[pagina 909]
| |
Maar wat de kwestie dubbel belangwekkend maakt in mijne oogen, is, dat zij ten nauwste samenhangt met den toestand van Ierland onder het Engelsche bewind in het algemeen. - En wij zijn aan de Ieren geene mindere belangstelling verschuldigd dan aan Polen of Finnen: allen hooren zij in de rij der ongelukkige natiën thuis. In 1899, toen de Iersche volksmeening zich zoo heftig tegen Engelands politiek verklaarde, toen vele Ieren de wapens tegen Engeland opnamen, hadden wij in zekeren zin het gevoel, alsof broeders tegen broeders gingen vechten. Maar voor hem, die Peel's geschiedenis bestudeert, wordt dat alles meer dan verklaarbaar. Het wordt hem duidelijk, dat, eeuwen lang, de Ieren door een vreemd volk volgens vreemde beginselen zijn geregeerd, - dat Engelsche Regeering voor de Ieren synoniem was met Overheersching, en dat zij, ook thans, wel eene stem hebben om zich te doen hooren, maar geen macht, om ook naar zich te doen luisteren, een schijn van billijkheid die hunne gevoelens des te bitterder maakt. En al heeft de 19e eeuw veel in hun lot-verbeterd, één groote grief, dezelfde grief als van ouds, blijft bestaan: dat hunne meesters de eigenschap missen van de ideeën en het karakter van andere volkeren te kunnen begrijpen. Dat gemis zal wel blijven bestaan, zoolang als Engelschen Engelschen blijven, - en het is een fataal gemis, waar zoo weinig overeenstemming van karakters bestaat als hier. - Daarom is de Iersche kwestie van onze dagen eigenlijk nog dezelfde als die van Peel's tijd, en met dat vraagstuk is zijne geschiedenis, althans gedurende de eerste 20 jaren van zijn politiek leven, ten nauwste verbonden; het was hare oplossing, waarnaar hij streefde op het eerste hoogtepunt van zijn openbaar leven. Toen de laatste der kleine Iersche Souvereinen in 1603 de knie boog voor den overweldiger, vond deze eene door en door Katholieke bevolking in zijn nieuw rijk. En tot op dezen dag zijn de Ieren Katholieken bijna van nature. Wat goed en groot is, dat is voor den Ier in zijn godsdienst besloten, - het vaderland en het geloof zijn één voor hem, - hij zou niet kunnen zeggen, wat het eene was zonder het andere. | |
[pagina 910]
| |
Met den Engelschman kwam in Ierland het Protestantisme, en het beduidde daar juist het omgekeerde van wat het was voor andere volkeren. Voor ons beteekent het een nieuwe geest en nieuwe gedachten, ons is het een symbool der vrijheid. Voor den Ier brak met zijne komst ook eene nieuwe aera aan, maar het was de aera der slavernij. Iersch en Paapsch was één voor den Engelschman: beide haatte en verachtte hij even grondig. En zoo leerden de Ieren nog meer den Protestant dan den Engelschman in hem verfoeien. ‘In den nieuwen strijd tusschen Papisme en Protestantisme herleefde de oude veete tusschen Celten en Saksers’, zegt Macaulay. In hem, die de geschiedenis van dit arme volk leest - wanneer eene reeks van vernederingen en rampen dien naam mag dragen - rijst het bittere gevoel van machtelooze verontwaardiging op, dat de historie van alle verdrukte naties in vrije menschen wekt. De Ieren, als volk, zijn altijd gebleven achterlijk in beschaving, onwetend, rampzalig, zonder belangstelling in hun lot, - een troep doodarme, halfnaakte stumpers, zooals ze waren in den tijd van Willem III, toen zij zoo manmoedig, voor het laatst met kans op succes, hebben gestreden voor het geloof en de vrijheid, en bij duizenden werden gedood door de goed gekleede en doorvoede Engelsche soldaten.... onder een Nederlandschen generaal. De Engelsche staatskerk werd staatskerk ook in Ierland. Hoe kon Engeland zijne verlichte begrippen beter toonen, dan door de Ieren te doen deelen in zijne eigen zegeningen? - Hoe kon het anders, of wat Engeland het meest baatte, moest ook voor Ierland het beste zijn? - In Peel's tijd woonden er in Ierland zeven millioen menschen, waarvan slechts twee millioen Protestanten waren. Toch genoten die twee millioen al de voordeelen, die de staat hun op het gebied van godsdienst kon verschaffen, en bleven de vijf andere daarvan verstoken. De Protestantsche geestelijken haden ruime inkomens, prachtige kerken... en vaak eene gemeente van zes tot twaalf personen, terwijl de landskinderen geen plaats konden vinden in de nederige, schamele | |
[pagina 911]
| |
gebouwtjes, die hun tot tempels dienden. - Thans is er gelukkig niemand meer, die betwijfelt, dat de staatskerk in Ierland een onding en een gruwel was. Van die vijf millioen zielen mocht verder geen enkele stem hebben in het bestuur van zijn land, zijn graafschap, zijn gemeente, - zij mochten ook geen openbare ambten bekleeden, zelfs geen geneesheeren of advocaten zijn. Practisch dateerde deze uitsluiting van het begin der overheersching, hoewel zij officieel eerst in 1691, door de wet, genaamd Statute III William and Mary, in het leven is geroepen. Niet als Katholieken, maar als Ieren waren zij altijd uitgesloten geweest. Dezelfde lijn, die de rassen scheidde, was ook de grens tusschen de godsdiensten, en voor de echt-Celtische inwoners van het land hadden de Engelschen ongeveer dezelfde gevoelens van minachting, die in tropische landen de blanke voor het gekleurde ras aan den dag legt. Toch had die wet, al wijzigde ze geen bestaanden toestand, groote gevolgen. Had men de uitsluiting der Katholieken in Engeland en Ierland eenvoudig aan de practijk overgelaten, dan zou in het begin der 19de eeuw, toen eindelijk de hartstochten begonnen te bedaren, van lieverlede een andere toestand zijn ingetreden. Het waren niet alleen de machtelooze Ieren meer, die om emancipatie smeekten, ook in Engeland, ook in het Parlement, was eene partij ontstaan, die vrijgevige maatregelen voor de Ieren bepleitte. Zij waren conservatieven gelijk Peel en Wellington, - maar in dit eene opzicht stonden zij niet op hetzelfde standpunt. Zij meenden, dat het schandelijk was, in onzen tijd iemand minder te doen zijn om zijn geloof. Zij meenden bovendien, dat wat in 1691 noodig was geweest, veilig kon worden gemist in 1812. En men kan gerust aannemen, dat, had Willem III de uitsluiting der Katholieken niet uitgesproken in een wet, (de ‘Test-act’ heette die draconische wet, die de katholieken, indien ze eenig ambt wilden bekleeden, dwong, om bij eede de beginselen hunner kerk te verloochenen) zachtjes aan de Katholieke emancipatie van zelf zou zijn gekomen. | |
[pagina 912]
| |
Maar een wet kon alleen door een andere wet worden afgeschaft. En eene reeks van wetten, van 1774, 1778, 1782, 1792 en 1793 had langzamerhand op menig punt de zoo lang gewenschte emancipatie gebracht. Kiesrecht hadden de Katholieken gekregen, zij mochten de wapenen dragen, onderwijs geven, wetenschappelijke graden verwerven, leden van juries zijn en posten van vertrouwen vervullen. Maar de praktijk sloot hen nog van sommige ambten uit, en zitting in het parlement evenals het bekleeden van eenige zeer hooge ambten ontzegde hun de wet. Kon nu - en dat was de vorm, waarin het vraagstuk zich ten tijde van Peel voordeed - kon nu ook deze barrière worden weggenomen zonder dat de geheele constitutie gevaar liep van het onderst boven te worden gekeerd? Kon in een land, waar drie vierden van de bevolking katholiek waren, maar het parlement, dat het, van Engeland uit, zijne wetten gaf, Protestant, het uitvoerend bewind Protestant, en de landeigenaren, evenals de gezeten burgers voor het grootste deel ook Protestant, volkomen burgerlijke gelijkheid worden gegeven aan de Katholieken zonder gevaar voor de constitutie? - Neen, zeiden de Tories, en Peel met hen. En de uitkomst heeft hen gerechtvaardigd. Indien gij de lieden binnenhaalt, zei Peel, die zonder ophouden de opheffing der Iersche staatskerk zullen bepleiten, dan teekent gij ook haar vonnis. - Als het eene verdienste is, dit te hebben ingezien, dan komt Peel de lof daarvan toe. Het was hèt argument, waarmede hij de toelating der Katholieken gedurende zeventien jaar zoo energiek bestreed. En zoo is dan ook, lange jaren na Peel's dood, als een onvermijdelijk gevolg der emancipatie, het onding, dat de Iersche staatskerk was, verdwenen, door Gladstone's wet van 1869. Wat ons het meest bevreemdt in dien jarenlangen strijd, dat is, hoe men aan een betrekkelijk ondergeschikt punt zooveel gewicht kon hechten, hoe men in de oplossing van dit geschil een beëindiging der geheele Iersche kwestie kon zien. Het was toch duidelijk genoeg, dat de toelating der pleiters voor de Katholieke en Iersche zaak in het Parle- | |
[pagina 913]
| |
ment nooit eene eindregeling kon zijn, - doch hoogstens de deur voor verdere hervormingen openzette. De Iersche kwestie is met recht een veelhoofdig monster genoemd. Voor zoowel als na Peel's tijd heeft zij hare honderd gedaanten behouden: Fenians en de geduchte Irish Association, burgeroorlog en bloedige opstanden, zieke aardappelen en mislukte oogsten, de eisch van burgerlijke gelijkheid van alle gezindten, van fixed rents en fixity of tenure - elk op zijn tijd zijn zij andere namen geweest voor wat met één woord de Iersche kwestie genoemd wordt. Waarlijk, Engeland boet nog dagelijks voor wat het Ierland heeft misdaan. Peel heeft lang genoeg geleefd, om in te zien, dat men het gewicht der Katholieke kwestie had overschat. Hij heeft in zijne laatste jaren de eerste beginselen van de beweging der FeniansGa naar voetnoot1) zien geboren worden. Onvermoeid heeft hij zelf voor verbetering van het onderwijs in Ierland geijverd. Ook heeft hij de Devon-commissie gekend en daarmede het tijdperk, dat de oplossing der Iersche kwestie vooral in de cultiveering van den bodem zocht. Lang heeft die laatste meening overwogen, tot dat zij hare uitwerking vond in Gladstone's wet van 1870, die ten doel had, om van den ‘tenant-at-will’ een pachter te maken met een recht op pacht. - Deze poging, om het verderfelijke pachtsysteem dat in Ierland heerschte te verbeteren, tastte zeker het kwaad in zijn ouden wortel aan, - maar toont niet de ons allen welbekende kreet om home rule reeds weder aan, dat ook een pachtsysteem de Iersche kwestie niet kan oplossen? - Over vijftig jaar zullen wij misschien zien, dat de pachtkwestie niets meer is geweest dan één van de vormen, waarin de groote en altijd-durende vraag zich tijdelijk heeft voorgedaan. Het is de harde noodzaak - de vrees voor burgeroorlog - die den tegenstand tegen de emancipatie gebroken heeft. Het is mij niet gegeven, Peel te roemen als een hervormer, die door heilige geestdrift gedreven werd. Canning | |
[pagina 914]
| |
was dat, hij, het hoofd der den Ieren welgezinde Protestanten, die in het Parlement uit een oogpunt van billijkheid hunne zaak bepleitten. - Peel bezag de dingen met een te uitsluitend practisch oog, om ooit gevoelens te doen meespreken in zaken van staat. Noch vóór, noch tegen de Emancipatie heeft hij een van die argumenten gebruikt, waarmede wij in onze dagen dien maatregel het liefst en het eerst zouden hebben verdedigd: de argumenten van recht en billijkheid. Ook hierin verloochende hij zich zelven niet. Zijn ideaal, de rust en orde, de welvaart van het Vaderland, was lager bij den grond, en getuigt van zijn nuchteren aanleg. Maar met den ijver van een dweper heeft hij er voor geleden en gestreden, en zich persoonlijke opofferingen getroost, die hem, in mijn oog althans, iets van den eerbiedwaardigheid geven van een idealist. Deze Roomsch-Katholieke kwestie kreeg nieuw belang, nieuwe actualiteit juist op hetzelfde tijdstip, dat Peel secretaris voor Ierland zag worden, in 1812. In de eerste plaats hadden de Ieren een moreele aanspraak op emancipatie gekregen, die moeilijk verwaarloosd kon worden. In 1801 namelijk had Pitt de parlementaire Unie van Engeland en Ierland tot stand gebracht met behulp van de Ieren. En die hulp werd verleend, omdat de Iersche Katholieken meenden, dat Engeland wèl bezwaar kon hebben tegen het openzetten voor de Katholieken van een Iersch parlement, maar niet van een Engelsch: het eerste zou hoogst waarschijnlijk steeds eene overwegende Katholieke meerderheid hebben gehad, in het tweede zouden de Katholieken, ook al zond Ierland geen enkelen Protestant, toch nooit meer dan eene minderheid hebben. Het was bekend genoeg, dat dit de motieven der Ieren in 1801 waren geweest, zóó bekend, dat Pitt, toen hij den Katholieken niet datgene geven kon, waarop zij naar zijne meening voortaan recht hadden, zich als fatsoenlijk man verplicht gevoelde, om zijne portefeuille neer te leggen. Was dit een argument te meer voor de Ieren, tegelijkertijd viel aan den anderen kant een bezwaar tegen hen weg. In 1811 werd Koning George III krankzinnig, en kwam | |
[pagina 915]
| |
er een Regentschap. Hoe vreemd het ons schijnen moge, de persoonlijke gemoeds-overtuiging van den Koning had sinds 1801 allen voortgang in de oplossing der Katholieke vraagstukken verhinderd. De Koning wilde er eenvoudig niet van hooren. Hij gaf zijnen Ministers te verstaan, dat zij hadden te kiezen tusschen Hem en de Ieren - en zij kozen Hèm. Sterker nog, een groot deel van de leden van het Parlement achtten zich door dien Koninklijken afkeer evenzeer gebonden. Duidelijk blijkt ons dat uit de rede, waarmede in 1812 - toen eene fractie van de Tory-partij, geleid door Canning en Lord Wellesley, de verdediging der Katholieke belangen op zich nam - het debat opnieuw werd ingeleid. Nadat Canning uitvoerig zijne ideeën had uiteengezet, voegde hij er bij, dat zijne meening zich ten gunste van de emancipatie had gevormd van het oogenblik af, dat hij in staat was om eene opinie over de zaak te hebben. Dat hij zich niet schaamde, om eerst nu met die meening voor den dag te komen, want dat, zoolang er in het gemoed van den Souverein een onoverkomelijk beletsel - niet van politieken, maar van godsdienstigen aard - had bestaan, om deze vraag op te lossen, het alternatief voor menschen van zijne, Canning's gezindheid, was geweest om òf de regeling der kwestie door te drijven met gevaar voor eene ramp, waaraan men niet zonder schrik en vrees denken kon, òf als één man te zwijgen, al zou men er ook goeden naam en reputatie bij inschieten. Ziehier een man van overtuiging, met een warm gemoed, die zich gedurende tien jaren het zwijgen laat opleggen door eene persoonlijke meening van den Koning. Ik geef het citaat als een bewijs van misschien overdreven, maar in onzen tijd weldadig aandoende kieschheid. Ik geef het ook als een staaltje van de iet of wat pathetische en opgeschroefde, maar zoo aangename en beschaafde welsprekendheid van het parlementair debat dier dagen. Eens zou Peel de erkende Meester zijn in deze soort van welsprekendheid. Hij ging door voor den grootsten parlementairen redenaar van zijn tijd. Zijne zinswendingen doen aan de Classieken denken, en het is een genot, nu nog, om redevoeringen van hem te lezen, die, naar gezegd | |
[pagina 916]
| |
wordt, vier uur duurden, toen ze werden uitgesproken. Beroemd vooral is de aanhef van zijne rede van 5 Maart 1829 (voor de emancipatie der Katholieken): I rise as a Minister of the King and sustained by the just authority belonging to that characterGa naar voetnoot1) to vindicate the advice given to His Majesty by an united Cabinet. I rise in the spirit of peace, to propose the adjustment of the Roman-Catholic question, that question, which has so long and so painfully occupied the attention of Parliament and which distracted the councils of the King for the last thirty years. I rise, Sir, in the Spirit inculcated in those simple and beautiful prayers with which the proceedings of this House were on this day auspicated...’ Het is jammer, dat de aanvang dezer rede geen grooter mate van publiciteit geniet dan die aan zoovele oude parlementaire speeches te beurt valt. Van het oogenblik af, dat Canning voor het eerst zijne stem ten gunste der Katholieken deed hooren, tot 1829 toe, was onophoudelijk het Parlement bezig, om in den een of anderen vorm de Katholieke eischen te behandelen. En jaarlijks zagen de oude Tories hunne rijen dunnen, niet alleen quantitatief, maar vooral qualitatief, en zagen ze de gelederen van den vijand dichter en deugdelijker worden. Van de vijf Parlementen, die tusschen 1807 en 1829 gezeten hadden, was er slechts één, dat niet bij de een of andere gelegenheid zijne stem ten gunste der emancipatie had doen hooren. In de Ministeries was zij een blijvend punt van verschil. En naarmate zij langzamerhand meer op den voorgrond kwam, begon zij allen parlementairen arbeid te verlammen en de keuze des Konings van zijne ministers op eene voor het Land zeer nadeelige wijze te belemmeren. Jarenlang b.v. zaten | |
[pagina 917]
| |
Canning en Peel in één Kabinet. Maar in 1827 nam Peel zijn ontslag, omdat Canning Premier werd. Ik kan wel mèt Canning 's Lands belangen behartigen, doch niet ònder hem minister zijn, zei Peel bij die gelegenheid. Men moet erkennen, dat het hem al heel weinig moeite kostte, om zijne portefeuille neer te leggon. Gedeeltelijk zeker, omdat hij de belangen van het Land boven alles stelde. Maar evenzeer, ik zou bijna zeggen, meer nog, om zijne volslagen onverschilligheid voor uiterlijke eer. Mogelijk had Peel àl te gemakkelijk deel gekregen aan de hoogste bedieningen, om de eer ervan te waardeeren. Dit is zeker, dat hij zijn leven lang eene groote en ongeveinsde onverschilligheid voor het bekleeden van ambten aan den dag legde. Het enthousiasme, waarmede hij de tijding had begroet, dat de Universiteit van Oxford ‘that most distinguished Body on earth’ hem naar het Huis der Gemeenten had afgevaardigd, is met die overschilligheid in sterk-sprekend contrast en wint ons hart voor den koelen staatsman, die zoo gevoelig was voor eene onderscheiding van de Academie zijner jeugd. En in 1829, toen Peel ten aanzien der Katholieke kwestie van houding veranderde, en daardoor onmogelijk werd als afgevaardigde voor de aarts-conservatieve Universiteit van Oxford, toen was het eene van zijne bitterste beproevingen, dat hij zijn mandaat ter beschikking zijner lastgeefster moest stellen. Hij zeide, vele jaren later, dat het de ergste vernedering van zijn leven was geweest. Al de giftige, venijnige aanvallen, waaraan hij in dien tijd heeft bloot gestaan, hebben dezen practischen en koelen staatsman niet zoo diep getroffen, als de verontwaardiging zijner geliefde academie. - Maar men moet erkennen, dat hij ook deze als een Man heeft getrotseerd.
De parlementaire debatten waren niet alleen, noch in hoofdzaak, de oorzaak, dat Ierland tusschen de jaren 1812 en 1829 den Engelschen ministers de handen vol werk gaf. - Daar waren in de eerste plaats de schandelijke gebreken, die het financieel bestuur van Ierland aankleefden. Het was | |
[pagina 918]
| |
bijna gewoonte, dat de ambtenaren in Ierland zich rijk stalen ten koste van het Volk of van de schatkist. - Voor financieele en andere knoeierijen was de Chief-Secretary onverbiddelijk. ‘Misplaatste genade,’ zeide hij, ‘is verkapte wreedheid. Zij brengt anderen in verleiding’. - Laat men zich bij het lezen van dit woord vooral geene hardvochtige, ijzeren persoonlijkheid voor den geest roepen, - Peel was niets minder dan dat. Hij was alleen een man met een fijn ontwikkeld gevoel voor Rechtvaardigheid. Het doet U goed te lezen, hoe hij het niet beneden zijne hooge positie rekende, om met ijver en energie het verdrukken der kleinen en zwakken tegen te gaan. En op dat gebied viel er heel wat te doen in Ierland. - Onder de talrijke gebreken van het corrupte Engelsche bestuur in Ierland behoorde, dat de sheriffs (graafschapsambtenaren met vrij groote macht, - zij wezen onder andere de leden der juries aan) gewoonlijk gekozen werden uit de personen, daartoe aanbevolen door leden van het Parlement, die steunpilaren van de Regeering waren. Van zulk een sheriff was eene arme Iersche vrouw het slachtoffer geworden, men had haar op losse gronden eenvoudig gedeporteerd. Zeer toevallig kreeg Peel een brief in handen, waarin die vrouw haar kind aanbeval, indien zij zelve hare vrijheid niet verkrijgen zou, waarvoor zij wel vreesde, omdat zij - gelijk ze in hare naiviteit zeide - niemand had om voor haar op te komen. - Zulke woorden, die op de pijnlijkste wijze aantoonden, hoe inheemsch en gewoon het onrecht in Ierland was, griefden Peel verschrikkelijk. En als hij er in slaagde in een geval als dit de ware schuldigen te vinden - wat niet altijd even gemakkelijk ging - dan strafte hij ze onverbiddelijk. Verder kenmerkten die jaren 1812-1829 zich door toenemende ellende, wanorde, inbreuken op de openbare orde en beroeringen in geheel Ierland. Niet alleen begonnen de Orangisten, de Protestanten, die vooral in het Noorden woonden, zich steeds heftiger te beklagen, dat de Regeering hen niet voldoende beschermde tegen den overmoed der Katholieke benden, - doch hunne klachten waren, in zekeren zin, ook gegrond. | |
[pagina 919]
| |
Ierland was in die jaren getuige van eene systematische organiseering van het volk, die ten doel had, om de groote massa geheel te onttrekken aan den invloed van de Landeigenaren, en haar te brengen onder dien der Priesters, - en om een hecht verbond tot stand te brengen tusschen die Priesters en de politieke agitatoren, zoodat, wanneer ten slotte de strijd om de vrijheid kwam, die immers eens moest aanbreken, deze laatsten het heft in handen zouden hebben. De Catholic Board van 1813 was eene eerste, doch mislukte poging in die richting geweest. De Board was samengesteld uit de Katholieke pairs, hunne oudste zonen en tien leden uit elk Graafschap. Hij was eene volksvertegenwoordiging in optima forma, buiten de officieele te Londen om. Maar merkwaardig is hij alleen als voorlooper van de geduchte Catholic Association of Ireland, die tien jaar later tot stand kwam, en die hetzelfde bëoogde, doch meer succes had. Aan die Association is de naam van haar stichter, O'Connel, voor goed verbonden. En wie over Peel in zijn Ierschen tijd spreekt, mag niet zwijgen over O'Connel. Hij was een eniment redenaar, een man van onbeperkten invloed op zijne Iersche hoorders, een geboren agitator - en de gevaarlijkste leider, die men zich voor een opgewonden, impulsief volk denken kan. Hij heeft aan de Iersche zaak, met al zijne goede bedoelingen, enorm veel kwaad gedaan, door zijne heftigheid, die de gematigde Protestanten van hem en de zijnen vervreemdde. Dikwijls, ook na zijn dood, is O'Connel luide geprezen als een onbaatzuchtig man met hooge idealen. Voor mij heeft hij niet veel aantrekkelijks. Hij was onbaatzuchtig en maakte werkelijk de Iersche belangen tot de zijne. Hij is zijn geheele leven arm geweest, en zijne zonen heeft hij arm nagelaten. Ook moet men hem de ondragelijke heftigheid en onbeschoftheid van zijn toon vergeven, die de ruimste grenzen te buiten gingen, welke beschaving of zelfs een natuurlijk gevoel van schaamte hem hadden moeten stellen. Ik kan mij niets beter voorstellen, dan dat een man, die opkwam voor wat hij - en te recht - de zaak van Vrijheid en | |
[pagina 920]
| |
Recht noemde, en die zich voortdurend gedwarsboomd zag, niet door beredeneerden tegenstand, maar door een minachtend en hooghartig handhaven van den status quo, die zich uitgeworpen zag als revolutionnair, en toch voor zich zelf wist, dat zijne bedoelingen zuiver waren, - ik kan mij best begrijpen, dat zulk een man verbitterd werd en onredelijk en onmatig in het uitspreken zijner verontwaardiging. Maar wat ik den strijder voor eene nobele zaak niet vergeven kan, is, dat hij een verregaand ijdele bluffer was. Hij genoot van zijn aanzien onder het gemeen, - hij had niet, zooals een werkelijk groot man zou gedaan hebben, zijne eigen eer vergeten voor de smarten van zijn Volk. En weerzinwekkend is de wijze, waarop hij zich tegenover Peel gedragen heeft, nadat hij dezen door de grofste beleedigingen eindelijk genoodzaakt had, om notitie te nemen van zijn persoon. De historie van de eenige uitdaging, die Peel ooit heeft gedaan, is in de Private Papers in den breede weergegeven. En na de ergerlijke beleedigingen, die hij zich had laten welgevallen, was Peel den lof waardig, dien een zijner vrienden hem toezwaaide, toen hij eindelijk uit den hoek kwam: ‘Niets is zoo ellendig als eene zoogenaamde eere-zaak tusschen een fatsoenlijk man en een struikroover. Maar heb de voldoening, dat naar de meening van al Uwe vrienden niets is nagelaten, wat een man van eer en geestkracht behoorde te doen.’ Ik zeg, dat Peel dien lof waardig was. Niet omdat hij persoonlijken moed aan den dag legde, al doet dit aangenaam aan, nu hij zich zoo lang straffeloos had laten hoonen. Maar er was iets anders. De tegenstander stelde alleen zijn leven in gevaar. Hij was bekend als een heftig, teugelloos man. Zijne reputatie kon onder een duel in het algemeen niet lijden, en door een duel waaraan een politieke glimp te geven was, slechts groeien. In datzelfde jaar 1815 had hij reeds zijn man gedood. Peel daarentegen was jong, behoorde tot een deftigen stand en zette zijne pas begonnen carrière en zijn naam van voorzichtig en beraden staatsman op het spel. Het is de vereeniging van ingetogenheid en moed, die ik in Peel bewonder. | |
[pagina 921]
| |
En hoewel het duel niet plaats had - O'Connel werd in Londen gearresteerd, terwijl Peel reeds te Ostende op hem wachtte - omdat de zaak te ruchtbaar gemaakt was, had Peel toch op schitterende wijze getoond, dat de voorzichtigheid en het beleid van een staatsman kunnen samengaan met den moed van een man van eer. Wat sterker is, dat men die eigenschappen vereenigd kan vinden in een jongmensch van 27 jaar. Dit zijn enkele voorbeelden van de moeielijkheden, waarmede de Iersche Secretaris te kampen had. En hij gedroeg zich zóó in dien strijd, dat vriend en vijand hem eerden, tot hij in 1829 de verdediging der emancipatie op zich nam. Toen bleken er slechts weinigen te zijn, die de groote onbaatzuchtigheid, welke uit deze handeling sprak, vermochten te waardeeren. - Egoisme, baatzucht, wispelturigheid, listigheid en bedrog, geen verwijt was hard genoeg voor dezen deserteur, dezen trouweloozen minister, die, door de Tories tot grootheid gebracht, thans hunne rijen verliet en overliep naar den vijand. Was het werkelijk een baatzuchtig, een wispelturig man, die de Katholieke emancipatie tot stand bracht, - was het werkelijk een valsche ambitie, die hem zijne Partij deed verlaten, en die hem dwong, om naast veel eer en hoogachting, ook de genegenheid zijner geliefde Universiteit op te geven?
Wanneer men Peel's rede van Mei 1817 - waarin hij zijne argumenten tegen de emancipatie der Katholieken uiteenzette - legt naast die van 5 Maart 1829, de rede, waarmede hij het slot-debat over die emancipatie inleidde, dan kan men, nu nog, soms een glimlach niet weerhouden, en onwillekeurig vraagt men zich af, of het dezelfde persoon is, die spreekt? Maar wie een flauw begrip wil krijgen van de blinde woede, die deze frontverandering bij de Tories opwekte, moet de redevoeringen lezen, die in 1829, en vooral, die in 1846, bij het debat over de Korenwetten,Ga naar voetnoot1) in het Huis der | |
[pagina 922]
| |
Gemeenten gehouden zijn. In 1846 was Disraeli 10 jaar lid van het Huis geweest, maar met zijne excentrieke, heftige speeches had hij nooit eenig ander effect bereikt, dan dat men hem uitlachte. Hij was te woest, te ongebonden in stijl en uitdrukkingen, om het deftige, ik zou bijna zeggen, klassieke Huis te boeien. Maar in 1846 waren de omstandigheden exceptioneel. De woedende Tories zagen, dat zij het groote pleit gingen verliezen, - zij dorstten naar wraak, - zij zouden alles, wat gesproken kon worden, hebben goedgekeurd, mits Peel, de ‘verrader’, er door werd gekwetst. Disraeli was de man, die geven kon, wat redelooze woede verlangde. Zijne rede was grof en ongebonden, vol van beleedigingen en bijtend sarcasme, zij miste elken logischen grondslag - - maar de Tories waren voldaan, en Disraeli's roem was van dien dag af gevestigd. Hij werd de gevierde redenaar van het Huis, en het strekt Engeland niet tot eer, dat de ontembaarste parlementaire boekanier, die er ooit is geweest, door zulke middelen en om zulke redenen zijn roem gewonnen heeft. Peel's uiterst gevoelig gemoed zal gebloed hebben onder de goedkeuring, die zelfs door oude, beproefde vrienden aan de rede van dezen avonturier werd gehecht. En voor ons die buiten den heftigen partijstrijd dier dagen staan, is het onbegrijpelijk, dat weldenkende mannen die goedkeuring geven konden. Juist daarom, omdat wij buiten het gedrang van den toenmaligen partijstrijd staan, is het ons misschien eerder mogelijk, een onbevangen oordeel over Peel's ‘desertie’ uit te spreken, dan zijnen tijdgenooten. En wanneer men mij vraagt, of Peel de bittere verwijten heeft verdiend die hem in 1829, niet door mannen van Disraeli's soort, maar door bezadigde en weldenkende staatslieden, naar het hoofd zijn geslingerd, dan antwoord ik met een volmondig neen. In de eerste plaats moet men niet uit het oog verliezen, dat Peel principieel niet van meening veranderd is. ‘Ik heb,’ zeide hij in zijne rede van '29, ‘gedurende lange jaren de uitsluiting der Katholieken trachten te handhaven. Ik denk, ook nu, niet, dat het een onnatuurlijke of onre- | |
[pagina 923]
| |
delijke strijd was.’ Ik laat mijn standpunt los onder den drang der omstandigheden, omdat ik wil doen, wat ik altijd heb gedaan, n.l. van twee rampen de minste kiezen. Een ‘choice of evils’, zoo noemde hij de zaak in 1817, - zoo noemde hij haar ook in 1829. Zijne meening was onveranderd. Argumenten eener gemoedsovertuiging, van godsdienstigen aard eenerzijds, van billijkheid anderzijds, heeft hij nooit gebruikt. Het was en bleef de zuiver practische vraag, welke van de twee rampen de grootste was. De Constitutie stond aan de eene zijde, - de binnnenlandsche vrede aan de andere. Voorts mag niet worden vergeten, dat Peel, toen hij tot de overtuiging kwam, dat de emancipatie eene noodzakelijkheid geworden was, zijn ontslag heeft aangeboden, omdat andere personen, naar hij meende, beter dien maatregel aan het Huis konden voorstellen, - en dat hij alleen op het dringend verzoek van Wellington, om hem niet in den steek te laten, is aangebleven. De Private Papers bewijzen het. En eindelijk, er bestond inderdaad reden om te sidderen voor de toekomst van het Land, indien de eischen der Katholieken langer onvervuld bleven. De toestand van Ierland - niemand kon het beter weten dan Peel - was in 1829 onrustbarend geworden. Moorden en struikrooverij op groote schaal waren aan de orde van den dag. Menschen werden doodgeschoten tot in de deuren van de Kerken, zonder dat er eene poging werd gedaan, om de daders te vatten, ook al waren honderden getuigen van het feit. Gewapende benden deden invallen van het eene Graafschap in het andere. Alleenstaande huizingen hadden geregelde belegeringen te doorstaanGa naar voetnoot1). - De priesters won- | |
[pagina 924]
| |
den de Katholieke soldaten op, en er was ook op dezen geen staat meer te maken. ‘Het is van het hoogste belang,’ schreef Lord Anglesey, toen bevelhebber der Iersche troepen, den 26en Juli 1828, ‘om de dépôts van Iersche recruten langzamerhand te verplaatsen, en er regimenten uit Schotland voor in de plaats te zenden.’ - Wanneer men weet, dat minstens vier vijfde van de geheele Engelsche strijdmacht reeds sinds eenige jaren in Ierland noodig was geweest, dan kan men zich de consternatie denken, die dit en dergelijke berichten in Londen veroorzaakten. Wat nog het ergste was, sinds eenigen tijd waren ook de Ieren zelf begonnen zich te oefenen in den wapenhandel. Zij kwamen op, goed gewapend en in uniform. De geestdrift der lieden, die aan deze wapenoefeningen deelnamen, had slechts één woord van den priester noodig, om op te vlammen. Soms waren bij ééne gelegenheid 50.000 man onder de wapenen. Zij stonden onder strenge tucht, en waren ingedeeld in vaste afdeelingen cavallerie en infanterie. Bij exercitie bleef het voorloopig, maar die exercities waren niets anders dan proeven, in hoe korten tijd, indien noodig, de krijgsmacht van het vrije Ierland gemobiliseerd kon zijn. Men durfde ze niet verbieden, en toch werden zij gevaarlijker naar mate men ze langer toeliet. Dit alles was berekend om de bezorgdheid op te wekken van een verantwoordelijk Minister. Maar het was de zoogenaamde Clare-election, die voor Peel den doorslag gaf. Clare was een van de Zuidelijke, zeer Katholieke gewesten, waar in 1829 een lid voor het Huis der Gemeenten moest gekozen worden. De uitslag dier verkiezing was, dat de candidaat, die, als naar gewoonte, door de Landheeren was gesteld, viel, en dat de candidaat der Priesterpartij, O'Connel, zegevierde. - Peel's Mémoires bewijzen, dat hij de ontzettend groote consequentie van den uitslag heeft begrepen, en dat deze inderdaad zijne frontverandering veroorzaakt heeft. Want alles wat nog op orde en rust voor Ierland deed hopen, dat was de moreele band, die, hoe ook verzwakt, steeds tusschen de Heeren en Pachters was blijven bestaan. Thans bleek het, dat de agitatie der priesters ook dit laatste | |
[pagina 925]
| |
Engelsche bolwerk had veroverd. Toen was het oogenblik van handelen gekomen. Peel zag, dat het kwaad, dat vroeger het kleinste was, thans het grootste was geworden, dat de Constitutie een groote weldaad, maar Burgeroorlog een grootere ramp was,... de Clare-election, in een woord, deed hem definitief veranderen, niet van meening, maar van houding. Is hij nu te laken, omdat hij de belangen van het land boven die zijner Partij, en boven de traditie heeft gesteld? Niets dan vernedering, haat en ellende kon hij ervan verwachten, en deze zijn dan ook zijn deel geworden. Wat was gemakkelijker geweest, dan òf zich terug te trekken, gelijk hij eerst, niet uit vrees, maar uit kieschheid had willen doen - en anderen den strijd te laten uitvechten, - òf eene standvastigheid te huichelen, die hij niet bezat? Hervormer uit overtuiging was Peel zeker niet. Maar hij verdient den lof van een oprecht vaderlander te zijn geweest, een man, die voor het heil van het Land in den letterlijken zin eigen roem, eer en aanzien veil heeft gehad. Peel's conservatisme was aan den anderen kant ook niet van dien aard, dat het zich per se tegen hervorming der Iersche toestanden verzette. Hij was stellig een conservatief, maar hij was het door redeneering, niet van nature. Hij bezat noch den trots, noch de heftigheid van de ‘high unbending’ Tories, onder wie het lot hem had geplaatst. Het Conservatisme kan een karaktertrek zijn, het kan iemand in het bloed zitten, maar het kan ook zijn eene politieke levensopvatting, en dat was het voor Peel. Ook hij geloofde in de beginselen, aan het Engelsche Volk van af Willem III tot op onzen tijd overgeleverd, doch hij geloofde slechts, totdat hij zag, dat het Landsbelang andere eischen stelde. ‘Die beginselen’ zoo omschrijft hij zijn Conservatisme zelf ‘die ik voor mij altijd als volkomen vereenigbaar heb beschouwd met voorzichtige en wèl uitgevoerde hervorming in elke instelling, die werkelijk Hervorming behoeft, en met tegemoetkoming aan gestaafde grieven.’ Zijn conservatisme was geen hangen aan bestaande toestanden, omdat zij bestonden, maar omdat | |
[pagina 926]
| |
en alleen indien ze goed waren. Veranderden de omstandigheden, dan moesten evenzeer de instellingen veranderen, die op den ouden toestand gebaseerd waren. Die verandering was dan geene verbetering, maar eenvoudig een aanpassen van de wetten aan den nieuwen toestand, evenals de oude wetten hadden gepast bij den ouden toestand. Kan het verwonderen, dat een man van deze principes den strijd opgaf toen langer volhouden een vernielenden Burgeroorlog zou hebben meegebracht? De echte Tory, de Tory van het bloed, zou niet hebben toegegeven. Hij zou liever zelf, met zijne Partij, met het Vaderland, met de Traditie zelf, zijn ondergegaan, dan een haarbreed af te wijken van de oude, heilige Constitutie. Maar van dat bloed was Peel niet, en ik geloof, dat Engeland er dankbaar voor moet zijn, liever dan tot op onzen tijd te twisten over de vraag, of Peel nu eigenlijk wel fatsoenlijk gehandeld heeft. Dit laatste moet thans wel duidelijk zijn voor ieder, die buiten de Engelsche partijen staat. De nobele, waardige geest, die spreekt uit het slot zijner Mémoire over de Katholieke kwestie, is dezelfde geest, die al zijne publieke daden, toen en later, gekenmerkt heeft. Het zijn woorden, waard om geciteerd te worden. Zij zijn geen holle klanken, geen ijdel vertoon van rhetoriek, maar de waardige, wèloverlegde taal van een ernstig, scrupuleus en vaderlandslievend man, die, al was hij gehecht aan zijn eerlijken naam, de belangen van het land gesteld heeft ook boven zijne reputatie. ‘I can with truth affirm, zoo schreef hij, ‘as I do solemnly affirm, in the presence of Almighty God, to whom all hearts be open, all desires known, and from whom no secrets are hid, that, in advising and promoting the measures of 1829, I was swayed by no fear except by the fear of public calamity and that I acted throughout on a deep conviction, that those measures had become imperatively necessary in order to avert from the Church and institutions connected with the Church an imminent and increasing danger. It may be, that I was influenced by the secret satisfaction of being “when the waves ran high, a daring pilot in extremity,” but at any | |
[pagina 927]
| |
rate it was no ignoble ambition, which prompted me to bear the brunt of a desperate conflict, and at the same time to sub mit to the sacrifice of everything dear to a public man, excepting the approval of his own conscience, and the hope of ultimate justice.’ |
|