Onze Eeuw. Jaargang 1(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 894] [p. 894] Verzen Van Frans Bastiaanse. Rust. De lucht wordt ijler, de eindeloosheid schijnt Door 't eindig huis, waarin wij, aardschen, wonen. Uit een ver dorp rijzen de stille tonen Van de' avondklok, hoog in de lucht verreind. Zie: voor mijn blijde blikken baadt nu heind' En ver de wereld in den glans van 't schoone, Hier: boomen met de zilvren bloesem-kronen, Aan d'einder 't scheem'rend bosch waar 't licht verdwijnt. En achter 't groen der wijde tarwelanden Staan blanke hoeven in de donkre hoven Omtogen door een zachte schemering; Maar schooner dan al 't schoone op aarde, branden Hoog de' eerste starren; maar nòg schooner boven Al 't zichtb're stijgt mijn blijde mijmering. [pagina 895] [p. 895] Zomernacht. De blanke mane Licht overal; De donkre lanen Staan langs den wal; Boomtoppen drinken Het zilvren licht; Beneden zinken Schaduwen dicht. Maar midden in de Betoovering, Waar beuk en linde Te droome' aanving Dalen drie zware Klokslagen neer; De kimmen klaren.... De dag keert weer.... [pagina 896] [p. 896] Najaar I. De schuwe duiven, die het land ontstijgen, Gaan in het blauw, geruischloos ver, te loor, En eenzaam blijft, waar vóór zich strekt naast vóór De donkere akker in oneindig zwijgen. De boomen dragen, voor des winters dreigen, Hun gouden dos in vollen najaars gloor, En laten zacht, als een geliefd trezoor, Hun blad na blad in 't rimp'loos water zijgen. Dat is een stroom uit een ver land gekomen, Die gaat langs dorpen, scheemrend achter boomen, Met kronkling blank door weiden groen smaragd. En, als zijn wateren voor eeuwen gingen Zoo gaan zij thans, onwetend van de dingen Die zijn vergaan en van den nacht die wacht. [pagina 897] [p. 897] Najaar II. Want in het najaar als het Land gaat slapen Wordt alles even zoo volkomen schoon; Dan draagt het, al te kort, een koningskroon Van louter blad-goud om de lichte slapen. Zoo ziet men, schijnend uit het amberbleeke Gelaat eens knaaps, den glans van oogen groot, Een droef klaar water, spiegel waar de Dood Op donkren tocht te dicht is langs gestreken. En als dan de' even schoone kroon ontblâart Des winters stormen langs het dood Land vaart En stijft, maar dekt met hermelijn, de leden, Dan ligt het als die knaap die sterven moet, 's Doods vreemd geluk in de' oogen, in 't gemoed De troost van na veel leed verworven vrede. Vorige Volgende